2.2
In deze procedure heeft de zus op de voet van art. 4:209 lid 1 BW de kantonrechter verzocht de opheffing van de vereffening te bevelen. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat op het moment waarop de broer de nalatenschap beneficiair aanvaardde, vrijwel alle zaken omtrent de nalatenschap reeds waren afgewikkeld, dat alle schuldeisers zijn voldaan en dat slechts een gering bedrag resteert. De zus heeft een door haar opgestelde boedelbeschrijving met bijlagen overgelegd.
2.5
Het hof1 heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Het heeft het betoog van de broer dat de kantonrechter de zus niet-ontvankelijk had moeten verklaren in haar verzoek, omdat een dergelijk verzoek alleen door de vereffenaars tezamen kan worden gedaan, verworpen:
“5.3 Het hof constateert dat [de broer en de zus] gezamenlijk vereffenaar zijn van de nalatenschap van erflater. Gezien het wettelijk kader dienen zij dan ook samen op te treden en dus in beginsel samen de opheffing van de vereffening te verzoeken. Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter in dit geval terecht anders bepaald en [de zus] ontvangen in haar verzoek, ook al heeft [de zus] dat verzoek niet samen met [de broer] ingediend. Daarbij is van belang dat in de procedure in eerste aanleg al duidelijk was dat [de zus en de broer] op meerdere punten ernstig met elkaar van mening verschilden. (…).
Eveneens van belang is dat [de broer] weliswaar niet het verzoek tot opheffing mede ingediend heeft – dan wel ermee heeft ingestemd –, maar dat hij wel betrokken is in de procedure bij de kantonrechter (…). Dat [de broer] niet in zijn hoedanigheid van vereffenaar voor de zitting was opgeroepen, maar alleen in zijn hoedanigheid van erfgenaam, maakt dat niet anders: van belang is slechts het feit dat [de broer] betrokken was: hij is opgeroepen voor de zitting, hij heeft vóór de zitting stukken ingediend, ter zitting is hij gehoord, zijn gemachtigde heeft een pleitnota overgelegd en na de zitting is [de broer] in de gelegenheid gesteld om alsnog te reageren op eerder door [de zus] overgelegde stukken, van welke gelegenheid hij gebruik heeft gemaakt.
In het onderhavige geval, waarin de standpunten van de beide vereffenaars zeer uiteenlopen en hun geschillen vooral handelen over de (na de vereffening volgende) verdeling van de nalatenschap, heeft de kantonrechter naar het oordeel van het hof terecht en op goede gronden een van beide vereffenaars ontvangen in diens verzoek tot opheffing en het afdoende geacht dat de andere vereffenaar in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten over het verzoek.”
Over het verzoek tot opheffing van de vereffening heeft het hof overwogen:
“5.7 Het hof overweegt dat uit (..) artikel 4:209 BW volgt dat de opheffing van de vereffening kan worden bevolen als de geringe waarde der baten van een nalatenschap daartoe aanleiding geeft. Aangezien [de zus] het verzoek tot opheffing van de vereffening heeft ingediend, rust op haar de stelplicht ten aanzien van de geringe waarde van de baten van de nalatenschap van erflater. [De zus] heeft gemotiveerd gesteld dat zij alle schulden van de nalatenschap heeft voldaan. Zij heeft toegelicht dat erflaters bij leven een gering inkomen hadden en dat zij niet over een aanzienlijk vermogen beschikten; ten tijde van de indiening van het verzoek tot opheffing bedroeg het saldo op de bankrekening van erflater € 353,08.
[De zus] heeft bij brief aan de rechtbank van 1 november 2022 een boedelbeschrijving gevoegd (…). Daarin schrijft zij dat zij na het overlijden van erflater een aantal rekeningen heeft betaald van de bankrekening van erflater (waarvan het saldo op de dag van zijn overlijden € 11.935,48 bedroeg), zoals zijn ziektekosten, belasting, huur, bankkosten en de kosten van de uitvaart. Als bijlagen bij de boedelbeschrijving heeft [de zus] gevoegd een overzicht van het saldo van de bankrekening van erflater per de datum van zijn overlijden (plus de bij- en afschrijvingen tot en met 6 juli 2022), de bankafschriften van de ING Bank van 8 maart 2022 tot en met 6 juli 2022, de nota van de uitvaart en een overzicht met de betalingen die zij ten behoeve van erflater heeft gedaan (onderbouwd met betalingsbewijzen en nota’s).
Het hof overweegt dat de vereffening in het geval van beneficiaire aanvaarding door een of meer van de erfgenamen strekt ter bescherming van de schuldeisers van de nalatenschap. Met voornoemde stukken heeft [de zus] naar het oordeel van het hof genoegzaam onderbouwd dat alle schulden van de nalatenschap zijn voldaan en dat ten tijde van de indiening van het verzoek een gering bedrag aan baten van de nalatenschap is overgebleven. (…) [De broer] heeft een en ander onvoldoende gemotiveerd weersproken. Zijn betoog dat hij de boedelbeschrijving niet goed kan controleren, gaat niet op nu hij naast bovengenoemde stukken ook de aangiften inkomstenbelasting van 2019 tot en met 2022 heeft ontvangen alsook de bankafschriften van erflater vanaf 1 januari 2021. Zijn stellingen zien vooral op de omvang van de nalatenschap, bijvoorbeeld waar hij stelt dat de pinopnamen die [de zus] heeft gedaan met de bankpas van erflater mogelijk niet (volledig) ten goede van erflater zijn gekomen. Zoals de kantonrechter met juistheid heeft overwogen, zal dit soort stellingen aan de orde moeten komen bij de verdeling van de nalatenschap. Dat geldt ook voor de stellingen van [de broer] ten aanzien van – onder andere – de inboedel, de schenkingen aan [de zus] en de nalatenschap van [de eerder overleden moeder van partijen].
Gelet op het voorgaande is voldoende komen vast te staan dat sprake is van een geringe waarde der baten van de nalatenschap. De kantonrechter heeft dan ook terecht de opheffing van de vereffening bevolen. (…)”