2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] was bestuurder van twee besloten vennootschappen. Een van die vennootschappen is bestuurder en enig aandeelhouder van een derde besloten vennootschap.
(ii) In 2014 is het openbaar vervoer in Limburg aanbesteed, waaraan onder meer een van de hiervoor onder (i) genoemde vennootschappen en twee vennootschappen van het Veolia -concern (hierna kortweg: Veolia ) hebben meegedaan. Daarbij zijn verdenkingen gerezen van strafbare feiten gepleegd door, onder meer, bestuurders van de hiervoor onder (i) genoemde vennootschappen, onder wie [eiser] . [eiser] werd verdacht van feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrift (art. 225 Wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr)), niet-ambtelijke omkoping (art. 328ter Sr) en schending van bedrijfsgeheimen (art. 273 Sr). Schending van bedrijfsgeheimen is een klachtdelict, dat wil zeggen dat de verdachte pas kan worden vervolgd als het slachtoffer (in dit geval het bedrijf wiens geheimen zouden zijn geschonden) een klacht indient in de zin van art. 164 Wetboek van Strafvordering. Het slachtoffer zou in dit geval Veolia zijn.
(iii) Een directeur van Veolia heeft op 7 mei 2015 aangifte van schending van bedrijfsgeheimen gedaan. In het van deze aangifte opgemaakte proces-verbaal was niet met zoveel woorden opgenomen dat Veolia een klacht indiende. De politiefunctionaris die de aangifte aannam (hierna: de verbalisant) heeft op 11 juni 2015 een aanvullend proces-verbaal opgemaakt waarin is opgenomen dat de aangeefster zou hebben gezegd:
“Ik doe klacht en wens dat er een strafvervolging wordt ingesteld.”
Inmiddels staat vast dat de directeur van Veolia deze woorden niet heeft uitgesproken en dat het aanvullend proces-verbaal van 11 juni 2015 daarmee valselijk is opgemaakt.
(iv) [eiser] beschikte sinds augustus 2015 over het strafdossier. Daarvan maakten de
hiervoor onder (iii) genoemde processen-verbaal van 7 mei 2015 en 11 juni 2015 deel uit. Op 15 februari 2016 ontving [eiser] bovendien het eindproces-verbaal van 18 januari 2016. In dit laatste proces-verbaal is vermeld:
“Op 7 mei 2015 en 11 juni 2015 heeft Veolia aangifte gedaan respectievelijk een klacht ingediend en gevraagd om strafvervolging in te stellen.”
(v) Vanaf half mei 2016 heeft overleg plaatsgevonden tussen het openbaar ministerie en
de advocaat van [eiser] over een alternatieve afdoening van de strafzaak tegen laatstgenoemde. Het openbaar ministerie was bereid een alternatieve vorm van afdoening te overwegen, omdat uit het onderzoek was gebleken dat [eiser] niet actief bij de feiten betrokken was geweest.
(vi) Bij e-mail van 9 december 2016 heeft de advocaat van [eiser] aan het openbaar ministerie laten weten dat [eiser] akkoord ging met het transactievoorstel zoals het openbaar ministerie dat laatstelijk had voorgesteld. Dat voorstel hield in dat getransigeerd werd voor art. 273 Sr (schending van bedrijfsgeheimen) en dat [eiser] een bedrag van € 30.000,-- zou betalen en 120 uur onbetaalde arbeid zou verrichten. Het uiteindelijke transactiedocument (hierna: de transactie) is op 16 december 2016, ondertekend door de officier van justitie, aan [eiser] toegezonden, waarna [eiser] het op 19 december 2016 heeft getekend en op 20 december 2016 heeft geretourneerd.
(vii) Bij de ondertekening van de transactie heeft [eiser] het volgende met de hand bijgeschreven:
“Ik heb me aan geen enkel strafbaar feit schuldig gemaakt, maar gegeven de situatie kan ik niet anders dan de transactie accepteren. Iedere maand langer werkeloos maakt de kans op een nieuwe baan kleiner.”
(viii) Bij brief van 20 december 2016 heeft de advocaat van [eiser] de door [eiser] ondertekende transactie aan het openbaar ministerie toegezonden. In deze brief schrijft de advocaat:
“Namens cliënt benadruk ik dat hij ontkent zich aan een strafbaar feit te hebben schuldig gemaakt. Dat hij niettemin uw transactieaanbod aanvaardt, is enkel ingegeven door het feit dat hij als gevolg van het onderhavige strafrechtelijke onderzoek substantiële schade heeft geleden, en hij zich niet kan permitteren die schade nog verder te laten oplopen door het transactieaanbod niet te aanvaarden en dus te worden geconfronteerd met de door u alsdan aangekondigde dagvaarding en openbare berechting, hoe die ook uitvalt. Meer specifiek: cliënt is zijn werk en zijn inkomen kwijtgeraakt en iedere dag langer werkloos maakt de kans op een nieuwe werkkring kleiner. In feite heeft hij geen keus. Ik heb u deze situatie eerder uitvoerig uiteengezet en mondeling en schriftelijk toegelicht, waarnaar ik wel mag verwijzen.”
(ix) Op 13 en 15 december 2016 vond de regiezitting plaats in de strafrechtelijke vervolging van de medeverdachten. De advocaat van een medeverdachte heeft bij brief van 16 november 2016 onderzoekswensen ingediend, waarin hij de wens te kennen gaf onder meer de directeur van Veolia die de aangifte had gedaan, en de verbalisant als getuigen te horen. Deze getuigen zijn in mei 2017 gehoord. Uit deze verhoren bleek dat het (aanvullend) proces-verbaal van 11 juni 2015 valselijk was opgemaakt omdat de directeur van Veolia de daarin opgenomen woorden in feite niet had uitgesproken (zie hiervoor onder (iii)).
(x) [eiser] heeft in de periode januari-maart 2017 aan de op hem uit hoofde van de transactie rustende verplichtingen voldaan. Daarmee was voldaan aan de in de transactie opgenomen (opschortende) voorwaarden en was de transactie voltooid.
(xi) Op 21 december 2017 heeft de rechtbank Oost-Brabant in verschillende zaken tegen medeverdachten van [eiser] vonnis gewezen. De rechtbank heeft de officieren van justitie niet-ontvankelijk verklaard in hun vervolging voor de schending van bedrijfsgeheimen en de verdachten van de overige tenlastegelegde feiten vrijgesproken. De rechtbank overwoog wat betreft de schending van bedrijfsgeheimen dat het aanvullend proces-verbaal van 11 juni 2015 in strijd met de waarheid was opgemaakt. Het aanvullend proces-verbaal moest als een vals klachtdocument worden aangemerkt, als onbetrouwbaar worden bestempeld en van het bewijs worden uitgesloten. De rechtbank achtte niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie wegens onherstelbaar vormverzuim als sanctie niet op haar plaats, omdat niet was gebleken van verhullen door politie en openbaar ministerie in de aanloop naar de getuigenverhoren of van boos opzet aan de zijde van politie en openbaar ministerie. De rechtbank was evenwel van oordeel dat niet was voldaan aan het klachtvereiste, omdat niet was gebleken van een onmiskenbare bedoeling bij aangeefster dat degene tegen wie aangifte werd gedaan, zou worden vervolgd. Daarmee ontbrak de bevoegdheid van het openbaar ministerie tot vervolging van schending van bedrijfsgeheimen. Op die grond heeft de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor dit tenlastegelegde feit.
(xii) Naar aanleiding van de uitspraken van 21 december 2017 heeft [eiser] zich tot het openbaar ministerie gewend en verlangd dat het openbaar ministerie de transactie ongedaan zou maken. [eiser] stelde, kort gezegd, dat hij er niet van op de hoogte was dat met betrekking tot art. 273 Sr een valse klacht was gedaan. Hij was ook van mening dat het openbaar ministerie hem vóór de totstandkoming van de transactie erop had moeten wijzen dat er vragen waren gerezen over de klacht van Veolia .
(xiii) Het openbaar ministerie heeft geweigerd de transactie ongedaan te maken.
2.2
In deze procedure vordert [eiser] dat de transactie wordt vernietigd en dat de Staat wordt geboden alle daarop gebaseerde (rechts)handelingen ongedaan te maken. Aan zijn vorderingen heeft [eiser] onder meer ten grondslag gelegd dat bij hem sprake is van dwaling, die te wijten is aan de onjuiste inlichting van het openbaar ministerie in het proces-verbaal van 11 juni 2015 dat de aangeefster een klacht wenste in te dienen, althans dat het openbaar ministerie hem naar waarheid had behoren in te lichten dat er géén klacht was ingediend. [eiser] heeft ook een beroep gedaan op bedrog in verband met de valsheid van het proces-verbaal van 11 juni 2015.
2.4
Het hof2 heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof het volgende vooropgesteld (voetnoot weggelaten):
“5.4 De Transactie is niet een civielrechtelijke overeenkomst maar een strafrechtelijke (publiekrechtelijke) overeenkomst in de zin van art. 74 Sr. De regels omtrent bedrog (art. 3:44 BW) en dwaling (art. 6:228 BW) zijn daarop niet rechtstreeks van toepassing. Dit betekent niet dat toepassing van deze regels op een transactie in de zin van art. 74 Sr onder alle omstandigheden is uitgesloten. Art. 3:59 BW bepaalt dat de bepalingen van titel 2 van Boek 3 BW buiten het vermogensrecht overeenkomstige toepassing vinden, voor zover de aard van de rechtshandeling of de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. De wetgever is er bovendien vanuit gegaan dat overeenkomstige toepassing van titel 5 van Boek 6 BW (waaronder de regeling van de dwaling) op publiekrechtelijke overeenkomsten mogelijk is. De vraag of de civielrechtelijke regels omtrent bedrog en dwaling onverkort op de onderhavige Transactie kunnen worden toegepast hoeft het hof echter niet te beantwoorden. Ook immers als het hof deze regels toepast is de vordering tot vernietiging van de Transactie op grond van bedrog of dwaling niet toewijsbaar.”
Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de transactie niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan indien hij had geweten dat het aanvullend proces-verbaal van 11 juni 2015 en het eindproces-verbaal vals waren. (rov. 5.5-5.12)