6.2
Bewijsoverwegingen feit 3: passieve ambtelijke omkoping
Aan verdachte is onder feit 3 een reeks van incidenten ten laste gelegd. Bij ieder incident is volgens de verdenking sprake van, kort en zakelijk weergegeven, het aannemen van steekpenningen. Onder verwijzing naar hoofdstuk 4 van dit vonnis acht het Gerecht het niet bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan passieve omkoping met betrekking tot de zaaksdossiers [naam 2] en [bedrijf 12]. Resteren de omkopingsverdenkingen die voortkomen uit de (deel)zaaksdossiers [naam 4], [bedrijf 11] (hierna steeds: [bedrijf 11]) en [medeverdachte 6].
Het Gerecht gaat bij de beoordeling van de verwijten uit van het volgende toetsingskader. Voor de ambtenaar geldt dat hij zich schuldig maakt aan omkoping als hij wist of redelijkerwijs vermoedde dat een gift of belofte hem werd gedaan om hem als ambtenaar iets te laten doen of nalaten. Het komt er slechts op aan of de ambtenaar er zich van bewust is geweest dat de gift de strekking had om hem te bewegen een bepaalde met zijn ambtsplicht strijdige handeling te verrichten, daargelaten of de gever inderdaad het oogmerk had dat die handeling ook werkelijk zou geschieden.
Het begrip ‘gift’ kent in de omkopingsbepalingen een ruime reikwijdte. De Hoge Raad heeft reeds in 1916 geoordeeld dat onder het doen van een gift wordt verstaan elk overdragen aan een ander van iets dat voor die ander waarde heeft. Bovendien is persoonlijke bevoordeling van de ambtenaar niet vereist om van een gift te kunnen spreken.
In de nog voorliggende zaaksdossiers is steeds sprake van de volgende min of meer vergelijkbare casuïstiek.
Ondernemers [naam 4] en [medeverdachte 6 (naam 7)] en de rechtspersoon [bedrijf 11] hebben in de periode dat verdachte minister van Infrastructuur was, en hij uit die hoofde eindverantwoordelijk was voor de uitgifte van erfpachtrechten, donaties en/of giften gedaan aan (de politieke stichting van) verdachte. Het Gerecht overweegt dat een gift aan de Stichting [naam stichting] in casu gelijkgesteld wordt aan wordt aan een gift aan verdachte.
In de periode dat genoemde (rechts)personen deze donaties/giften deden, hebben zij ook (wijzigings)verzoeken ingediend ten aanzien van erfpachtrechten. Toegesneden op de deeldossiers komt het Gerecht tot de volgende conclusies.
Deeldossier [naam 4]
[naam 4] heeft met aan hem gelieerde rechtspersonen, voor zover relevant, in de periode juni-november 2013 in totaal een bedrag van AWG. 92.500,00 overgemaakt aan de politieke stichting van verdachte. Uit de bewijsmiddelen blijkt verder dat [naam 4] in die periode, namelijk op 24 juli 2013 en 13 augustus 2013, verzoekbrieven heeft ingediend ter verkrijging van een commercieel erfpachtrecht. Het Gerecht stelt vast dat de donaties en de verzoeken om een commercieel erfpachtrecht in tijd ongeveer gelijk zijn gedaan en ingediend.
Uit de verklaringen van [naam 12] (voorzitter van de stichting) en [naam 13] (secretaresse van de stichting) blijkt dat verdachte de feitelijke zeggenschap had over de stichting en dat in campagnetijd de donaties rechtstreeks via verdachte of zijn secretaresse mw. [naam 14] gingen.6
Een politicus als verdachte kan het zich naar het oordeel van het Gerecht niet veroorloven om van een ondernemer, met wie hij een zakelijke relatie onderhoudt, een gift aan te nemen. Als verdachte (via zijn stichting) toch geld aanneemt, aanvaardt hij bewust de aanmerkelijke kans dat de ondernemer met de gift jegens hem of zijn rechtspersoon een goedgezindheid bedingt.
Deeldossier [bedrijf 11]
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [bedrijf 11] in september 2017 vier keer, kort na elkaar, cheques met een waarde van telkens AWG. 10.000,- heeft uitgeschreven ten behoeve van de politieke stichting van verdachte. Verder volgt uit de bewijsmiddelen dat [bedrijf 11] in 2017 een overeenkomst met het Land, vertegenwoordigt door verdachte, heeft gesloten met betrekking tot de wijzingsvoorwaarden van een reeds bestaand erfpachtrecht. Het Gerecht stelt vast dat de donaties zeer kort zijn gevolgd nadat verdachte zijn medewerking heeft verleend bij het verzoek ten aanzien van dat bestaande erfpachtrecht.
Het Gerecht overweegt dat verdachte de giften heeft aangenomen van [bedrijf 11] kort nadat hij iets heeft gedaan voor deze rechtspersoon. Het Gerecht is van oordeel, in aanmerking genomen de zeer korte tijdspanne tussen de donaties/gift en zijn verleende medewerking bij het sluiten van de overeenkomst met [bedrijf 11], dat het niet anders kan zijn dan dat er een relatie bestaat tussen de gift en de door verdachte verleende medewerking met betrekking tot een erfpachtrecht en dat verdacht zich hiervan minstgenomen bewust moet zijn geweest.
Het Gerecht acht niet bewezen dat de gift die [bedrijf 11] deed voor het verjaardagsfeest van de dochter van verdachte enig verband houdt met een door verdachte verleende of te verlenen dienst, dan wel dat door die gift een voorkeursbehandeling werd bedongen door [bedrijf 11]. Daarbij neemt het Gerecht in aanmerking dat pas ruim drie jaren nadat de gift is gedaan [bedrijf 11] een verzoek ten aanzien van een erfpacht heeft ingediend en dat bovendien niet valt uit te sluiten dat, gelet op de vriendschappelijke relatie tussen verdachte en de eigenaar [bedrijf 11], de gift moet worden gezien als een cadeau aan de dochter van verdachte die geen verband houdt met de zakelijke relatie die verdachte en de eigenaar van [bedrijf 11] met elkaar onderhielden.
Deeldossier [medeverdachte 6]
In het deeldossier [medeverdachte 6] wordt gewag gemaakt van een dozijn aan beweerdelijke giften. De officier van justitie heeft in het requisitoir slechts een beperkte opsomming, hieronder weergegeven, gegeven van de giften die [medeverdachte 6] in de onderzoeksperiode aan verdachte zou hebben gedaan.
Het Openbaar Ministerie is in het requisitoir niet ingegaan op de overige ten laste gelegde giften, zoals: geldbedragen, promotiemateriaal voor de campagne en betalingen aan de stichting [NAAM STICHTING 2]; derhalve is niet onmiddellijk duidelijk welke in het dossier genoemde giften onder de verwijten met betrekking tot geldbedragen, promotiemateriaal voor de campagne en betalingen aan de stichting [NAAM STICHTING 2] vallen. Ook de verdediging heeft hierover geen specifieke opmerkingen gemaakt. Het Gerecht heeft aan de hand van het dossier de daarin genoemde giften gekoppeld aan de giften die in de tenlastelegging worden genoemd.
Geldbedragen en promotiemateriaal
Het Gerecht stelt allereerst vast dat een aantal van de beweerdelijke giften (geldbedragen en promotiemateriaal) buiten de ten laste gelegde periode, te weten 8 maart 2010 tot en met 19 oktober 2017, valt. Tegen de achtergrond van het dossier gaat het Gerecht ervan uit dat met de ten laste gelegde geldbedragen wordt bedoeld:
- een aangetroffen kwitantie d.d. 17 april 2009 met als omschrijving “tickets eten” ad Awg. 250,- ten behoeve van [verdachte];
- -
een cheque d.d. 18 juni 2009 op naam van [bedrijf 15] (bedrijf van [medeverdachte 6]) ad Awg. 2000,- waarvoor verdachte heeft getekend.
- -
een cheque d.d. 25 augustus 2009 op naam van [bedrijf 16] ad Awg. 900,- ten behoeve van verdachte;
Deze geldbedragen die volgens het dossier als gift moeten worden aangemerkt, zijn vóór aanvang van de ten laste gelegde periode ten bate van verdachte gekomen. Verdachte zal daarom voor het onderdeel geldbedragen (aangenomen van [medeverdachte 6]) niet worden veroordeeld.
Het onderdeel in de tenlastelegging “promotiemateriaal voor de campagne” treft hetzelfde lot. Uit het dossier blijkt immers dat medeverdachte [medeverdachte 6] in 2009 de verkiezingscampagne van verdachte heeft gesteund door voor ongeveer $30.000,- aan promotiemateriaal te sponsoren. Ook deze beweerdelijke gift is dus vóór aanvang van de ten laste gelegde periode gedaan. In het dossier wordt verder nog gewag gemaakt van andere sponsorbedragen aan de partij of campagne van verdachte, doch zijn deze noch in het dossier noch in het requisitoir concreet gemaakt, zodat het Gerecht die sponsorbedragen bij de beoordeling van de tenlastelegging buiten beschouwing laat.
Woning, tuin en hekwerk
In de tenlastelegging is voorts opgenomen dat [medeverdachte 6] verdachte zou hebben omgekocht door te betalen voor de verbouwing van diens woning en tuin. Het Gerecht gaat ervan uit dat de steller van de tenlastelegging heeft bedoeld dat [medeverdachte 6] ten behoeve van verdachte heeft betaald aan: [bedrijf 17] , [bedrijf 18] en [bedrijf 19] .
[bedrijf 17] – Landscaping garden
Uit het dossier blijkt dat [bedrijf 3] (hierna steeds: [BEDRIJF 3] ), een bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 6], middels 3 cheques van in totaal Afl. 25.201,64, heeft betaald aan [bedrijf 17] op naam van verdachte7. Uit het dossier blijkt evenwel ook dat op de data waarop de betreffende cheques zijn verzilverd contante geldbedragen, (bijna) gelijk aan de waarde van de cheques, zijn gestort op de bankrekening van [BEDRIJF 3] 8.
Ten aanzien van dit onderdeel van de verdenking kan het Gerecht niet aan het verweer van de verdediging, inhoudende dat verdachte contant heeft betaald aan [medeverdachte 6] voor de aanschaf van zijn goederen, voorbijgaan. Er zijn immers contante betalingen die corresponderen met de afschrijvingen te zien op de bankrekening van een bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 6]. Het Gerecht is aldus van oordeel dat met betrekking tot de betalingen aan [bedrijf 17] niet kan worden bewezen dat medeverdachte [medeverdachte 6] een gift heeft gedaan aan verdachte. Het Gerecht tekent daarbij aan dat de gang van zaken – het via de bankrekening van een bedrijf van een vriend goederen aankopen en vervolgens in contanten terugbetalen - bevreemding opwekt, maar dat dit niet zonder meer een strafbaar feit oplevert.
[bedrijf 18]
Uit onderzoek is gebleken dat op rekening van [BEDRIJF 3] invoerrechten en vrachtkosten (in totaal Afl. 299,67) zijn betaald in verband met de aankoop van tegels bij [bedrijf 18]. De factuur van [bedrijf 18] is op naam van verdachte.
Tijdens de huiszoeking in de woning van verdachte zijn de betreffende tegels aangetroffen.
Hoewel een bedrag van Afl. 299,67 zonder meer een zekere financiële waarde vertegenwoordigt, acht het Gerecht het, gelet op de vriendschappelijke relatie tussen medeverdachte [medeverdachte 6] en verdachte, niet onaannemelijk dat een dergelijk bedrag op enigerlei wijze tussen hen is verrekend. Het Gerecht kan derhalve niet tot de conclusie komen dat het bedrag van Afl. 299,67 een relevante gift was aan verdachte.
[bedrijf 19]
Uit het dossier blijkt verder dat verdachte op 31 augustus 2014 een e-mail heeft gestuurd naar het bedrijf [bedrijf 19] in verband met de aankoop van een hekwerk. In de e-mail schreef verdachte dat hij een aanbetaling aan [bedrijf 19] zou doen van USD 5.000,- via het bedrijf [bedrijf 23], een bedrijf van [medeverdachte 6]9. Uit de opgevraagde bankgegevens van [BEDRIJF 3] blijkt dat [BEDRIJF 3] op 9 september 2014 een bedrag van Afl. 9.000,- (omgerekend plus minus USD 5.000) heeft overgemaakt naar een bankrekening van [bedrijf 19] 10.
In de administratie van [BEDRIJF 3] is aangetroffen een overschrijvingsformulier d.d. 4 februari 2015 op naam van [bedrijf 19] . Het overschrijvingsformulier betreft een overschrijving van [BEDRIJF 3] aan [bedrijf 19] voor een bedrag van USD 3.000,- met de omschrijving “fence panels 27226” en is ondertekend door [medeverdachte 6]. Uit de opgevraagde bankgegevens van [BEDRIJF 3] blijkt dat op 4 februari 2015 een bedrag van Afl. 5.400,- (omgerekend plus minus USD 3.000,-) is afgeschreven ten bate van [bedrijf 19] .
Het Gerecht kan op basis van het dossier niet vaststellen of medeverdachte [medeverdachte 6] meer dan de hiervoor genoemde bedragen heeft overgemaakt aan [bedrijf 19] in relatie tot het hekwerk.
Tegenover de girale betalingen van USD 3.000,- en USD 5.000,- op naam en rekening van [BEDRIJF 3] staan geen contante stortingen op een aan medeverdachte [medeverdachte 6] gerelateerde bankrekening.
Medeverdachte [medeverdachte 6] en verdachte hebben in hun verklaringen bij de politie ten aanzien van de aankoop van het hekwerk slechts in algemene zin verklaard dat verdachte de bedragen die gemoeid waren met deze aankoop in contanten aan verdachte heeft gegeven. In aanloop naar de inhoudelijke behandeling hebben de raadslieden van medeverdachte [medeverdachte 6] en verdachte een financieel rapport overgelegd waaruit volgens hen zou blijken dat verdachte heeft betaald voor het hekwerk.
Het Gerecht overweegt dat de verklaringen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 6], als ook de inhoud van het financieel rapport, zonder enige onderbouwing met kwitanties of een financiële administratie als niet geloofwaardig terzijde moeten worden gesteld. Het gaat om het voorschieten of lenen van aanmerkelijke geldbedragen waarbij ook de rechtspersoon van medeverdachte [medeverdachte 6] betrokken was. Het Gerecht is al met al van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte de bedragen van USD 3.000,- en USD 5.000,- aan medeverdachte [medeverdachte 6] heeft betaald en merkt deze betalingen dus aan als giften aan verdachte.
“Gym”
Het Gerecht gaat ervan uit dat met “aanleg/bouw van sportschool” wordt bedoeld een Vectra en Elleptical gymmachine ten behoeve van de 'gym' van verdachte en de invoerrechten en vrachtkosten daarvan en mogelijk een koelkast.
Met betrekking tot de [naam gym 1] stelt het Gerecht vast dat deze in januari/februari 2017 bij verdachte thuis is afgeleverd en in oktober 2019 tijdens de huiszoeking in diens woning door de politie is aangetroffen. Het Gerecht stelt verder vast dat medeverdachte [medeverdachte 6] de factuur met betrekking tot de [naam gym 1] heeft betaald. Het bedrag ad USD 11.054,00 is via de bankrekening van [BEDRIJF 3] betaald. Medeverdachte [medeverdachte 6] en verdachte hebben beiden verklaard dat verdachte de [naam gym 1] heeft betaald en dat [medeverdachte 6] ook de eigenaar is van de [naam gym 1].
Het Gerecht hecht geen geloof aan de verklaringen met betrekking tot het eigenaarschap en neemt daarbij de volgende omstandigheden in aanmerking. De factuur van de [naam gym 1] staat op naam van verdachte, de [naam gym 1] is bij de woning van verdachte geleverd en de [naam gym 1] staat vanaf begin 2017 in de woning van verdachte en verdachte heeft naar eigen zeggen de [naam gym 1] uitgekozen. Deze omstandigheden maken het ongeloofwaardig dat verdachte de [naam gym 1] slechts in bewaring heeft genomen voor [medeverdachte 6]. Het Gerecht merkt de [naam gym 1]daarom aan als een gift van [medeverdachte 6] aan verdachte.
Met betrekking tot de [naam gym 2] overweegt het Gerecht het volgende. Uit de hiervoor weergegeven tabel begrijpt het Gerecht dat uitsluitend het verwijt wordt gemaakt dat medeverdachte [medeverdachte 6] de invoerrechten en vrachtkosten van de [naam gym 2] heeft betaald, als gift aan verdachte. Uit het dossier volgt echter dat de cheque op naam van [BEDRIJF 3] die, volgens de politie, correspondeert met het factuurnummer van [bedrijf 20] voor wat betreft de bedragen niet overeenkomen: het factuurbedrag van [bedrijf 20] is Afl. 1.523,92 en de cheque van [BEDRIJF 3] vertegenwoordigt een waarde van Afl. 5.139,07. Bovendien blijkt niet zonder meer uit de inhoud van de factuur van [bedrijf 20] dat de factuur ziet op de invoer/vervoer van de [naam gym 2] . Zonder nadere uitleg kan het Gerecht er gelet op het voorgaande niet zonder meer van uitgaan dat de betreffende cheque is verzilverd voor het voldoen van de kosten van de invoerrechten van de [naam gym 2] . Het Gerecht is aldus van oordeel dat niet kan worden bewezen dat medeverdachte [medeverdachte 6] de invoerrechten en vrachtkosten van de [naam gym 2] achine heeft betaald.
De koelkast waarvan in het dossier gewag wordt gemaakt kan het Gerecht, ook niet met goede wil, categoriseren onder een 'gym' of ‘sportschool’, noch onder een ander ten laste gelegd voorwerp. Het Gerecht laat derhalve de koelkast buiten beschouwing bij de beoordeling van de tenlastelegging.
Jeeponderdelen
In het dossier wordt de suggestie gewekt dat medeverdachte [medeverdachte 6] zou hebben betaald voor jeeponderdelen die ten bate zouden zijn gekomen van verdachte. In het dossier is niet uitgekristalliseerd wat precies het verwijt aan verdachte met betrekking tot dit onderdeel van de tenlastelegging is. Ook blijkt naar het oordeel van het Gerecht in onvoldoende mate dat [medeverdachte 6] voor de onderdelen heeft betaald. Er bevindt zich in het dossier een factuur op naam van [BEDRIJF 3] , maar niet duidelijk is of met een rekening van [BEDRIJF 3] of van [medeverdachte 6] is betaald voor de onderdelen. Het Gerecht komt daarom tot de conclusie dat niet kan worden bewezen dat medeverdachte [medeverdachte 6] (als gift aan [verdachte]) heeft betaald voor de onderdelen van de jeep.
Conclusie met betrekking tot “giften” van [medeverdachte 6]
Gelet op al het voorgaande komt het Gerecht tot het oordeel dat uitsluitend wordt bewezenverklaard dat verdachte de volgende giften van [medeverdachte 6] heeft aangenomen: een hekwerk (in totaal USD 8.000,00) en [naam gym 1] ten behoeve van een 'gym' (ad USD 11.054,-). Verdachte zal worden vrijgesproken van de overige ten laste gelegde giften.
Deze giften heeft medeverdachte [medeverdachte 6] gedaan in een periode waarin hij meerdere verzoeken met aan hem gelieerde rechtspersonen heeft ingediend ter verkrijging van erfpachtrechten. Het Gerecht acht het volstrekt ongeloofwaardig dat verdachte er niet van op de hoogte was dat [medeverdachte 6] met zijn bedrijven verzoeken voor erfpachtrechten indiende. Uit hun verklaringen blijkt dat zij elkaar als broers zagen en elkaar over en weer adviseerden over allerlei zaken, waaronder projectontwikkeling. Dat tussen hen niet zou zijn gesproken over de domeingronden die [medeverdachte 6] aanvroeg en ontwikkelde, acht het Gerecht daarom onvoorstelbaar.
Ofschoon het Gerecht, in aanmerking genomen de vrijspraakoverwegingen uit hoofdstuk 4.2 van dit vonnis, niet kan vaststellen dat verdachte ook daadwerkelijk een voorkeursbehandeling heeft gegeven aan [medeverdachte 6] bij diens verzoeken om een erfpachtrecht, is het Gerecht van oordeel dat het aannemen van giften van dergelijke omvang met de wetenschap dat die persoon ook aanvragen heeft ingediend met betrekking tot erfpachtrechten, zich niet verdraagt met hetgeen de omkopingsartikelen beogen te beschermen. Verdachte moet hebben geweten dat dat [medeverdachte 6] de giften deed met als doel een voorkeursbehandeling te krijgen bij zijn ingediende verzoeken. Door met wetenschap die giften aan te nemen, heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan passieve ambtelijke omkoping met plichtsverzuim.
6.3
Bewijsoverwegingen feit 5: verduistering
Ten aanzien van de verdenking ter zake van verduistering zij vooraf het volgende opgemerkt. De tenlastelegging lijkt in te houden dat verdachte wordt verweten meerdere geldbedragen van de stichting [NAAM STICHTING 2] te hebben verduisterd. In de tenlastelegging is evenwel één geldbedrag, in de vorm van een cheque uitgeschreven ten behoeve van [bedrijf 14] ter waarde van AWG. 11.375,50, gespecificeerd. Uit de inhoud van het requisitoir volgt dat de tenlastelegging zo moet worden gelezen dat aan verdachte uitsluitend het verwijt wordt gemaakt de hiervoor genoemde cheque te hebben verduisterd. Het Gerecht zal daar dan ook bij de beoordeling van de tenlastelegging van uitgaan.
De Stichting [naam stichting] is op 17 maart 2009 opgericht. Uit de inschrijving bij de Kamer van Koophandel volgt dat de stichting als doelstelling heeft:
Het bijeenbrengen, administreren, beheren en aanwenden van de fondsen die bestemd zijn voor de verkiezingscampagne van de heer [verdachte].
Met ingang van 1 mei 2015 waren de bestuursleden van de stichting: [naam 12] (president/voorzitter), [naam 13] (secretaris) en [naam 15] (penningmeester).
Uit de administratie van de stichting is gebleken dat de voorzitter van de stichting, [naam 12], op 9 juni 2015 een cheque ter waarde van AWG. 11.375,50 heeft uitgeschreven ten behoeve van [bedrijf 14]. Ook is uit die administratie gebleken dat deze cheque bedoeld was voor het boeken van een reis van de vrouw van verdachte naar onder andere Nederland, Martinique en Miami.
De raadsman heeft bepleit dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering van de evenbedoelde cheque. Zijn betoog steunt op de volgende verweren:
- -
indien wordt aangenomen dat verdachte de ultimate benificary owner was van de stichting [NAAM STICHTING 2] behoorden de gelden van de stichting toe aan verdachte en kan geen sprake zijn van verduistering;
- -
indien niet wordt aangenomen dat verdachte de ultimate benificary owner was van de stichting kan evenmin sprake zijn van verduistering, omdat verdachte geen bestuurder was van de stichting, niet namens de stichting kon handelen en verdachte de gelden van de stichting dus niet anders dan door misdrijf onder zich had;
- -
de wederrechtelijkheid ontbreekt, omdat verdachte een rekening-courant had met de stichting en het verzilveren van de cheque moet worden gezien als het verrekenen met door verdachte ten behoeve van de stichting gemaakte kosten.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte de cheque heeft verduisterd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte feitelijk de beheerder was van de stichting en opdracht heeft gegeven tot het uitschrijven van de cheque. Als feitelijk beheerder had de verdachte de cheque, althans de geldelijke waarde daarvan, anders dan door misdrijf onder zich. Door een cheque uit te laten schrijven waarvan de bestemming onverenigbaar is met het stichtingsdoel, heeft verdachte zich de cheque, althans de waarde daarvan, wederrechtelijk toegeëigend, aldus de officier van justitie.
Het Gerecht overweegt als volgt.
Uit het dossier volgt naar het oordeel van het Gerecht genoegzaam dat verdachte de feitelijk beheerder/uiteindelijk belanghebbende was van de stichting. Onder meer uit de verklaringen van [naam 12] en [naam 13] blijkt dat verdachte, hoewel hij geen bestuurder was van de stichting, feitelijk de zeggenschap had over de stichting.
[naam 12] verklaarde hierover, voor zover relevant:
“Deze stichting wordt gebruikt door de minister om zijn campagne te voeren. [naam 13] en ik werden door minister [verdachte] gevraagd om met al de administratie en bankaangelegenheden rond te stichting te attenderen, waaronder cheques uitschrijven.”
“Hij (het Gerecht begrijpt: verdachte) gaf aan mij aan dat indien iets betaald moest worden, dit door mij en [naam 13] op zijn instructies moest gebeuren.”
“[Naam 13] en ik werden door minister [verdachte] geïnstrueerd voor het uitschrijven van cheques”
In de verklaring van [naam 13] kan eveneens steun worden gevonden voor de vaststelling dat verdachte feitelijk de beheerder was van de stichting. Zij verklaarde, voor zover relevant:
“Het akkoord tot betaling ging altijd via [verdachte] (het Gerecht begrijpt: [verdachte]). [verdachte] gaf de opdracht aan [naam 12] dat iets betaald moest worden en als er een verzoek tot betaling bij [naam 12] terecht kwam moest hij er eerst mee naar [verdachte] voor accordering voor de betaling.”
Ten aanzien van de ten laste gelegde cheque heeft [naam 12] verklaard dat verdachte hem opdracht heeft gegeven om de cheque uit te schrijven. Daarmee staat, mede gelet op de hiervoor aangehaalde verklaringen, naar het oordeel van het Gerecht voldoende vast dat verdachte als feitelijk beheerder van de stichting opdracht heeft gegeven tot het uitschrijven van de cheque aan [bedrijf 14].
De raadsman heeft aangevoerd dat als wordt aangenomen dat verdachte de feitelijk beheerder/begunstigde van de stichting was, de gelden van de stichting toebehoorden aan verdachte. Deze opvatting van de raadsman vindt geen steun in het recht. Anders dan de raadsman lijkt te menen kan het privévermogen van een uiteindelijk belanghebbende van een stichting niet gelijk worden gesteld, of worden vermengd, met het vermogen van de stichting. Daarbij speelt bij een stichting een gewichtige rol dat de gelden van een stichting zijn bedoeld om te worden aangewend voor het stichtingsdoel, zoals omschreven in de inschrijving bij de Kamer van Koophandel. Het Gerecht verwerpt daarom dit verweer van de raadsman.
Het verweer van de raadsman dat verdachte de gelden niet (anders dan door misdrijf) onder zich had, slaagt evenmin. Het bestanddeel ‘anders dan door misdrijf’ moet aldus worden uitgelegd dat niet enig door verdachte begaan misdrijf ertoe heeft geleid dat hij het desbetreffende goed onder zich heeft gekregen (vgl. ECLI:NL:HR:2001:AD4573). Uit de eerder aangehaalde verklaringen van [naam 12] en [naam 13] blijkt immers dat verdachte instructies en opdrachten gaf voor betalingen van de stichting. Verdachte heeft het goed onder zich gekregen door een rechtshandeling van de stichting, die daarbij, althans formeel, vertegenwoordigd werd door haar voorzitter, [naam 12]. Die overdracht is niet een door verdachte begaan misdrijf. Het verweer faalt derhalve.
Het Gerecht dient vervolgens de vraag te beantwoorden of verdachte zich de cheque ten behoeve van [bedrijf 14] wederrechtelijk heeft toegeëigend. Daarover overweegt het Gerecht als volgt. Verdachte heeft de opdracht gegeven de cheque uit te laten schrijven. Het Gerecht stelt vast dat de bestemming van deze cheque, het laten boeken van een pivéreis voor de vrouw van verdachte, zich niet verdraagt met de doelstelling van de stichting: Het bijeenbrengen, administreren, beheren en aanwenden van de fondsen die bestemd zijn voor de verkiezingscampagne van de heer [verdachte]. Niet gesteld, noch is aannemelijk geworden dat de reis van de vrouw in enige relatie staat tot deze doelstelling. Het Gerecht is aldus van oordeel dat deze betaling buiten het stichtingsdoel valt en dat verdachte het stichtingsvermogen naar eigen inzicht heeft besteed.
De stelling van verdachte dat hij kosten heeft gemaakt ten behoeve van de stichting en dat met de betreffende cheque de door hem gemaakte kosten zijn verrekend, is naar het oordeel van het Gerecht onvoldoende controleerbaar. Uit het door mevrouw [naam 16] opgemaakte financieel rapport zou volgens de verdediging moeten blijken dat verdachte huurpenningen ten behoeve van de stichting heeft voorgeschoten. Een onderbouwing met (bijvoorbeeld) kwitanties ontbreekt echter. Evenmin is in de administratie van [NAAM STICHTING 2] terug te vinden dat de stichting geld schuldig is/was aan verdachte. Bij deze stand van zaken houdt het Gerecht het ervoor dat een vordering van de stichting op verdachte niet aannemelijk is geworden, zodat ook het verweer van de raadsman met betrekking tot het ontbreken van de wederrechtelijkheid van het toe-eigenen wordt verworpen.
Gelet op al het vorenstaande komt het Gerecht tot de conclusie dat verdachte als uiteindelijk belanghebbende van de stichting een geldbedrag, in de vorm van een cheque ter waarde van AWG. 11.375,50, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend. Hij heeft dit tezamen en in vereniging gedaan met [naam 12], die als voorzitter van de stichting, tekenbevoegd was en door de betreffende cheque te tekenen, een essentiële en onmisbare rol heeft gespeeld in de verduistering.