Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:OGEAC:2021:42

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
01-03-2021
11-03-2021
CUR201800735
Civiel recht
Eerste aanleg - enkelvoudig

civiel-maritieme vordering- gerechtigde commissie -verjaring cessie -hoofdelijkheid- vereenzelviging schade wegens onrechtmatig beslag

Rechtspraak.nl
S&S 2022/7
CMI1958

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Zaaknummer: CUR201800735

vonnis d.d. 1 maart 2021

inzake

de rechtspersoon naar het recht van Panama

BLUEMARINE CHARTERING INC.,

gevestigd in Panama,

eiseres in conventie, gedaagde in reconventie,

gemachtigde: mr. E.A.D.M.E.J. Wever,

tegen

1. de vennootschap naar het recht van de Britse Maagdeneilanden

RIVANA SERVICES S.A.,

gevestigd in Tortola, Britse Maagdeneilanden;

2. de rechtspersoon naar het recht van de Republiek Kroatië

JADRANSKI POMORSKI SERVIS D.D.,

gevestigd in Rijeka, Kroatië,

gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie.

gemachtigde: mr. M.Th. Aanstoot.

Partijen zullen hierna Bluemarine, Rivana en JPS worden genoemd.

1 Het verdere procesverloop

1.1.

Voor het procesverloop tot aan 16 maart 2020 wordt verwezen naar het tussenvonnis van die datum (in de koptekst van dat vonnis is abusievelijk 20 april 2020 als datum vermeld) en de daarin genoemde processtukken, en naar de volgende processtukken:

  • -

    de conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie van 25 mei 2020 zijdens Bluemarine;

  • -

    de conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie, wijziging van eis in reconventie en tevens herstelverzoek datering van het laatste tussenvonnis, van 17 augustus 2020 zijdens Rivana en JPS;

  • -

    de conclusie van dupliek in reconventie van 14 september 2020, zijdens Bluemarine.

1.2.

Vervolgens is mondeling pleidooi verzocht. Voorafgaand aan de daarvoor bepaalde datum heeft Bluemarine nadere producties (49 tot en met 59) toegestuurd. In reactie daarop heeft Rivana ook een nadere productie (33) gestuurd. Het pleidooi heeft op 9 oktober 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden die het woord hebben gevoerd aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen. Rivana en JPS hebben zich op het standpunt gesteld dat de nadere producties van Bluemarine bij conclusie van dupliek overgelegd hadden moeten worden, en dat deze – wegens strijd met het fair trial beginsel – buiten beschouwing moeten worden gelaten, dan wel niet in hun nadeel kunnen worden gebruikt omdat zij zich daarop niet voldoende hebben kunnen voorbereiden.

1.3.

Vonnis is nader bepaald op heden.

2 De feiten

2.1.

De volgende feiten zullen in dit geding als tussen partijen vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten blijken uit overgelegde stukken en/of volgen uit stellingen van partijen voor zover deze door de ene partij zijn aangevoerd en door de andere partij zijn erkend of niet zijn betwist.

in conventie en in reconventie

a. JPS is voor 99% eigenaar van het schip David Prvi, zijnde een tug boat. De resterende 1% eigendom is in handen van Rivana (productie 14 bij CvA). JPS is 100% aandeelhouder van Rivana.

Rivana treedt op als rompbevrachter van de David Prvi op grond van een bare boat charter overeenkomst van 27 maart 2011 met JPS (productie 4a bij conclusie van antwoord (hierna: CvA). Op 27 maart 2014 zijn JPS en Rivana wederom een dergelijke overeenkomst aangegaan (productie 9a bij CvA) (hierna: de BBC-overeenkomst).

Rivana heeft op 27 maart 2014 een onder-rompbevrachtingsovereenkomst aangaande de David Prvi gesloten met PDV Marina S.A. (hierna: PDV) als onder-rompbevrachter, voor een periode van “6 months + 6 months” (de sub bare boat charter overeenkomst, hierna: de SBBC-overeenkomst). Daarin is onder meer vermeld dat de vennootschap naar Venezolaans recht Venezuelan Energy & Navigation S.A. (hierna: Vensa) optreedt als “shipbroker”. (productie 16 bij verzoekschrift/4b bij CvA)

[naam1] is directeur van vennootschap naar Panamees recht Tampa Marine S.A. (hierna: Tampa) en van Vensa. [naam 3] is commercieel manager van Bluemarine. [naam 4] was directeur van Rivana. [naam 5] was directeur van JPS.

Bij e-mail van 24 september 2014 (productie 21 bij verzoekschrift) heeft [naam 5] van JPS een e-mail die hij een dag eerder aan [naam 2] van Tampa had gestuurd, doorgestuurd naar [naam1] van Tampa, c.c. aan en [naam 3] Jr. van Bluemarine. Daarin heeft hij – voor zover van belang – het volgende medegedeeld:

“(…) Now all invoices for whole year 2013 are paid for both tugs.

Pls send us invoices for rest of that contract for both tugs as follows:

David Prvi-full January and February, 27.45 days and March 2014-end of contract.”

Bij e-mail van 25 maart 2015 (productie 23 bij verzoekschrift) heeft [naam 5] van JPS aan [naam1] van Tampa, [naam 3] en [naam 3] Jr. van Bluemarine en [naam 4] van Rivana – voor zover van belang – het volgende medegedeeld:

“(…) kindly send us the commission contract at 7.5% total comm per tug ( 570 usd pd per tug) for tugs Champion/David for the period as follows:

David new CP lasting from 27.03.2014. for 6 plus 6 months but tug boat was Onhire until 18.9.2014. when she stopped working and CP was not extended (…)”

Als bijlage bij een e-mail van 1 april 2015 heeft [naam 2] van Tampa “commission agreements” ten aanzien van onder meer de David Pvri naar [naam 5] van JPS gestuurd. Op diezelfde dag heeft JPS deze doorgestuurd naar Rivana, waarna Rivana deze ondertekend naar Tampa en JPS heeft terug gestuurd (productie 23 bij verzoekschrift).

In de “commission agreement” tussen Rivana en PDV (productie 11 bij verzoekschrift) is, met verwijzing naar de onder c. vermeldde SBBC-overeenkomst, bepaald dat Rivana (“the Owners”) aan Tampa (“who act as commercial brokers”) een commissie van USD 570,00 per dag zou betalen gedurende de tijd dat de David Prvi in gebruik is onder voornoemde SBBC-overeenkomst. De “commission agreement” bevat verder de volgende bepaling:

“This aforesaid amount of commission to be paid by Owners as and when charterers [lees: PDV; opm. GEA] make ful payments of subjects hire monthly basis and to be wire transferred to the following account: (…)”

i. Tampa heeft op 8 en 17 april 2015 facturen gestuurd naar Rivana met betrekking tot de commissie voor de David Prvi in Venezuela voor 31 dagen in augustus 2014 en voor 17 dagen in september 2014 voor een totaalbedrag van US$ 27.360 (zie blz 4 en 5 van de pleitaantekeningen Rivana en JPS van 4 april 2019 en productie 7b bij CvA).

Op 23 januari 2017 heeft [naam 4] van Rivana abusievelijk een overboekingsbewijs van een andere betaling naar Bluemarine gestuurd (productie 25 bij verzoekschrift en 16a bij CvA).

Bij e-mail van 24 januari 2017 (productie 29 bij verzoekschrift) heeft [naam 4] als directeur van Rivana aan Bluemarine (als reactie op een e-mail van Bluemarine waarin de vrees werd geuit dat [naam1] niet zou betalen) – voor zover van belang – het volgende medegedeeld:

“(…) Don’t worry about the commission fees because we will take care of it but first we need to clarify our situation as creditors. As you know we have a debt versus Tampa but as we talked last time if we want to transfer this debt from Tampa to a different creditor we need to sign an agreement with them. (…)”

Bij e-mail van 4 maart 2017 (productie 29 bij verzoekschrift) heeft [naam 3] van Bluemarine aan [naam 4] van Rivana het volgende medegedeeld:

“Please confirm if this details are ok to transfer.

(..) other hand attached you will find the invoices for David sept oct with the new payment details. (…)

Please about Champion let me know when you get the green light tot pay this amount to talk with [naam1] to sign the contract tampa bluemarine (…)”

Bij e-mail van 15 maart 2017 (productie 29 bij verzoekschrift) heeft [naam 3] van Bluemarine aan [naam 4] van Rivana het volgende medegedeeld:

“(..)ere you have the email I send to you around week and a half ago.

Let me know if its ok the invoices.

(..) other han i already talked with Bank Officer and he processed the transfer yesterday I hope you receive the money today until Friday.

Please if is possible remember to put in the papers to our lawyer to the signature from [naam ]. Dates form the total dept from david (…) from Rivana/Salver to Tampa to transfer to us.”

Bij e-mails van 16 maart 2017 (productie 29 bij verzoekschrift) antwoordt [naam 4] van Rivana aan [naam 3] van Bluemarine:

“(…) Sorry for boring you but the invoice for October is not correct. The amount needs to be changed. (…)

(…) the termination of the CPs with Pdvsa they were:

David Prvi --> September 27th 2014”

Bij de stukken bevindt zich een factuur met als datum 17 mei 2017 (productie 14 bij verzoekschrift) waarbij Bluemarine een bedrag van USD 33.090 aan Rivana factureerde met betrekking tot “commission charge for Tug Boat DAVID PRIV” over 31 dagen in augustus 2014 en 27 dagen in september 2014.

In een “Credit Assignment Agreement” van 23 mei 2017, gesloten tussen Tampa als “assignor” en Bluemarine als “assignee” (productie 13 bij verzoekschrift), is overeengekomen dat Tampa aan Bluemarine de rechten uit hoofde van de “maritime brokerage charges” met betrekking tot de in de hierboven onder c bedoelde overeenkomst overdroeg.

In een schriftelijke verklaring van 19 september 2017 (productie 30 bij verzoekschrift) heeft mr. J.C. Mata van Mata & Pitti advocaten in Panama verklaard dat de credit assignment agreement tussen Tampa en Bluemarine op 12 maart 2017 was aangevraagd en was uitgegeven op 16 mei 2017.

Bij e-mail 19 juli 2017 met als onderwerp: “Tampa issue” (productie 27 bij verzoekschrift) heeft [naam 4] van Rivana aan [naam 3] Jr. van Bluemarine en [naam1] van Tampa en Vensa het volgende medegedeeld:

“Sorry for not replying before for the issue related to Tampa but I priorly needed to know if the documents you sent could comply with croatian local normative since as you know the main owner is a croatian company. I have received a reply today where they are asking the following details that should be in the contract you jointly signed for complying with their laws:

 for each ship it’s compulsory a list of invoices issued by the original debtor with the period related to whom the invoice has been issued and the number and the date of the invoice;

 for each ship it’s compulsory the total amount of all pending and issued invoices;

 it’s compulsory for each signing company to add the documents issued by panamian authorities, duly apostilled and issued not earlier than three months ago: certificate of registration, certificate of good standing, register of directors and copy of passport of the signing person:

Please note that we can’t procede forward with documents you sent until you don’t provide as stated above. As soon as we will receive the above mentioned documentation we will be able to reply accordingly. (…)”

Bij brieven van 4 augustus 2017 heeft Bluemarine Rivana en JPS gesommeerd om binnen drie dagen over te gaan tot betaling van USD 33.090,00 aan commissie voor de David Prvi.

Na daartoe verkregen verlof heeft Bluemarine op 11 augustus 2017 ten laste van Rivana en JPS conservatoir beslag doen leggen op de David Prvi en op de in het schip aanwezige bunkers. De vorderingen waren voorlopig begroot op USD 43.000 ter zake van de David Prvi en op USD 479.000 ter zake van de Champion, zijnde een ander schip waarvan JPS 99% eigenaar is.

In een door Rivana en JPS jegens Bluemarine ingestelde procedure in kort geding heeft het Gerecht bij vonnis van 27 september 2017 het op de bunkers van de David Prvi gelegde beslag opgeheven en de begroting van de vordering waarvoor het beslagverlof is verleend verlaagd tot een bedrag van USD 43.000,-. Verder werd Bluemarine veroordeeld om, indien het beslag op het schip werd gehandhaafd, binnen tien dagen na betekening van het vonnis zekerheid te stellen ten behoeve van Rivana in de vorm van een bankgarantie voor een bedrag van USD 40.000, op straffe van een dwangsom.

Bluemarine heeft bedoelde bankgarantie op 12 oktober 2017 verkregen en Rivana is daarvan op 20 oktober 2017 in kennis gesteld (productie 23 bij verzoekschrift).

Nadat Rivana en JPS een bankgarantie hebben gesteld is het beslag op de David Prvi op 19 november 2017 opgeheven.

JPS en Rivana hebben, bij “cease and desist letter” van 7 mei 2018 van hun gemachtigde, Bluemarine gesommeerd tot het stoppen van laster (productie 16b bij CvA).

Bluemarine heeft in reactie daarop bij e-mail van 9 mei 2018 ontkend dat zij zich schuldig maakte aan laster, maar bevestigd dat zij ter voorkoming van procedures dergelijke uitlatingen niet zou doen (productie 31 bij dupliek in conventie en repliek in reconventie).

3 Het geschil

in conventie

3.1.

Bluemarine vordert – na wijziging van eis – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

  1. “Voor recht te verklaren dat de vordering op Rivana respectievelijk JPS USD 33.060,00 bedraagt, en vervolgens voor recht te verklaren dat deze vorderingen opeisbaar zijn, althans dat gene voor recht te verklaren dat recht doet de strekking van dit verzoek;

  2. Rivana en JPS hoofdelijk te veroordelen om het bedrag ad USD 33.060,00, althans het equivalent in Curaçaos courant, aan Bluemarine te betalen;

  3. In dit petitum vermelde bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 januari 2017, althans 8 augustus 2017, athans een door uw Gerecht in goede justitie te bepalen datum;

  4. e Gedaagden te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de door Bluemarine betaalde griffierechten en de kosten van de gelegde beslagen, inclusief griffierechten in verband met het beslagrekest.”

3.2.

Bluemarine legt aan de vordering het volgende ten grondslag. Rivana was met betrekking tot de verhuur van de David Prvi aan PDV commissie verschuldigd aan Tampa. Omdat Vensa als broker bij PDV was ingeschreven zijn Rivana en Bluemarine waren overeengekomen dat Vensa als broker zou optreden, maar dat de “brokerage fees” via een andere entiteit zouden lopen. Het was de bedoeling dat commissies aan [naam 3], [naam 3] Jr. van Bluemarine en [naam1] (als eigenaar van Tampa en Vensa) zouden worden betaald, telkens wanneer PDV betalingen verrichte met betrekking tot de David Prvi. Deze constructie werd ook bij eerdere transacties gebruikt. Rivana had verzwegen dat PDV de huur over de periode augustus en september 2014 had betaald en heeft de daarover verschuldigde commissie onbetaald gelaten. Met medeweten en medewerking van Rivana heeft Tampa de vordering, die op 23 juli 2017 opeisbaar is geworden, aan Bluemarine gecedeerd. Rivana heeft de vordering bij haar e-mail van 19 juli 2017 erkend. Van verjaring is geen sprake. Als de vordering al zou zijn verjaard hebben Rivana en JPS hun recht om daarop een beroep te doen verwerkt, dan wel is een beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.

3.3.

Aan de vordering jegens JPS heeft Bluemarine voorts nog het volgende ten grondslag gelegd. JPS is als reder, naast Rivana als rompbevrachter, hoofdelijk aansprakelijk op grond van artikel 8:360 BW. Ook volgens het op de overeenkomst van toepassing zijnde Venezolaans recht strekt het bemiddelen bij een charterovereenkomst immers rechtstreeks tot het in bedrijf brengen van het schip. Daarnaast beheert JPS de schepen en de administratie. Alles fungeert als één entiteit. JPS stelt zelf de schepen ter beschikking en wordt aangemerkt als de manager van de David Pvri. Ook uit de in het geding gebrachte correspondentie blijkt dat JPS het voor het zeggen had en alles regelde.

3.4.

Rivana en JPS concluderen tot niet-ontvankelijkheid van Bluemarine omdat de onderhavige vordering inmiddels ook aanhangig is een procedure in Venezuela en het tweemaal aanhangig maken van een vordering is in strijd is met het recht, dan wel tot afwijzing omdat Bluemarine geen vordering op Rivana heeft. Zij beroepen zich primair op verjaring. Daartoe is het volgende aangevoerd. Het betalingsbewijs van 23 januari 2017 waarnaar Bluemarine verwijst had geen betrekking op de SBBC-overeenkomst. De commissie werd opeisbaar na betaling van de huur door PDV aan Rivana. DPV heeft op 9 september 2014 de huur over de maand augustus 2014 en op 5 oktober 2014 de huur over de maand september 2014 aan Rivana betaald. De betaling werd altijd doorgegeven aan de officiële fixing broker, in casu Vensa die dezelfde achterligger heeft als Tampa, zijnde [naam1]. Op grond van het van toepassing zijnde Panamese recht, maar ook op grond van Venezolaans recht, gold een verjaringstermijn van een jaar. De vorderingsrechten waren dus al vanaf 9 september 2015, respectievelijk 5 oktober 2014 verjaard.

3.5.

Rivana en JPS stellen zich subsidiair op het standpunt dat de cessie ongeldig is. Daartoe is het volgende aangevoerd. Tampa kon geen brokerrechten cederen omdat zij de broker niet was. Zij was geen fixing broker, maar slechts een tijdelijke commercial broker. Vensa was de officiële fixing broker voor PDV en had uiteindelijk aanspraak op de makelaarscommissie. Voor Rivana trad Riverlake op. Ten tijde van onderhandelingen die hebben geleid tot de SBBC-overeenkomst van 2011 bestonden Tampa en Bluemarine nog niet. En de cessie voldoet niet aan de minimale concreetheidseisen die het van toepassing zijnde Panamese recht daaraan stelt. Zelfs als de cessie al geldig was, waren alleen de “credits” gecedeerd. De vordering was al verjaard en behoorde daar dus niet toe. Tampa kon niet meer rechten overdragen dan zij zelf had. Over de maand september 2014 kon dus geen aanspraak op meer commissie dan over 17 dagen worden overgedragen. Bluemarine maakt misbruik van recht omdat zij ten tijde van de facturen nog niks gecedeerd had gekregen. Tampa had zelf al gefactureerd, maar had de betaling laten zitten nadat zij in verband was gebracht met een schandaal in de Panama Papers. Er is sprake van dubbele facturering. Rivana heeft al via een settlement agreement aan Riverlake betaald, althans PDV heeft haar fixing broker Vensa betaald.

3.6.

JPS betwist voorts dat zij hoofdelijk aansprakelijk is. Daartoe heeft zij het volgende aangevoerd. Op grond van artikel 8:360 lid 3 BW jo. 8:530 BW is de hoofdelijke aansprakelijkheid van de reder in de zin van artikel 8:360 lid 1 BW niet van toepassing op rompbevrachtingsovereenkomsten. Van (schijn van) vereenzelviging met Rivana is evenmin sprake. De bemoeienis van JPS met Rivana, die geheel andere bestuurders hebben, is gegrond op een overeenkomst tussen hen op grond waarvan JPS technische en commerciële bijstand verleent aan Rivana.

3.7.

Rivana en JPS stellen zich voorts op het standpunt dat het beslag onrechtmatig is en dat daarom het beslag van onwaarde moet worden verklaard, de beslagkosten niet voor toewijzing in aanmerking komen en Rivana en JPS recht hebben op een volledige vergoeding van schade. Daartoe is het volgende aangevoerd. Het beslag op de David Pvri terzake de vordering van Bluemarine op Rivana is verdragsrechtelijk en wettelijk niet toegestaan, althans slechts klevend voor 1% omdat Rivana slecht voor 1% eigenaar is. Op grond van de hoofdregel van het Beslagverdrag, zoals dat voor Curaçao geldt, kan slechts voor een zeerechtelijke vordering beslag worden gelegd. Bluemarine heeft in haar beslagrekest erkend dat daarvan geen sprake is. Voor andere vorderingen kan op grond van artikel 8 lid 2 van het Beslagverdrag weliswaar beslag op schepen van een niet verdragsluitende staat worden gelegd, maar alleen als de wet van de Verdragsluitende staat dat toestaat. Dat is in casu niet het geval aangezien artikel 8:360 lid 1 en 3 jo. 8:530 lid 1 BW de kwalitatieve mede-aansprakelijkheid van de reder bij rompbevrachtingsovereenkomsten uitsluit.

in reconventie

3.8.

Rivana en JPS vorderen – na hun laatste wijziging van eis – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad Bluemarine te veroordelen tot:

  1. “Bij wijze van schadevergoeding voor de gemaakte kosten van juridische bijstand en verschotten, een bedrag van USD 111.161,65 althans de tegenwaarde daarvan in Nederlands Antilliaanse gulden, althans een door UEA in goede justitie te bepalen bedrag, des dat Bluemarine aan de ene eiesers betaalt, zij jegens de ander zal zijn bevrijd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van instellen 20 september 2017 respectievelijk het vermeerderen van de eis in reconventie, tot aan de dag der voldoening; en

  2. een bedrag ad US$ 347.499,99 des dat Bluemarine aan de ene eiesers betaalt , zij ook jegens de ander zal zijn bevrijd, altahsn van 60,26% van dit bedrag aan eiesers JPS en 39,74% aan Rivana, althans een door UEA in goede justitie te bepalen bedrag terzake van schadevergoeding voor gemiste charterinkomsten door de beslagen; en

  3. en bevel aan gedaagde in reconventie tot het staken en gestaakt houden van het sturen van e-mails of brieven of telefonische contacten aan of met derden over eisers in reconventie, meer specifiek maar niet beperkt tot: overheden, instanties, zakenrelaties en banken waar eisers in reconventie mee te maken hebben evenals bestuurders en personeelsleden van Rivana en JPS.

  4. En ook een bevel aan gedaagde om haar bestuursleden en aandeelhouders, specifiek maar niet beperkt tot de heer Giancarlo [naam 3], opdracht te geven zich daarvan te onthouden en te blijven onthouden;

  5. Beide bevelen op straffe van verbeurte van een dwangsom van US$ 5,000 per dag of gedeelte vanen dag dat gedaagde hieraan niet voldoet;

en

6. Te verklaren voor recht dat het door Bluemarine gelegde conservatoir beslag op de boot David Prvi onterecht was; en

7. Kosten rechtens”

3.9.

Rivana en JPS leggen aan de vordering het volgende ten grondslag. Het beslag is onrechtmatig omdat het verdragsrechtelijk en wettelijk niet was toegestaan. Bluemarine heeft bovendien misbruik gemaakt van haar bevoegdheid om beslag te leggen. Na de opheffing van het beslag op grond van het kort geding vonnis van 27 september 2017 was maar 8,2% van de vordering over. Door het beslag werd de exploitatie van het schip echter wel lam gelegd en werden Rivana en JPS op hoge juridische kosten gejaagd. De 99% eigendom van JPS kan niet op grond van kwalitatieve aansprakelijkheid worden uitgewonnen en het 1% aandeel in het schip van Rivana kan niet executoriaal worden verkocht. Rivana en JPS hebben recht op volledige vergoeding van hun schade, conform vaste jurisprudentie in maritieme zaken inclusief een vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte kosten voor juridische bijstand van USD 111.161,65, naast de proceskostenveroordeling. Tijdens het beslag kon JPS het schip niet aan Rivana verhuren en Rivana het schip niet charteren. Er zijn diverse aanbiedingen tot SBBC’s noodgedwongen afgeslagen. De vergoedbare schade, inclusief reputatieschade, bedraagt US$ 347.499,99 (zijnde US$ 231.666,66 x 1,5 maand, gerekend vanaf de beslaglegging op 11 augustus 2017 tot aan 27 september 2017). Indien nodig kan deze vordering worden gesplitst in 60,26% gemiste huur voor JPS en 39,74% aan gemiste charterinkomsten voor Rivana. Bluemarine stuurt e-mails naar internationale zakenrelaties, vooral banken, met valse beschuldigingen. Daarmee is zij ook na de brief van 7 mei 2018 waarbij zij is gesommeerd om daarmee te stoppen, doorgegaan. Dit heeft geleid tot schade, waaronder een verstoorde relatie met een Zwitserse bank. En er was tijd gemoeid met het toezenden van allerlei documenten voor het rechtzetten van de beschuldigingen.

3.10.

Bluemarine heeft het volgende tot verweer gevoerd. Het beslag is rechtmatig. Bluemarine heeft een opeisbare vordering op Rivana die op grond van artikel 8:217 lid 1 sub a BW op het schip kan worden verhaald. Het percentage van eigendom is irrelevant. Van misbruik van recht is geen sprake. Bluemarine had geen alternatief met een bepaalde mate van zekerheid om verhaal van haar vordering, die begroot is op US$ 43.000, te verzekeren. Er is geen schade geleden als gevolg van het beslag. Het schip kwam voor de zeewaardigheidsverklaring en reparaties naar Curaçao en was niet beschikbaar voor doorverhuur. De reparaties – waaraan Bluemarine medewerking heeft verleend – waren afgerond op 16 september 2017, waarna het schip op 19 september 2017 zeewaardig is verklaard. Dat was een onzekere factor. Als het schip al meteen daarna verhuurbaar was, zou ook de reis naar een eventuele opdrachtbestemming tijd hebben gekost. Daarnaast hebben Rivana en JPS verzwegen dat zij tot circa 15 oktober 2017 op de bestelde reddingsboten moesten wachten. De gestelde misgelopen opdrachten worden gebaseerd op verzoeken voor offertes waarvan niet vast staat dat die opdrachten zouden worden verkregen. Concrete aanbiedingen zijn niet overgelegd. Na de opheffing van het beslag heeft het schip tot april 2018 in de haven van Curaçao gelegen en is er verlenging aangevraagd en verkregen van de – tot 24 november 2018 geldige – verblijfsvergunning van de matroos. Voor zover al sprake is van schade ontbreekt het causaal verband. De gestelde hoogte van de gederfde inkomsten is bovendien niet realistisch. Als JPS al schade heeft geleden is dat geen gevolg van het beslag maar van de gekozen structuur.

3.11.

Ten aanzien van de gevorderde vergoeding van daadwerkelijk gemaakte proceskosten heeft Bluemarine het volgende aangevoerd. Ook in maritieme zaken zijn alleen bij misbruik van recht of een onrechtmatige procesgang daadwerkelijk gemaakte proceskosten toewijsbaar. Daarvan is geen sprake. De gestelde kosten zijn bovendien exorbitant hoog en kunnen niet in redelijkheid zijn gemaakt. De declaraties hebben deels betrekking op werkzaamheden van een advocaat van een ander kantoor, zien kennelijk ook op andere procedures en op kosten met betrekking tot de bankgarantie. Er is bovendien geen grondslag voor de vergoeding van de – gecompenseerde – proceskosten van het kort geding.

3.12.

Met betrekking tot het in reconventie onder 3 en 4 gevorderde concludeert Bluemarine tot onbevoegdheid, dan wel niet-ontvankelijkheid omdat de gestelde laster geen verband houdt met de onderhavige zaak. Zij betwist zich aan laster te hebben schuldig gemaakt omdat zij geen onwaarheden heeft verteld. Bluemarine stelt zich op het standpunt dat de gevorderde voorziening onmogelijk is, dat zij zich – na haar toezegging daartoe op 9 mei 2018 – al twee jaar vrijwillig heeft onthouden van verdere correspondentie en dat de overgelegde correspondentie van na die datum betrekking heeft onderlinge schikkingsonderhandelingen. Voorts betwist zij de door Rivana en JPS gestelde als gevolg hiervan geleden schade.

in conventie en in reconventie

3.13.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1.

Aangezien reeds onder 1.1 is vermeld dat in de koptekst van het vonnis van 16 maart 2020 abusievelijk als datum 20 april 2020 is vermeld worden Rivana en JPS geacht geen belang meer te hebben bij het in dat kader gedane herstelverzoek.

in conventie

4.2.

Beoordeeld dient te worden of Rivana en/of JPS is/zijn gehouden tot betaling aan Bluemarine van de commissie met betrekking tot de verhuur van de David Prvi door Rivana aan PDV over de maanden augustus en september 2014.

ontvankelijkheid

4.3.

De omstandigheid dat de vordering mede aan de orde is in een door Bluemarine jegens Rivana en/of JPS – na het entameren van de onderhavige procedure – aangespannen procedure in Venezuela staat aan de ontvankelijkheid van Bluemarine in de onderhavige procedure niet in de weg. Omdat een executieverdrag met Venezuela ontbreekt, heeft Bluemarine belang bij het verkrijgen van een lokale titel om zich op de door Rivana en JPS gestelde bankgarantie te kunnen verhalen. Bluemarine is dan ook in zoverre ontvankelijk in haar vordering.

vordering Tampa

4.4.

Allereerst zal beoordeeld worden of Tampa aanspraak had op commissie. Dat Tampa en Bluemarine nog niet bestonden toen de BBC-overeenkomst tussen Rivana en JPS in 2011 tot stand kwam is niet relevant. Het gaat hier immers om de commission agreement met betrekking tot betalingen in het kader van de SBBC-overeenkomst van 27 maart 2014 tussen Rivana en PDV. Rivana en JPS erkennen dat de David Prvi in augustus en september 2014 aan PDV werd verhuurd, dat PDV daarvoor huur aan Rivana heeft betaald en dat daarover commissie aan de broker was verschuldigd.

4.5.

Het verweer van Rivana en JPS dat Tampa niet gerechtigd was om deze commissie te innen, maar dat Vensa als broker heeft opgetreden bij de SBBC-overeenkomst wordt verworpen. Vensa is weliswaar in de SBBC-overeenkomst als broker vermeld. Daar staat echter het volgende tegenover:

  • -

    JPS en Rivana hebben de toelichting van Bluemarine dat Vensa slechts werd gebruikt omdat schepen alleen door tussenkomst van een bij PDV ingeschreven broker konden worden verhuurd niet weersproken. Die uitleg vindt bovendien steun in de als productie 44 bij conclusie van repliek overgelegde verklaring van [naam1].

  • -

    In de commission agreement tussen Rivana en PDV staat duidelijk dat de overeengekomen commissie van US$ 570 per dag over de door PDV aan Rivana betaalde huur met betrekking tot de SBBC-overeenkomst, aan Tampa moest worden betaald.

  • -

    Bij (de als productie 20 bij verzoekschrift overgelegde) brief van 9 januari 2014 met als onderwerp: “confirmation commission agreement m/t “David Pvri” heeft [naam 4] van Rivana aan Tampa bevestigd dat zij tot het einde van de “BB Agreement” aan haar verplichtingen zou voldoen. Daaruit, en uit de e-mail van 24 september 2014 (2.1 onder e) kan worden afgeleid dat de betaling van de commissie over een eerdere huurperiode ook daadwerkelijk via Tampa liep. Dat dit ook gold voor de betalingen aangaande de huurperiode waarop de onderhavige vordering betrekking heeft kan worden afgeleid uit de e-mail van 25 maart 2015 (2.1 onder f) waarbij JPS aan Tampa vroeg om de facturen naar haar te sturen.

  • -

    JPS en Rivana hebben in hun pleitaantekeningen van 4 april 2019 zelf verwezen naar de facturen die Tampa op 8 en 17 april 2015 heeft gestuurd aangaande de commissie over de betreffende periode.

  • -

    Bij e-mail van 19 juli 2017 (2.1 onder r) met als onderwerp “Tampa issue” heeft Rivana de vordering niet betwist, maar om aanvullende documenten gevraagd.

  • -

    In de (bij productie 6b bij CvA overgelegde) e-mail van 28 september 2018 van JPS aan haar gemachtigde staat: “Tampa was entitled to collect commissions only for the period while tugs were on hire.”

Gelet daarop hebben Rivana en JPS onvoldoende gemotiveerd betwist dat de verschuldigde commissie aan Tampa moest worden betaald. In het licht van de genoemde omstandigheden en documenten kon immers niet worden volstaan met de blote stelling dat de rol van Tampa een geheel andere was en dat sprake was van een expliciet in tijd gelimiteerd contract. Aan bewijslevering op dit punt wordt dan ook niet toegekomen.

4.6.

De stelling dat de commissie al aan Vensa of aan Riverlake is betaald, die Rivana en JPS hebben ingenomen ondanks dat zij tevens aanvoeren dat Tampa de inning van de commissie over de betreffende periode had laten zitten nadat zij in de Panama papers werd genoemd, wordt verworpen. Dat aan Vensa zou zijn betaald is geheel niet onderbouwd. De ter onderbouwing van de gestelde betaling aan Riverlake overgelegde stukken hebben betrekking op eerdere jaren. Aldus is onvoldoende gemotiveerd betwist dat Rivana de verschuldigde commissie over de door PDV betaalde huurpenningen aangaande augustus en september 2014 onbetaald heeft gelaten.

4.7.

De conclusie van het voorgaande is dat sprake was van een openstaande vordering die aan Tampa moest worden voldaan.

verjaring

4.8.

Ten aanzien van het beroep op verjaring wordt het volgende overwogen. Dat de commissie verschuldigd werd op het moment dat PDV de huurpenningen had voldaan is niet in geschil. Dat PDV, zoals Rivana en JPS stellen, de huur over de maanden augustus en september 2014 reeds op 9 september 2014 en op 15 oktober 2014 heeft voldaan heeft Bluemarine niet weersproken. De daarover verschuldigde commissie was weliswaar vanaf die datum opeisbaar. Het gaat er echter om vanaf welk moment Tampa en/of Bluemarine van die betaling op de hoogte is/zijn geraakt. Bij een rechtsvordering als de onderhavige begint de termijn van verjaring immers met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat naar het op de commission agreement toepasselijke recht uitgegaan moet worden van een ander aanvangsmoment.

4.9.

Volgens Bluemarine heeft Rivana de ontvangst van de betalingen van PDV verzwegen en kwam dat uit toen Rivana op 23 januari 2017 abusievelijk het betaalbewijs aan Bluemarine stuurde. Dat de uit dat document blijkende betaling van PDV betrekking had huurpenningen aan Rivana aangaande de David Pvri over de maanden augustus en september 2014 kan weliswaar – mede gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door Rivana en JPS – niet worden vastgesteld. Echter, volgens Bluemarine heeft zij pas in de op die toezending volgende discussie vernomen dat de betreffende huurpenningen door PDV aan Tampa waren voldaan. Dat Bluemarine en/of Tampa en/of [naam1] als directeur van Vensa eerder van deze betalingen op de hoogte waren hebben Rivana en JPS niet voldoende nader onderbouwd. Het bij pleidooi van 9 oktober 2020 gedane bewijsaanbod van Rivana en JPS wordt dan ook gepasseerd. Aldus moet ervan worden uitgegaan dat de verjaringstermijn op 24 januari 2017 is aangevangen.

4.10.

Partijen twisten over de vraag welke recht van toepassing is, Venezolaans of Panamees. Gelet op het hiernavolgende kan, in het kader van de beoordeling van het beroep op verjaring, het antwoord op die vraag echter in het midden blijven. Rivana en JPS stellen immers dat op de vordering zowel op grond van Venezolaans als Panamees recht een verjaringstermijn van een jaar van toepassing is. Bluemarine heeft JPS en Rivana bij brief van 4 augustus 2017, dus binnen een jaar na aanvang van de verjaringstermijn op 24 januari 2017, tot betaling gesommeerd. Het beroep op verjaring wordt dan ook verworpen. Aan de vraag of Rivana en JPS hun recht om zich op verjaring te beroepen hebben verwerkt of dat zij daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep konden doen wordt dan ook niet meer toegekomen.

cessie

4.11.

Vervolgens komt de vraag aan de orde of de cessie van de vordering door Tampa aan Bluemarine rechtsgeldig is.

4.12.

Zoals hiervoor reeds is overwogen was sprake van een openstaande vordering die aan Tampa moest worden voldaan (zie 4.7) en gaat het beroep op verjaring niet op (zie 4.10). De verweren dat Tampa de vordering niet kon cederen omdat zij niet de broker was en dat de vordering geen bestaande “credit” meer betrof die kon worden overgedragen worden dan ook verworpen.

4.13.

Voor de vraag of de vordering naar Panamees recht – indien dat van toepassing zou zijn – voldoende bepaalbaar is geldt dat uit de cessie overeenkomst specifiek volgt dat de kredietrechten aangaande de brokerswerkzaamheden ter zake de David Pvri voor de periode van de rompbevrachtingsovereenkomst werden overgedragen. Deze periode is gelijk aan de geldingsduur van de commission agreement. Rivana en JPS hebben niet (nader) toegelicht welke concrete informatie ontbreekt om te kunnen vaststellen op welke vorderingen de cessie betrekking heeft. Uit de overgelegde e-mailwisseling tussen partijen in de periode van 4 tot en met 16 maart 2017 (2.1 onder l, m en n) blijkt bovendien dat Bluemarine de cessie vooraf met Rivana heeft besproken en dat Rivana wist op welke vorderingen deze betrekking had. Rivana heeft immers op 16 maart 2017 zelf nog een correctie gemaakt op de periode waarover commissie aangaande de David Pvri verschuldigd was. Ook dit onderdeel van het verweer wordt dan ook verworpen. De vraag welk recht van toepassing is kan daarom ook op dit punt in het midden blijven.

4.14.

Uit de omstandigheid dat de door Bluemarine aan Rivana gerichte facturen dateren van voor de cessie volgt hooguit dat Bluemarine op het moment van factureren nog niet vorderingsgerechtigd was. Aan de geldigheid van de cessie doet dat niet af. Te meer nu Rivana gelet op de hierboven aangehaalde correspondentie in de periode van 4 tot en met 16 maart 2017 op de hoogte was van de (voorbereiding van) de cessie is van misbruik van recht dan ook geen sprake. Hierbij wordt, ten overvloede, nog opgemerkt dat de lezing van Bluemarine dat zij materieel de belanghebbende was bij de commissie en dat de andere entiteiten slechts vehikels waren steun vindt in de omstandigheid dat de directeur van JPS de SBBC-overeenkomst van 27 maart 2014 diezelfde dag nog heeft doorgestuurd naar Bluemarine (zie productie 22 bij verzoekschrift).

hoogte vordering

4.15.

Vast staat dat slechts commissie was verschuldigd over de periode dat de David Prvi “onhire” was. Partijen twisten echter over het aantal dagen dat het schip in september 2014 “onhire” was. In de e-mail van 25 maart 2015 van [naam 5] van JPS (2.1 onder f) staat dat de David Pri “onhire” was tot 18 september 2014. In de factuur van Tampa van 17 april 2015 (2.1 onder i) is voor de maand september 2014 ook maar 17 dagen commissie in rekening gebracht. Volgens Bluemarine berust dat op een fout. Dit terwijl zij in de bijlage bij haar e-mail van 4 maart 2017 (2.1 onder l), gezien de reactie daarop van Rivana van 16 maart 2017 (2.1 onder n), kennelijk zelf ook uitging van lager aantal dagen. Volgens Rivana en JPS berust juist die e-mail van 16 maart 2015 – waarin Rivana zegt dat de factuur onjuist was omdat voor de David Pvri moest worden uitgegaan van 27 september 2014 als einddatum – op een fout.

4.16.

Bluemarine heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar de (door haar als productie 44 overlegde) verklaring van 9 augustus 2019 van [naam1]. Als reactie daarop hebben Rivana en JPS een dagrapport van PDV (productie 26 bij dupliek) en een e-mailbericht van 19 september 2014 van het hoofd van het technische management van Puerto La Cruz (productie 27 bij dupliek) overgelegd waarin aan JPS werd medegedeeld dat de David Pvri vanaf 18 september 2014 “offhire” was. Bluemarine heeft, tegenover deze gemotiveerde betwisting, niet voldoende nader onderbouwd dat over de periode van 18 tot en met 27 september 2014 commissie is verschuldigd. Aldus dient er vanuit te worden gegaan dat voor de maand september 2014 commissie over 17 dagen is verschuldigd. Aan de rechtsgeldigheid van de cessie staat dat echter niet in de weg.

4.17.

De conclusie van het voorgaande is dat de vordering jegens Rivana toewijsbaar is tot een bedrag van US$ 27.360 (48 (31 + 17) dagen x 570 dollar)). Gelet op de datum van de cessie en de sommatiebrief van Bluemarine van 4 augustus 2017, zal de gevorderde wettelijke rente worden toegewezen vanaf 8 augustus 2017.

hoofdelijke aansprakelijkheid JPS

4.18.

Bluemarine baseert de gestelde hoofdelijke aansprakelijkheid van JPS primair op artikel 8:360 lid 1 BW. Daarin is bepaald dat de reder naast een rompbevrachter met deze hoofdelijk aansprakelijk is uit een deze laatste bindende rechtshandeling, die rechtstreeks strekt tot het in bedrijf brengen of houden van het schip. Dat het bemiddelen bij een rompbevrachtingsovereenkomst ook volgens Venezolaans recht moet worden aangemerkt als een rechtshandeling die rechtstreeks strekt tot het in bedrijf brengen van het schip mag zo zijn. Dat is echter, zoals hierna in reconventie nog nader zal worden besproken, alleen van belang voor de vraag of verhaal op het schip mogelijk is. Voor de aansprakelijkheid van JPS is dat niet relevant aangezien – zoals JPS terecht heeft aangevoerd – artikel 8:360 lid 1 BW op grond van het derde lid van dat artikel niet van toepassing is op (onder meer) overeenkomsten als bedoeld in afdeling 4 van titel 5.

4.19.

In artikel 8:530 BW (afdeling 4, titel 5) is bepaald dat onder de overeenkomst (rompbevrachting), waarbij de ene partij (de rompvervrachter) zich verbindt een schip uitsluitend ter zee terbeschikking te stellen van haar wederpartij (de rompbevrachter) zonder daarover nog enige zeggenschap te houden, de exploitatie van het schip in handen ligt van de rompbevrachter en voor diens rekening geschiedt. Dat de BBC-overeenkomst tussen JPS en Rivana in deze categorie valt heeft Bluemarine niet (voldoende gemotiveerd) weersproken. Voor zover het standpunt van Bluemarine dat JPS, blijkens de door Bluemarine als productie 34 en 35 overgelegde producties, in 2017 naar buiten toe (ook) als rechthebbende op het schip heeft opgetreden als een betwisting hiervan moet worden opgevat is dat niet voldoende. Immers is niet gesteld of gebleken dat dat voorafgaand of tijdens de looptijd van de BBC-overeenkomst van 27 maart 2014 ook reeds het geval was.

4.20.

De conclusie van het voorgaande is dat de uitzondering van artikel 8:360 lid 3 aan de hoofdelijke aansprakelijkheid van JPS op grond van artikel 8:360 BW lid 1 in de weg staat. De – mede gelet op artikel 8:181 BW op voorhand niet erg aannemelijke – stelling van Rivana en JPS dat de omstandigheid dat JPS maar voor 99% eigenaar is van het schip aan haar aansprakelijkheid als reder in de weg zou staan kan dan ook onbesproken blijven.

4.21.

De stelling van Bluemarine dat JPS en Rivana fungeren als één entiteit zal – zoals ook Rivana en JPS dat hebben gedaan – worden begrepen als een subsidiair beroep op vereenzelviging. Vooropgesteld wordt dat in beginsel Rivana uitsluitend zelf aansprakelijk is voor haar eigen schulden. Slechts onder uitzonderlijke omstandigheden kan er aanleiding bestaan om met haar verbonden andere (rechts)personen aansprakelijk te houden voor haar schulden. Daarvan kan sprake zijn indien degene die (volledige of overheersende) zeggenschap heeft over Rivana en met haar verbonden (rechts)personen, misbruik maakt van het identiteitsverschil tussen deze (rechts)personen; hetgeen met zodanig misbruik wordt beoogd, behoort in rechte niet te worden gehonoreerd. Het maken van zodanig misbruik zal in de regel moeten worden aangemerkt als een onrechtmatige daad, die verplicht tot het vergoeden van de schade die door het misbruik aan derden wordt toegebracht. Van vereenzelviging en daarmee het volledig wegdenken van het identiteitsverschil kan slechts sprake zijn onder omstandigheden die zo uitzonderlijk van aard zijn dat vereenzelviging de meest aangewezen vorm van redres is (HR 13 oktober 2000, NJ 2000, 698 (Rainbow)). De Hoge Raad is zeer terughoudende met de toepassing van deze doorbraak van aansprakelijkheid.

4.22.

Bluemarine heeft in dit kader aangevoerd dat JPS de schepen en de administratie beheert, dat zij zelf de schepen ter beschikking stelt en wordt aangemerkt als de manager, en dat uit de correspondentie blijkt dat zij het voor het zeggen had en alles regelde. Ten aanzien van de onder 4.19 reeds genoemde (als productie 34 en 35 bij verzoekschrift overgelegde) documenten is al opgemerkt dat deze geen betrekking hebben op de periode waarop de onderhavige vordering betrekking heeft.

4.23.

Uit de overgelegde correspondentie blijkt weliswaar dat JPS zich actief heeft bemoeid met de totstandkoming van de SBBC-overeenkomst en de commissie-overeenkomst. Zo blijkt uit productie 22 bij verzoekschrift dat JPS in maart 2014 de offerte aangaande de David Pvri naar PDV stuurde, dat PDV daarop JPS bedankte voor haar efforts en dat JPS die e-mail vervolgens op 27 maart 2014 doorstuurde naar Bluemarine. Op 24 september 2014 heeft JPS een e-mail naar Bluemarine en Tampa (2.1 onder e) gestuurd om te zeggen dat alle facturen aangaande beide sleepboten voor 2013 waren betaald. En op 25 maart 2015 is het ook JPS die Bluemarine en Tampa verzoekt om een commissie overeenkomst te sturen (2.1 onder f). Als Tampa deze daarop naar JPS stuurt, stuurt JPS deze echter door nar Rivana, waarna Rivana deze ondertekend terugstuurt naar Tampa en JPS (2.1 onder g). De verdere communicatie over de onderhavige vordering en de cessie is bovendien slechts met Rivana gevoerd.

4.24.

Te meer nu niet is weersproken dat JPS op grond van een overeenkomst technische en commerciële bijstand aan Rivana verleent, is de hiervoor beschreven bemoeienis van JPS echter onvoldoende om een beroep op vereenzelviging met Rivana te rechtvaardigen. Deze is immers niet zo uitzonderlijk van aard dat voorbijgegaan moet worden aan het identiteitsverschil tussen beide rechtspersonen in die zin dat het handelen of nalaten van Rivana aan JPS als eigen handelen of nalaten mag worden toegerekend. Daarbij is van belang dat niet is gesteld of gebleken is dat misbruik van rechtspersoonlijkheid is gemaakt, dan wel dat de aanspraken van Bluemarine worden gefrustreerd.

4.25.

Het voorgaande dient tot afwijzing van de vordering jegens JPS te leiden.

in reconventie

4.26.

Alvorens te kunnen beslissen op de door JPS en Rivana (onder 1 en 2) gevorderde vergoeding van juridische kosten en gemiste charter inkomsten, en de (onder 3 en 4) gevorderde bevelen tot staking van laster op straffe van de (onder 5) gevorderde dwangsom, zal allereerst de (onder 6) gevorderde verklaring voor recht omtrent de rechtmatigheid van het beslag worden beoordeeld.

rechtmatigheid beslag

4.27.

In conventie is vastgesteld dat Bluemarine een toewijsbare vordering heeft op Rivana. De vordering waarvoor beslag is gelegd is dus gegrond. Aldus komt de vraag aan de orde of op grond van de alhier vigerende wetgeving en verdragen geoorloofd was om beslag te leggen op een schip dat mede in eigendom toebehoorde aan JPS voor het verhaal van die vordering.

4.28.

Dat de David Prvi de vlag voerde van een staat die geen verdragsluitende staat is in de zin van het Beslagverdrag 1952 (hierna: het Beslagverdrag) is niet in geschil. Op grond van artikel 8 lid 2 van het Beslagverdrag kan in een dergelijk geval beslag worden gelegd in een verdragsluitende staat ter zake van zeerechtelijke vorderingen als bedoeld in artikel 1 van het verdrag of terzake van iedere andere vordering, waarvoor de wet van die verdragsluitende staat beslag toestaat.

4.29.

Daargelaten de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een zeerechtelijke vordering wordt het volgende overwogen. Naar het oordeel van het Gerecht is sprake van een vordering die voortvloeit uit een rechtshandeling die de reder of een rompbevrachter bindt en die rechtstreeks strekt tot het in bedrijf houden van het schip als bedoeld in artikel 8:217 lid 1 onder a BW. Het betreft immers kosten die Tampa in opdracht van Rivana heeft gemaakt in het kader van de bemiddeling bij de totstandkoming van de rompbevrachtingsovereenkomst.

4.30.

Voor de toepasselijkheid van artikel 8:217 lid onderdeel a BW doet niet ter zake hoe de onderliggende verhouding tussen reder en rompbevrachter in een voorliggend geval beoordeeld moet worden; bepalend voor de werking van het voorrecht blijft alleen het vereiste dat (één van) beiden gebonden is/zijn door de rechtshandeling die rechtstreeks tot het in bedrijf houden van het schip strekt (zie Asser 8-II nummer 226). Dat de reder niet aansprakelijk is, staat aan de verhaalbaarheid van de vordering op het schip niet in de weg (zie “Van haven en handel: hoofdzaken van het handelsverkeersrecht” van K.F. Haak/R. Zwitser, 7.2.5, blz 206/207 en vgl. HR 2-4-1993, NJ 1994,650). De conclusie is dat de vordering van Bluemarine (bij voorrang) verhaalbaar is op het schip. Aldus is sprake van een vordering waarvoor op grond van de Curaçaose wet beslag is toegestaan, zodat op grond van artikel 8 lid 2 van het Beslagverdrag beslag kon worden gelegd.

4.31.

De vraag of Bluemarine desondanks aansprakelijk is voor de gevolgen van een beslag omdat het beslag is gelegd voor een te hoog bedrag, lichtvaardig is gelegd of onnodig is gehandhaafd, moet worden beantwoord aan de hand van criteria die gelden voor misbruik van recht. De omstandigheid dat het overgrote deel van de vordering is ingetrokken heeft immers niet tot gevolg dat het beslag ten onrechte is gelegd (vgl. HR 11-04-2003, ECLI:NL:PHR:2003:AF2841 (Hoda International/Mondi Foods)).

4.32.

Van misbruik van recht is (onder meer) sprake indien een bevoegdheid wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, in redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. De vraag of een gelegd conservatoir beslag misbruik van recht oplevert moet in beginsel beantwoord te worden aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en de eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op een van die goederen in zijn belangen wordt getroffen (HR 24-11-1995, ECLI:NL:HR: ZC1894).

4.33.

Voor de vraag of Bluemarine, door de gestelde onevenredige zware wijze waarop Rivana en JPS door het beslag op het schip in hun belangen werden getroffen, in redelijkheid tot de uitoefening van haar bevoegdheid had kunnen komen is van belang dat de wet vereist dat degene die de bevoegdheid uitoefent, de bedoelde onevenredigheid kent of behoort te kennen (HR 21 mei 1999, NJ 1999/507).

4.34.

Bluemarine heeft oorspronkelijk beslag gelegd voor een bedrag van US$ 522.000 en stelde zich op het standpunt dat beide vorderingen op het schip verhaalbaar waren. Of zij daarvan ten onrechte uitging kan gelet op het hiernavolgende in het midden blijven. Dat het schip naar Curaçao was gekomen voor reparaties en dat Bluemarine na het beslag de uitvoering daarvan niet heeft belet is niet in geschil. In het licht daarvan hebben Rivana en JPS onvoldoende gemotiveerd gesteld dat Bluemarine wist of moest weten dat Rivana en JPS onevenredig in hun belangen werden getroffen. Immers is niet gesteld of gebleken dat Rivana en JPS op enig moment kenbaar hebben gemaakt dat zij (hoge) inkomsten misliepen. Bovendien dient het voor risico van Rivana en JPS te komen dat Rivana de vordering van Bluemarine zoals die bij dit vonnis wordt toegewezen onbetaald heeft gelaten. De bij pleidooi voor het eerst aangevoerde, niet onderbouwde, stelling van Rivana en JPS dat Bluemarine een aanbod voor een bankgarantie voor een lager bedrag dan het beslag heeft geweigerd, wordt als zijnde tardief gepasseerd.

4.35.

Gelet op het voorgaande, in combinatie met de omstandigheden dat Bluemarine onweersproken heeft gesteld dat zij ten tijde van de beslaglegging geen andere reële verhaalsmogelijkheden had en dat het feit dat Rivana maar voor 1% eigenaar was van het schip niet aan de verhaalbaarheid van de vordering op het schip in de weg stond (zie overweging 4.30), is van misbruik van recht geen sprake.

4.36.

De conclusie van het voorgaande is dat het beslag niet onrechtmatig is gelegd. De onder 6 gevorderde verklaring voor recht wordt dan ook afgewezen.

juridische kosten

4.37.

Nu geen sprake is van onrechtmatigheid van het beslag, is er reeds daarom geen grond voor toewijzing van de in reconventie onder 1 gevorderde vergoeding van de (volledige) kosten van juridische bijstand van Rivana en JPS.

gemiste charterinkomsten

4.38.

Hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de rechtmatigheid van het beslag dient eveneens tot afwijzing van de in reconventie onder 2 gevorderde vergoeding van schade wegens gederfde inkomsten te leiden.

4.39.

Aan de beoordeling van de hoogte van deze schade wordt dan ook niet toegekomen. Het bezwaar van Rivana en JPS tegen de door Bluemarine voorafgaand aan het pleidooi van 29 oktober 2020 overgelegde producties kan daarom onbesproken blijven.

laster

4.40.

Dat sprake is van dezelfde rechtsverhouding is bij een vordering in reconventie geen vereiste. Van onbevoegdheid van het Gerecht, dan wel niet-ontvankelijkheid van Rivana en JPS in dit onderdeel van hun vordering, is dan ook geen sprake.

4.41.

Voor het oordeel over het al dan niet onrechtmatig zijn van de gedane uitlatingen is onder meer relevant in welke bewoordingen de uitlatingen zijn gedaan en in welke context dat is geschied. Rivana en JPS hebben ter onderbouwing van hun vordering een groot aantal documenten overgelegd (productie 31 bij repliek in reconventie). Daarin komt een tweetal e-mails van 19 april 2018 van Bluemarine aan de Axion Swiss Bank verschillende keren voor, steeds met allerlei voorafgaande en daaropvolgende correspondentie en (kennelijk) bijlagen. Een van deze twee e-mails is kennelijk naar meerdere instanties doorgestuurd. Hier tussendoor is onderlinge correspondentie tussen partijen gevoegd. De betreffende e-mail van 19 april 2018 is een reactie van Bluemarine op een e-mail waarin de Axion Swiss Bank onregelmatigheden aan de orde stelde. Daarop heeft Bluemarine – al dan niet om zichzelf te verdedigen – verschillende bedrijven, waaronder kennelijk JPS, beschuldigd van belastingontduiking, fraude en omkoping.

4.42.

In de e-mail van 19 april 2018 die aan meerdere e-mailadressen is gestuurd staat slechts een opmerking waarin wordt betwijfeld JPS en/of Rivana, die niet bij naam worden genoemd, netjes alles aangeven. De mail met de zwaardere beschuldigingen is alleen naar Axion Swiss Bank gegaan. Deze verdachtmakingen kunnen niet los worden gezien van de tussen partijen gerezen geschillen. Uit het dossier en hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht volgt dat deze geschillen vele malen omvangrijker zijn dan hetgeen in de onderhavige procedure aan het Gerecht voorligt. Het gaat hier om een waardeoordeel van Bluemarine over de wijze van zaken doen door Rivana en JPS waaromtrent – het relatief kleine aantal – lezers van de e-mail zich een eigen oordeel konden vormen en waartegenover Rivana en JPS als professionele, zakelijke partijen hun eigen zienswijze konden stellen. Daar komt bij dat Rivana en JPS hebben nagelaten om te onderbouwen dat de uitlatingen opzettelijk valselijk zijn gedaan en geen of onvoldoende steun vinden in de feiten. Dat zij door de uitlatingen van Bluemarine in hun eer en goede naam zijn aangetast, althans dat Bluemarine met die uitlatingen de grenzen van het toelaatbare heeft overschreden, hebben Rivana en JPS evenmin voldoende onderbouwd. Daar komt bij dat Rivana en JPS, tegenover het standpunt van Bluemarine dat zij zich sinds de sommatiebrief van 7 mei 2018 heeft onthouden van dergelijke correspondentie, niet voldoende nader hebben toegelicht dat sprake is van een reële dreiging van onrechtmatig handelen die de toewijzing van het gevorderde bevel rechtvaardigt.

4.43.

Het voorgaande leidt tot afwijzing van hetgeen in reconventie onder 3, 4 en 5 is gevorderd. Dit nog afgezien van de vraag of hetgeen onder 3 en 4 is gevorderd niet te ruim is geformuleerd om voor toewijzing in aanmerking te kunnen komen.

proceskosten

in conventie

4.44.

Rivana zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld aan de zijde van Bluemarine. Aangezien, zoals in 4.33 is overwogen, geen sprake is van onrechtmatigheid van het beslag komen ook de beslagkosten voor toewijzing in aanmerking, behoudens de kosten die verband houden met het bij kort geding vonnis van 27 september 2017 opgeheven beslag op de bunkers van de David Prvi. Bij de bepaling van het gemachtigdensalaris zal, mede gelet op het beslag en het incident, worden uitgegaan van 5 punten tarief 5. De kosten aan de zijde van Bluemarine in conventie worden tot op heden begroot op:

explootkosten NAf 814,00

griffierecht NAf 6.700,00

griffierecht beslag NAf 450,00

explootkosten beslag NAf 2.842,91

salaris gemachtigde NAf 6.250,00 +

totaal: NAf 17.056,91

4.45.

Het debat tussen JPS en Bluemarine zag goeddeels op de verhaalbaarheid van de vordering op (JPS’deel van) het schip. Dit geeft aanleiding om Bluemarine en JPS in conventie over en weer als de deels in het ongelijk te stellen partijen te beschouwen. Daarin wordt aanleiding gezien om de proceskosten tussen hen te compenseren.

in reconventie

4.46.

Rivana en JPS zullen als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld aan de zijde van Bluemarine. Bij de bepaling van het gemachtigdensalaris zal, gelet op de gedeeltelijke overlapping met de procedure in conventie, worden uitgegaan van 3 punten tarief 9. De kosten aan de zijde van Bluemarine in reconventie worden daarom tot op heden begroot op NAf 12.000,- aan gemachtigdensalaris.

5 De beslissing

Het Gerecht:

in conventie

jegens Rivana

5.1.

veroordeelt Rivana tot betaling aan Bluemarine van US$ 27.360, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 8 augustus 2017 tot aan de dag van algehele voldoening;

5.2.

veroordeelt Rivana in de proceskosten aan de zijde van Bluemarine, tot op heden begroot op NAf 17.056,91;

5.3.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

5.4.

wijst af het meer of anders gevorderde;

jegens JPS

5.5.

wijst de vordering van Bluemarine jegens JPS af;

5.6.

compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

in reconventie

5.7.

wijst de vorderingen van Rivana en JPS af;

5.8.

veroordeelt Rivana en in de proceskosten aan de zijde van Bluemarine, tot op heden begroot op NAf 12.000,-;

5.9.

verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. F.V.L.M. Wannyn, rechter, en op 1 maart 2021 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.