Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:PHR:1991:47

Parket bij de Hoge Raad
06-09-1991
03-07-2025
14.586
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1991:ZC0397
Civiel recht
-

Rechtsverhouding advocaat en cliënt in het licht van de Wet rechtsbijstand aan on- en minvermogenden.

Rechtspraak.nl

Conclusie

KZ

Nr. 14.586

Zitting 6 september 1991

Mr. Koopmans

Conclusie inzake:

[eiser]

tegen:

[verweerder]

Edelhoogachtbaar College,

1. Verweerder in cassatie, [verweerder], is in een echtscheidingsprocedure verwikkeld geweest waarin Mr. [eiser], eiser tot cassatie, hem aanvankelijk bijstond. Het geding betreft de betaling van de declaraties.

Vast staat dat [verweerder] de declaraties heeft voldaan die zijn raadsman hem in 1982 aanbood, maar van begin 1983 af in gebreke is gebleven om verdere declaraties te voldoen. Vast staat voorts dat op 4 okt. 1983 het Bureau voor Rechtshulp te Amsterdam een (andere) advocaat aan [verweerder] heeft toegevoegd om kosteloos rechtsbijstand te verlenen. [verweerder] was werkzaam als zelfstandig copywriter; uit de gedingstukken krijgt men de indruk dat de zaken langzamerhand achteruit gingen.

2. Uit de toevoegingsbeslissing van het Bureau voor Rechtshulp leidt de rb. in haar tussenvs. het vermoeden af dat [eiser] in 1983 geen goede gronden had om aan te nemen dat [verweerder] niet in aanmerking kon komen voor kosteloze rechtsbijstand: hij moet, omdat hij de echtscheiding van [verweerder] behandelde, inzicht hebben gehad in diens financiële omstandigheden. [eiser] wordt daarom toegelaten te bewijzen dat [verweerder] in de periode van 1 jan. tot 4 okt. 1983 niet in aanmerking kwam voor kosteloze rechtsbijstand. De rb. acht dat van belang omdat zij ervan uitgaat dat de advocaat verplicht is de cliënt, wanneer daartoe aanleiding bestaat, te wijzen op de mogelijkheid van kosteloze rechtsbijstand.

Nadat [eiser] een aantal stukken in het geding had gebracht, t.w. de jaarrekening 1982 van [verweerder], diens aangiftebiljet (IB 1982/VB 1983) en een taxatie van het [verweerder] toebehorende Amsterdamse grachtenpand, en nadat hij een vijftal getuigen had genoemd voor het geval dat de rb. door de inhoud van die stukken niet overtuigd zou raken, oordeelde de rb. bij eindvs. dat hij niet in het bewijs was geslaagd. Daarbij gaat de rb. niet in op de overgelegde stukken. Pp. zijn het erover eens, zo stelt zij vast, dat de vraag of [verweerder] in 1983 in aanmerking kwam voor kosteloos procederen beantwoord moet worden aan de hand van zijn inkomen in 1982. Omdat op 4 okt. 1983 aan de hand van dezelfde financiële gegevens moet zijn beslist dat [verweerder] in aanmerking kwam voor kosteloze rechtsbijstand, kan uit de overgelegde stukken niet volgen dat [verweerder] daar niet voor in aanmerking kwam. Het bewijs is daarom niet geleverd, en op het aanbod om getuigen te horen kan, aldus de rb., "in dit stadium van de procedure" niet meer worden ingegaan.

3. Ik wil hierbij dadelijk de volgende kanttekening plaatsen. De redenering van de rb. komt erop neer dat de toevoegingsbeslissing van het Bureau voor Rechtshulp een dubbele rol speelt: in het tussenvs. brengt zij de rb. ertoe een vermoeden aanwezig te achten dat [verweerder] in 1983 in aanmerking kwam voor kosteloze rechtsbijstand, in het eindvs. vormt zij het enige argument om het tegenbewijs tegen dat vermoeden, waartoe de rb. [eiser] had toegelaten, niet geleverd te achten. Tegen deze logische kunstgreep wordt in cassatie echter niet opgekomen.

4. Cassatiemiddel II, dat ik eerst zal behandelen, bestrijdt het tussenvs. Het valt met name de grondslag aan waarop de rb. haar argumentatie heeft opgetrokken. Deze grondslag is dat, zodra gebleken is dat de cliënt voor kosteloze rechtsbijstand in aanmerking komt, de rechtsverhouding tussen advocaat en cliënt meebrengt dat de advocaat de zaak slechts betalend mag blijven behandelen indien de cliënt daarmee uitdrukkelijk instemt. Daarnaast brengen zowel de rechtsverhouding tussen advocaat en cliënt als de Gedragsregels voor Advocaten 1980 mede dat de advocaat verplicht is om telkens wanneer daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat met de cliënt te overleggen of er termen zijn kosteloze rechtsbijstand te verkrijgen.

Het middel voert daartegen aan dat de gekozen raadsman niet het initiatief behoeft te nemen om tot overleg te komen op dit punt. Daarom zou de rb. ten onrechte geen betekenis hebben gehecht aan de stelling van [eiser] dat [verweerder] nooit gevraagd had na te gaan of hij voor kosteloze rechtsbijstand in aanmerking kwam. [verweerder] heeft deze stelling betwist (antwoord-akte in appel, no. 8); de rb. laat haar in het midden.

Ik vat het middel aldus op dat het de rb. verwijt ten onrechte te zijn uitgegaan van de regel dat de gekozen raadsman, ook na het begin van de zaak, en ook wanneer de cliënt geen initiatief in die richting neemt, dient te onderzoeken - door overleg met de cliënt te openen - of er termen zijn voor kosteloze rechtsbijstand. Dat moet volgens de rb. telkens geschieden wanneer daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat.

5. Regel 13 lid 1 Gedragsregels voor Advocaten 1980 (tekst o.a. in Schuurman & Jordens no. 39; afz. uitg. Orde van Advocaten, Den Haag 1980) luidt als volgt:

"Tenzij een advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor gratis rechtsbijstand of rechtsbijstand tegen verminderd tarief, is hij verplicht, met zijn cliënt bij het begin van de zaak en overigens telkens wanneer daartoe redelijkerwijze aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn om te trachten gratis rechtsbijstand of rechtsbijstand tegen verminderd tarief te verkrijgen."

De Gedragsregels voor Advocaten 1980 zijn opgesteld door een commissie ingesteld door de Algemene Raad van de Orde van Advocaten. De commissie bouwde daarbij voort op eerdere verzamelingen "ereregelen"; de onderhavige regel dateert echter uit 1980. Zelf ziet de commissie de gedragsregels als opgetekende "coutumes", als een weergave van datgene wat in de balie in het huidige tijdvak leeft als geldend ererecht. Het Hof van Discipline staat, op vergelijkbare gronden, op het standpunt dat de gedragsregel thans neergelegd in Regel 13 lid 1 ook reeds gold voordat zij in de Gedragsregels voor Advocaten 1980 werd gecodificeerd: Hof van Discipline 21 juni 1983 nr. 737, Advocatenbl. 1984 p. 97.

Uit het hier aangeduide karakter van de Gedragsregels volgt dat de enkele overtreding van een gedragsregel niet noodzakelijkerwijs betekent dat de advocaat zou hebben gehandeld in strijd met art. 46 Advocatenwet (Hof van Disc. 27 aug. 1984 nr. 789, Advocatenbl. 1985 p. 247) of onrechtmatig zou hebben gehandeld (HR 7 feb. 1986 NJ 1986 no. 378). Zie voorts, over de aard van de gedragsregels, Wijckerheld Bisdom in: Non sine causa (Opstellen-G.J. Scholten, Zwolle 1979) p. 505; over de toepassing van Regel 13, Mols-Malherbe, Tuchtrechtspraak voor advocaten (Zwolle 1990) p. 88-91.

6. Op het eerste gezicht legt de rb. zich voor twee ankers vast: zij oordeelt dat de verplichting van de advocaat om uit eigen initiatief overleg te openen met de cliënt niet alleen geldt krachtens de Gedragsregels voor Advocaten 1980 doch ook in het kader van zijn rechtsverhouding tot de cliënt (tussenvs., r.o. 5) .

Dit is, gegeven de aard van de Gedragsregels, niet helemaal gelukkig uitgedrukt: het gaat niet om een zuivere nevenstelling. De rb. moet bedoeld hebben dat de inhoud van de rechtsverhouding tussen advocaat en client, in het licht van de eisen van redelijkheid en billijkheid welke in die rechtsverhouding in acht genomen moeten worden, mede bepaald wordt door Regel 13 lid 1 van de Gedragsregels. In de literatuur is wel iets te vinden over de vraag in hoeverre de Gedragsregels mede inhoud kunnen geven aan de zorgplicht die krachtens de rechtsverhouding tussen cliënt en advocaat op laatstgenoemde rust. Een positief antwoord geven H.J. Pot Advocatenbl. 1989 p. 213; S. Boekman in: Het beroep onder de loep (Zwolle 1983) p. 6; waarschijnlijk ook P. Boeles, dez. bundel p. 11 e.v., o.a. op p. 20, 22 en 23; voorts J.B. Bitter, Gedragsrecht, in: Losbl. Advocaat en praktijk p. E 1200-5; twijfelend - en ook enigszins wisselend - Yap en Seligmann in hun beschouwingen over het cliëntencontract, NJB 1987 p. 1186 en 1988 p. 94.

Er is in elk geval weinig reden tot twijfel wat betreft Regel 13 lid 1: nu deze bepaling onmiskenbaar niet alleen beoogt een goede beroepsuitoefening te dienen maar mede ertoe strekt rechtstreeks tegemoet te komen aan de belangen van de individuele rechtzoekende, lijkt het uitgangspunt van de rb. mij rechtens juist.

De beide klachten van het middel, die zich ertoe beperken het juridische uitgangspunt van de rb. aan te vallen, en die niet klagen over de motivering van de uitlegging die de rb. aan de rechtsverhouding tussen pp. heeft gegeven, stuiten hierop af.

7. De ongegrondheid van middel II brengt mede dat het beroep tegen het tussenvs. niet kan slagen. Hoewel middel I nl. wel citaten uit het tussenvs. inhoudt, zijn de klachten die het formuleert niet gericht tegen het door de rb. in het tussenvs. geconstateerde vermoeden, maar alleen tegen de wijze waarop de rb. in het eindvs. geoordeeld heeft over het door [eiser] naar voren gebrachte tegenbewijs.

8. Die beoordeling wordt door middel I aangevallen in de onder- delen 1 onder B, 1 onder C en 2.

Hoewel onderdeel 1 onder B er als rechtsklacht uitziet, bedoelt het kennelijk, in samenhang met onderdeel 1 onder C, mede erover te klagen dat de rb. zonder nadere motivering en zonder verder onderzoek tot haar oordeel kwam. De drie klachten komen er dan op neer: dat uit de toevoegingsbeslissing niet zonder meer kan volgen dat [verweerder] recht had op kosteloze rechtsbijstand, omdat ook een bureau voor rechtshulp fouten kan maken (onderdeel 1 onder C); dat de rb. niet zonder nader onderzoek kon aannemen dat het Bureau voor Rechtshulp is uitgegaan van dezelfde financiële gegevens als door [eiser] aan de rb. overgelegd (onderdeel 1 onder B) ; en dat de rb. niet zonder nadere motivering het aanbod van [eiser] mocht passeren om bewijs door getuigen te leveren (onderdeel. 2).

9. Leest men de klachten aldus, dan worden zij m.i. terecht voorgesteld.

Allereerst kan uit een beslissing van een bureau voor rechtshulp niet volgen dat iemand rechtens in aanmerking komt voor kosteloze rechtsbijstand, al kan die beslissing wel een aanwijzing opleveren of zelfs een vermoeden. Het middel brengt terecht naar voren dat het bureau zich kan vergissen. Vervolgens kan een beslissing van het bureau niet altijd maatgevend zijn voor de vraag of buitenstaanders, zelfs al kennen zij zoals [eiser] de financiële omstandigheden van de verzoeker, konden begrijpen dat tot kosteloze rechtsbijstand zou worden besloten. Het bureau kan bv. ook tot toevoeging besluiten door gebruik te maken van zijn bevoegdheid om bij de berekening van het maand- inkomen een aftrek toe te passen voor bijzondere uitgaven waarvan het meent dat zij de financiële draagkracht van de belanghebbende aanzienlijk verminderen (zie art. 7 lid 2 Besluit Financiële Toevoegingsgrenzen). Tenslotte hangt de vraag of [eiser] redelijkerwijs kon aannemen dat [verweerder] voor kosteloze rechtsbijstand in aanmerking kwam mede af van de gegevens waarover hij als advocaat beschikte. De rb. kon daarom geen oordeel vellen over hetgeen [eiser] had behoren te doen zonder in te gaan op de inhoud van de door hem overgelegde stukken, eventueel versterkt met getuigenbewijs.

10. Het eindvs. van de rb. kan daarom niet in stand blijven. In verband daarmee behoeft onderdeel 1 onder A geen behandeling. Eiser tot cassatie heeft bij dat onderdeel overigens geen belang, nu hij aanvaardt dat voor de toevoeging in 1983 beslissend waren de inkomsten in 1982 (zie ook art. 5, lid 2 onder b, Besluit Financiële Toevoegingsgrenzen). Dat de rb. een verkeerde maatstaf bezigt om tot die vaststelling te komen (nl. overeenstemming tussen pp.), doet dan niet ter zake.

11. Op grond van deze overwegingen kom ik tot de slotsom dat alleen de tegen het eindvs. gerichte klachten doel treffen: de rb. kon wel uitgaan van het vermoeden dat zij in het tussenvs. formuleert maar niet op de door haar aangegeven gronden tot het oordeel komen dat er geen tegenbewijs was geleverd.

Het komt mij voor dat onder die omstandigheden de zaak naar de rb. Amsterdam dient te worden teruggewezen.

12. Ik concludeer daarom tot verwerping van het beroep voor zover gericht tegen het tussenvs. van de rb. Amsterdam, tot vernietiging van het eindvs. van die rb. en tot terugwijzing van de zaak naar diezelfde rb. ter verder afdoening.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.