Nr. 09/01884
Mr. Silvis
Zitting 7 december 2010
Conclusie inzake:
[Verdachte](1)
1. Verdachte is bij arrest van 24 april 2009 door het gerechtshof te Arnhem wegens 1. 2. en 3. telkens "in het besloten lokaal, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen", veroordeeld tot een werkstraf van twintig uren, subsidiair tien dagen hechtenis.
2. Namens verdachte heeft mr. M. Plas, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Ten laste van verdachte is telkens bewezenverklaard dat hij een besloten lokaal, zijnde een café, een discotheek en een horecagelegenheid, wederrechtelijk is binnengedrongen nu hem (schriftelijk) voor de duur van één jaar de toegang tot onder meer die horecagelegenheden was ontzegd.
4. Het eerste middel klaagt over 's hofs uitleg van het begrip besloten lokaal en klaagt blijkens de toelichting in het bijzonder erover dat niet, zonder nadere motivering die ontbreekt, kan worden gesteld dat de horecazaken waar het hier om gaat besloten lokalen zijn, nu deze uit de aard der zaak onbeperkt voor het publiek toegankelijk zijn.
5. De tenlasteleggingen zijn toegesneden op art. 138 Sr. Van een besloten lokaal als bedoeld in die bepaling is sprake als dat lokaal kenbaar is afgescheiden van de omgeving.(2) Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, is niet van belang of de toegang tot dat lokaal al dan niet is opengesteld.(3) Het middel faalt derhalve reeds daarom, nog daargelaten dat horecagelegenheden in de regel niet, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld, onbeperkt (of onvoorwaardelijk) toegankelijk zijn maar gedurende bepaalde uren (en onder bepaalde voorwaarden) zijn opengesteld.(4) Ik merk ten overvloede op dat het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting van belang heeft kunnen achten dat een café niet voor de openbare dienst bestemd is, omdat in dat geval geen sprake zou zijn van een besloten lokaal als bedoeld in art. 138 Sr, maar van een lokaal als bedoeld in art. 139 Sr.(5)
6. Het tweede middel klaagt over 's hofs verwerping van het verweer dat de wederrechtelijkheid niet kan worden bewezen.
7. Het middel behelst in dat verband ten eerste de klacht dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat verzoeker bij de uitreiking van de horecaontzegging de bijbehorende lijst van horecagelegenheden heeft ontvangen. Die klacht stuit af op de aan de feitenrechter voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal die in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Het hof heeft overwogen dat nu de horecaontzegging blijkens een in wettelijk vorm opgemaakt proces-verbaal in persoon aan verdachte is uitgereikt en in de ontzegging staat vermeld dat verdachte de toegang wordt ontzegd tot 'alle hierna te noemen horecagelegenheden', het niet aannemelijk is dat aan verdachte niet tevens de bij het verbod behorende lijst is uitgereikt. Dat oordeel acht ik ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
8. Voor zover het middel klaagt over 's hofs verwerping van het verweer dat verdachte niet wederrechtelijk de horecagelegenheden is binnengedrongen nu hij daar is toegelaten en (dus) niet tegen de wil van de gebruiker is binnengetreden, faalt het middel eveneens. Het hof heeft overwogen dat gelet op de vermelding in de ontzegging dat het ook strafbaar is als verdachte bij abuis wordt binnengelaten, terwijl bovendien de eigenaar van één van de bedoelde horecaondernemingen heeft verklaard dat hij verdachte geen toestemming heeft gegeven om binnen te komen, verdachte de genoemde horecagelegenheden wederrechtelijk is binnengegaan. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft op grond van genoemde vermelding in de ontzegging kunnen oordelen dat de omstandigheid dat verdachte niet is tegengehouden bij het binnengaan van de bedoelde horecagelegenheden, er niet aan afdoet dat verdachte daartoe niet gerechtigd was.(6)
9. Het middel faalt.
10. De voorgestelde middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
11. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
12. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Deze zaak hangt samen met de zaken 09/01883 en 09/03969 waarin ik heden eveneens concludeer.
2 HR 3 juni 2008, LJN BC7921, NJ 2008/331.
3 Vgl. HR 23 november 1971, LJN AB5759, NJ 1972/76. Zie ook: Noyon/Langemeijer/ Remmelink, aant. 7 op art. 138 en aant. 7 op art. 139a op art. (bijgewerkt door Prof.mr. J.W. Fokkens tot en met 1 mei 2007).
4 Vgl. de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Remmelink voor HR 14 december 1982, LJN AC3907, NJ 1983/392.
5 HR 1 december 1970, LJN AB3455, NJ 1971/384. Zie ook: Noyon/Langemeijer/ Remmelink, aant. 6 op art. 138 en aant. 2 op art. 139 (bijgewerkt door Prof.mr. J.W. Fokkens tot en met 1 mei 2007).
6 Vgl. Noyon/Langemeijer/ Remmelink, aant. 22 op art. 138 (bijgewerkt door Prof.mr. J.W. Fokkens tot en met 1 mei 2007).