Tijdens de beraadslaging over de Wijziging van de artt. 5 en 6 Wet DTB 1917 bleken de Eerste-Kamerleden niet tevreden met dit antwoord:11
“Wat aangaat het eerste bezwaar, genoemd in het Voorloopig Verslag, zoo maakt de Minister zich m. i. daarvan wel wat al te gemakkelijk af. (…) Het in het Voorloopig Verslag aangegeven voorbeeld luidde toch aldus:
(…).
Mijnheer de Voorzitter! Hier betreft het dus niet een wil tot ontduiking, hier gaat het inderdaad om een reëele kapitaalteruggave. In het Voorloopig Verslag werd dan ook voorgesteld in de toekomst art. 5, sub b, der wet op de Dividenden Tantièmebelasting aldus te doen luiden:
„terugbetaling van kapitaal, indien en voor zoover de betaling, volgens goed koopmansgebruik, in den vorm van winstuitdeeling had moeten plaats vinden."
Dan alléén zou belasting betaald moeten worden. En wat laat Zijn Excellentie nu antwoorden in de Memorie van Antwoord?
(…). [zie 4.6 hierboven; PJW]
Mijnheer de Voorzitter! Ik kan den Minister gereedelijk toegeven, dat het geen alledaagsche gebeurtenis is, wanneer een gedeeltelijke terugbetaling van kapitaal plaats vindt, terwijl er in overeenstemming met goed koopmansgebruik een reserve in de vennootschap aanwezig is en blijft. Maar dat het niet ernstig zou zijn, dat ten onrechte belasting zal worden geheven, wanneer zich zulke, volstrekt niet denkbeeldige, gevallen voordoen, dat kan ik den Minister niet nazeggen. Ik acht iedere misplaatste belastingheffing zeker een even ernstig kwaad als iedere ten onrechte achterwege blijvende heffing. Dat in de bedoelde gevallen, in het systeem van onze wet, ten onrechte belasting geheven wordt, wordt door den Minister ook met geen woord ontkend; wij mogen dit als onbetwist en onbetwistbaar beschouwen. De Minister volstaat alléén met het aanvoeren van eenige verzachtende omstandigheden, die evenwel m.i. geen van alle overtuigende kracht bezitten. In de eerste plaats zegt Zijn Excellentie: Ik betwijfel ernstig, of in het geval, dat in het Voorloopig Verslag is omschreven, goed koopmansgebruik wel zou vorderen, dat de winst in de vennootschap blijft.
Ik ben evenwel van oordeel, dat een behoorlijk gemotiveerde uiteenzetting aanspraak mag maken op meer dan de simpele mededeeling, dat ernstig aan de juistheid van de getrokken conclusie getwijfeld wordt; behoorlijk gemotiveerd acht ik toch die uiteenzetting in het Voorloopig Verslag door de verwijzing naar de niet geringe risico's van het als voorbeeld genoemde bedrijf, een Indisch landbouwbedrijf. Zonder reserves, dit leert de ervaring, is het voortbestaan van zulk een maatschappij lang niet verzekerd en kan reeds een geringe tegenslag haar positie ernstig schaden.
In de tweede plaats is de Minister van oordeel, dat de aandeelhouders, in het bedoelde geval, in de betaling „practisch niet anders zullen zien dan een uitbetaling van behaalde winst". Nu aarzel ik toch niet te verklaren, dat zulke kortzichtige aandeelhouders moeilijk te vinden zullen zijn; afgezien nog van de door het bestuur gekozen benaming voor de betaling, zal een groote uitbetaling tot het bedrag van de verkoopsom en naar aanleiding van den verkoop van een onderneming, dus van een winstbron van de vennootschap, alleen door een hoogst onnadenkende voor een uitbetaalde winst kunnen worden gehouden; en wanneer een reserve in den loop der jaren is opgebouwd, omdat men ze voor de verzekering van het voortbestaan van de vennootschap noodig oordeelde, dan zal niemand de plotselinge volledige opheffing van die reserve, terwijl het bedrijf die ook in de toekomst noodig zal hebben, als een vanzelf sprekende zaak beschouwen.
De Minister besluit dan zijn betoog over deze zaak met de stelling, dat ,,in de bedoelde gevallen de heffing ten tijde van de terugbetaling van een deel van het vermogen niets anders is dan een vervroeging van het tijdstip van belastingbetaling." Welnu, Mijnheer de Voorzitter, deze „vervroeging" is geen minder kwaad dan de „verschuiving naar de toekomst", die de Minister door zijn wijziging van art. 5, letter b, wil voorkomen. Niet alleen, omdat een belasting behoort te worden geheven op het oogenblik, dat daarvoor in het wettelijke stelsel het juiste is en niet vroeger, maar tevens, of nog meer, omdat de Minister hier, naar het schijnt, geen acht slaat op het feit, dat het zeer wel kan voorkomen, dat in de toekomst blijkt, dat de betaling geen „vervroeging" is, omdat er verliezen komen, die het verder uitkeeren van dividenden, hetzij geheel, hetzij tot het totale bedrag van de plaats gevonden terugbetaling, onmogelijk maken. Hier is toch juist sprake van risquante bedrijven en in zulke gevallen wordt het kwaad van de ten onrechte geheven belasting niet door de toekomst gedeeltelijk voor een deel verzacht, maar is de fout onherstelbaar. De in het Voorloopig Verslag voorgestelde, zooeven vermelde, aanvulling moet dan ook m.i. inderdaad stellig als een verbetering van beteekenis worden aangemerkt en het is mij onbegrijpelijk, dat de Minister zich tegen een dergelijke toekomstige verbetering kant, waar die verbetering het doel van de door hem voorgestelde wijziging van art. 5, letter 6, toch ongeschonden laat.”