5.2.
Blijkens de in het dossier gevoegde pleitnota is ter terechtzitting in hoger beroep van 16 februari 2017 namens de verdachte ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het volgende verweer gevoerd (met weglating van de voetnoten):
“1. Evident is dat het tenlastegelegde plaatsvond ten tijde van een demonstratie en dus onder andere ter uiting van een mening als bedoeld in artikel 19 IVBPR en artikel 10 EVRM.
2. Het feit vond plaats gedurende een periode van langdurige en maatschappelijk opmerkelijk breed ondersteunde studentenprotesten. In deze periode werd onder meer lange tijd het Maagdenhuis bezet.
3. De wetgever neemt als uitgangspunt dat de Wet openbare manifestaties de bestaande strafrechtelijke en strafvorderlijke regels en bevoegdheden onverlet laat. De wetgever stelt dat tegen verdachten van strafbare feiten de dwangmiddelen van het Wetboek van Strafvordering gehanteerd kunnen worden.
4. De wetgever hield er kennelijk rekening mee dat dit onder bepaalde omstandigheden ook niet zou kunnen of moeten.
5. Roorda merkt in verband met artikel 9 Grondwet op dat het feit, dat demonstranten strafbare gedragingen begaan, niet zonder meer kan leiden tot een beperking, verbod of beëindiging van een betoging:
‘Dat is pas mogelijk als zulke gedragingen zodanig zijn dan wel op een zodanige grote schaal plaatsvinden dat er gevreesd moet worden voor of sprake is van verkeerschaos, gevaren voor de gezondheid of wanordelijkheden.’
6. Dat de politie bij een demonstratie niet zonder meer mag overgegaan tot aanhouding en dus het feitelijk beëindigen van de demonstratievrijheid van de betrokkene, blijkt ook uit de uitleg die het EHRM geeft aan de artikelen 10 en 11 EVRM. Deze rechten mogen volgens het EHRM niet restrictief worden geïnterpreteerd.
7. In het bijzonder wanneer demonstranten geen geweld gebruiken, vereist het EHRM een zekere mate van tolerantie jegens vreedzame bijeenkomsten.
8. Volgens het EHRM brengt een demonstratie veelal mee een disruption to ordinary life.
9. Allerhande samenkomsten worden daarom onder de vrijheid van vergadering gebracht, waaronder sit-ins, blokkadeacties en bezettingen.
10. De Guidelines van de OSCE/ODIHR en de Venetiëcommissie bepalen:
‘The term “peaceful” should be interpreted to include conduct that may annoy or give offence, and even conduct that temporarily hinders, impedes or obstructs the activities of third parties.’
11. Roorda, Brouwer en Schilder hebben in opdracht van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een evaluatie van de Wet openbare manifestaties uitgevoerd. Zij stellen:
‘(Z)elfs (..) als er “marginal or sporadic” gewelddadig of ander strafbaar gedrag wordt vertoond, betekent dat niet dat de betoging geen verdragsrechtelijke bescherming meer toekomt.’
12. De Guidelines on Freedom of Peaceful Assembly van de OVSE en de Venetië-Commissie van de Raad van Europa expliciteren dat een demonstratie, ondanks strafbare gedragingen van de demonstranten, nog steeds vreedzaam van karakter kan zijn en dus bescherming verdient.
13. Het is evident dat betogingen veelal gepaard gaan met overtredingen van de strafwet.
14. De bezetting van een gebouw — evident een strafbaar feit — wordt volgens het EHRM in beginsel geschaard onder vreedzame vergadering in de zin van het EVRM.
15. Het blokkeren van een tramlijn ook. Ook dit is evident een strafbaar feit.
16. Dat betekent volgens de verdediging, dat bepaalde gedragingen, die buiten een betoging strafbare feiten opleveren, indien begaan tijdens een betoging moeten worden aangemerkt als een vorm van meningsuiting of vergadering. Althans de meningsuiting of vergadering ten dienste staand. In zo’n geval kan dit gedrag niet als strafbaar worden gekwalificeerd.
17. Artikel 10 EVRM beschermt volgens het EHRM niet alleen de inhoud van de uiting, maar ook de vorm waarin dat wordt gedaan.
18. Uit dit kader spruiten derhalve twee vragen voort:
- mocht cliënt worden aangehouden, waardoor hem de facto zijn demonstratievrijheid werd ontnomen?
- moet het ten laste gelegde feit als een onderdeel van de demonstratie, waaraan cliënt deelnam, worden beschouwd, ofwel als een vorm van een uiting die hij binnen het kader van die demonstratie deed of die daaraan ten dienste stond, zodat om deze reden de strafbaarheid ontbreekt?
19. In verband met deze vragen is het van wezenlijk belang dat het in brand steken van Het Lieverdje historisch een grote symbolische betekenis heeft. Tussen 1964 en 1967 werd door Robert Jasper Grootveld, en nadien ook door de beweging Provo, wekelijks bij Het Lieverdje gedemonstreerd. Daarbij werd Het Lieverdje veelvuldig in brand gestoken.
20. In 1964 begon Robert Jasper Grootveld, een kunstenaar die
zichzelf ‘antirookmagiër’ noemde, bij Het Lieverdje met theatrale redevoeringen tegen de tabaksindustrie. Die noemde hij ‘happenings’. Het Lieverdje was aan de stad Amsterdam geschonken door een sigarettenfabrikant. Een groep jongeren, genaamd Provo, sloot zich in 1965 bij Grootveld aan. De provo’s verzetten zich tegen een deel van de moderne samenleving, waaronder milieuvervuiling, de
consumptiemaatschappij en de autoritaire machtsstructuren. Zij voerden in ludieke vorm acties. Onder meer werden ontregelende manifestaties gehouden.
21. Provo hield als protestbeweging de schijnwerpers op zich gericht: de uitstraling van de beweging was enorm. ‘Het ritueel bij Het Lieverdje werd een draaikolk die de hele stad zou meesleuren’, aldus Rob Stolk in 2010 in de Volkskrant. ‘In die draaikolk wisten de autoriteiten zich geen raad.’
22. In het boek ‘Rebelse jeugd: hoe nozems en provo’s Nederland veranderden’ van Eric Duivenvoorden, is te lezen:
‘Als het Lieverdje om middernacht weer beschikbaar is — het Spui vormt die avond het vertrekpunt van de Stille Omgang waarin duizenden roomse mannen zijgend door de stad trekken om het mirakel van 1345 te gedenken — verzamelen zich er een paar honderd actievoerders. Na een happening, waarbij rond het Lieverdje gedanst wordt en een om het beeldje gehangen oranje sjerp in brand wordt gestoken, vertrekt men in optocht naar het Paleis op de Dam. Aldaar worden in een van de portieken enkele oranje vlaggen in brand gestoken. De vlammen slaan meters hoog uit, maar de politie laat alles begaan, en bekijkt de commotie van een afstandje.’
23. Het brandende Lieverdje is dusdanig symbolisch, dusdanig iconisch, dat een foto daarvan op de omslag staat van het boek ‘Canonieke icoonfoto’s — De rol van (pers)foto’s in de Nederlandse geschiedschrijving’ van Martijn Kleppe.
24. Uit dit beknopte belichting blijkt dat het in brand steken van Het Lieverdje historisch evident een ludieke uiting is van protest tegen onder meer de samenleving en autoritaire machtsstructuren. Derhalve dat deze handeling een grote symbolische betekenis heeft. Het protesteren tegen autoritaire machtsstructuren is nu precies wat de studenten — waaronder cliënt — deden.
25. Ook blijkt uit voorgaande historische toelichting dat het in brand steken van Het Lieverdje in de tijd van Grootveld en Provo door de politie werd getolereerd. Dit blijkt behalve uit het genoemde boekfragment overigens ook uit de gepubliceerde rechtspraak. Daarin valt niet te vinden een zaak die met als onderwerp brandstichting of een ander strafbaar feit in verband met Het Lieverdje.
26. De historische context is in deze zaak evident. ‘Een duidelijke verwijzing naar de acties van de Provo’s, een symbolische verwijzing naar het verleden’, zo valt op 16 maart 2015 over dit feit op de site van AT5 te lezen.
27. Cliënt beschrijft zijn handelen — als demonstrant - als burgerlijke ongehoorzaamheid. Hij was niet onherkenbaar tijdens de demonstratie, heeft direct zijn identiteit een de politie opgegeven, heeft meegewerkt met zijn aanhouding en heeft direct een volledige verklaring afgelegd.
28. Cliënt initieerde het in brand steken niet. Eerst toen ‘Het Lieverdje’ al brandde, heeft hij het op provisorische wijze enigszins brandende proberen te houden. Over de vraag of cliënt een lampenoliefles heeft gegooid, wordt door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] tegenstrijdig verklaard. Cliënt ontkent dit nadrukkelijk. Het handelen met lampenolie of een lampenoliefles is daarom niet aannemelijk. Cliënt erkent de hem overige tenlastegelegde handelingen zodat ook daarom zijn lezing als betrouwbaar dient te worden aangemerkt.
29. Volgens cliënts verklaring kwamen de vlammen niet hoger dan 15 à 20 cm. Volgens politieambtenaar [verbalisant 1] was het geen groot vuur.22 [verbalisant 2] noemt de vlammen ‘niet heel intens.’
30. Er stond een cirkel van omstanders op een afstand van zo’n vier-vijf meter van Het Lieverdje, zo volgt uit de verklaring van [verbalisant 2].
31. Cruciaal is dat op geen enkele wijze gemeen gevaar voor goederen of personen is ontstaan. Uit beelden uit een tv- documentaire en uit foto’s die ik uw hof vandaag toon, blijkt dat ook in de jaren ’60 nimmer zulk gevaar ontstond, en dat het er toen vele malen indrukwekkender uitzag, met veel hogere vlammen.
32. Gezien deze omstandigheden dient de brand bij Het Lieverdje - het beeld zelf brandt immers niet — hooguit te worden aangemerkt als een wanordelijkheid tijdens een demonstratie. Het betrof niet een ernstige wanordelijkheid. Het betrof bovendien een verschijnsel waarmee de politie bekend mag worden verondersteld.
33. Met de legitimiteit van de demonstratie was overigens niets mis. Uit de tekst van de Wet openbare manifestaties en de memorie van toelichting op die wet dient te worden afgeleid dat wanordelijkheden tijdens een demonstratie uitsluitend kunnen worden bestreden op grond van aanwijzingen van de burgemeester.
34. Gezien deze omstandigheden concludeer ik het volgende.
35. Het tenlastegelegde handelen is evident een onderdeel van de betoging, namelijk een uiting die op historische gronden protest tegen de samenleving en autoritaire machtsstructuren symboliseert. Althans dient dit handelen te worden aangemerkt als een vorm waarin deze uiting werd gedaan. Daarbij speelt mede de context van de handeling een rol: een demonstratie tegen onder meer machtsstructuren in universiteitsbesturen, het uitdrukkelijk ontbreken van gemeen gevaar voor goederen en personen, de erkenning door cliënt van het handelen als burgerlijke ongehoorzaamheid en het onmiddellijk herkennen door bijvoorbeeld AT5 van de verwijzing naar Provo in de jaren ’60.
36. Door het in de tenlastelegging aan cliënt verweten gedrag had hem niet door aanhouding door de politie en zonder bemoeienis van de burgemeester het recht op demonstreren kunnen worden ontzegd. De tenlastegelegde gedraging taste immers het vreedzame karakter van de demonstratie niet aan. Om deze redenen is cliënt ten onrechte aangehouden, nu met die aanhouding de facto inbreuk werd gemaakt op zijn recht op vrijheid van meningsuiting en zijn recht op vreedzame vergadering. Cliënt is daardoor in zijn belangen geschaad, in het bijzonder in hem gegarandeerde fundamentele rechten als neergelegd in artikel 10 en 11 EVRM (alsook de artikelen 19 en 21 IVBPR). Een belang van de Staat bij onverwijlde aanhouding weegt daar niet tegenop. Daartoe zij gewezen op de Guidelines on Freedom of Peaceful Assembly van de OVSE en de Venetië-Commissie van de Raad van Europa. Deze benadrukken dat wanneer een demonstratie ondanks strafbare gedragingen van de demonstranten nog vreedzaam is, niet- ingrijpen de beste wijze is om een vreedzame uitkomst te garanderen. Ingrijpen leidt veelal tot meer problemen dan gedogen, aldus deze guidelines.
37. Cliënt is student Media- en cultuur aan de Universiteit van Amsterdam. Voorts is hij bestuurslid van de SP in Amsterdam. Hij is een actieve en betrokken burger. Een strafrechtelijke veroordeling kan zeer nadelige consequenties hebben voor zijn toekomst.
38. Gelet op al deze omstandigheden, gelet het evident symbolische van het aan cliënt tenlastegelegde handelen en gelet het feit dat cliënt reeds drie dagen en nachten in detentie op politiebureau heeft verbleven, dient de beslissing cliënt strafrechtelijk te vervolgen in strijd te worden geoordeeld met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Door strafoplegging na te jagen wordt temeer tekort gedaan aan cliënts rechten als neergelegd in artikel 10 en 11 EVRM (alsook de artikelen 19 en 21 IVBPR). Om deze redenen dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de strafrechtelijke vervolging van cliënt.”
5.4.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft het hof het volgende overwogen:
“De raadsman heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging ter zake van het ten laste gelegde. Daartoe heeft hij — kort samengevat — het volgende aangevoerd.
De aanhouding en de strafrechtelijke vervolging van de verdachte zijn in strijd geweest met de artikelen 10 en 11 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en de artikelen 19 en 21 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Het recht op vrijheid van meningsuiting en het demonstratierecht van de verdachte zijn door de aanhouding de facto teniet gedaan en daarmee in de kern aangetast. Een belang van de staat bij onverwijlde aanhouding weegt daar niet tegenop. Strafrechtelijke vervolging is tegen deze achtergrond in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, zodat niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging in de rede ligt.
Het hof overweegt als volgt.
De artikelen 10 van het EVRM en 19 van het IVBPR geven een ieder het recht op vrijheid van meningsuiting. De artikelen 11 van het EVRM en 21 van het IVBPR geven een ieder het recht op vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging. Deze twee vrijheden zijn geen absolute rechten. Ze kunnen worden beperkt, mits bij wet voorzien en noodzakelijk in een democratische samenleving met het oog op legitieme doelstellingen.
Op 13 maart 2015 vond een studentendemonstratie plaats op onder meer het Spui te Amsterdam. De demonstratie werd aangevoerd door de verdachte. Binnen de demonstratie droeg een groep van ongeveer 20 personen bivakmutsen en geheel zwarte bovenkleding. Zij deelden op verfbommen gelijkende voorwerpen uit en ontstaken zogenaamde Romeinse kaarsen. Op een gegeven moment klom de verdachte op het standbeeld ‘Het Lieverdje’ en sprak de gehele demonstratie toe. Dit standbeeld is eigendom van de gemeente Amsterdam. Een van de personen in het zwart gekleed en met bivakmuts op, spoot vloeistof uit een fles, die door verbalisanten werd herkend als een verpakking lampenolie, over het standbeeld en de sokkel van dit beeld. Deze persoon ontstak vervolgens een Romeinse kaars en probeerde daarmee de vloeistof te laten ontbranden. Het beeld vatte vlam en hierop gooide een tweede persoon vloeistof over het standbeeld, waardoor de vlammen hoger werden. Vervolgens raapte de verdachte een doek van de straat en gooide deze op de reeds rijzende vlammen, waardoor het vuur nog meer aan wakkerde. Ook legde hij een aantal flyers in de vlammen. Gezien deze feiten en omstandigheden zijn de verbalisanten overgegaan tot aanhouding van de verdachte.
Oordeel hof
Naar het oordeel van het hof vormden de hierboven bedoelde feiten en omstandigheden voldoende grond voor de conclusie dat op het moment van aanhouden sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van de verdachte aan enig strafbaar feit als bedoeld in de artikelen 157, eerste lid, 141 of 350 Wetboek van Strafrecht.
Het overgaan tot aanhouding van de verdachte en de uiteindelijke strafvervolging leverden een beperking op van de vrijheden zoals neergelegd in de genoemde verdragsbepalingen. Die beperking kon naar het oordeel van het hof echter worden aangemerkt als noodzakelijk in een democratische samenleving, met het oog op het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten en met het oog op de bescherming van het eigendomsrecht van een ander. Het hof merkt daarbij op dat bij de beoordeling daarvan aan de officier van justitie en de dienstdoende opsporingsambtenaren een ruime vrijheid toekomt.
De beperkingen die werden gesteld voldeden aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Door politie en justitie werd ingegrepen toen naar alle redelijkheid een - voor personen dan wel goederen - gevaarlijke situatie ontstond, waarbij inbreuk werd gemaakt op het eigendomsrecht van de gemeente Amsterdam als eigenaar van het standbeeld ‘Het Lieverdje’. Het middel dat is ingezet, te weten aanhouding, staat daarmee in redelijke verhouding. De betreffende ambtenaren waren daartoe dan ook bevoegd.
Gelet op het vorengaande is het hof voorts van oordeel dat het openbaar ministerie in redelijkheid tot strafrechtelijke vervolging van de verdachte heeft kunnen overgaan en dat deze vervolging niet in strijd is met het bepaalde in de artikelen 10 en 11 van het EVRM en de artikelen 19 en 21 van het IVBPR.
Nu ook overigens niet is gebleken van een belemmering in de strafrechtelijke vervolging Van de verdachte door het openbaar ministerie, wordt het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie dan ook verworpen.”