Cluster misbruik van procesrecht. Heeft het Hof terecht kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door (de gemachtigde) van belanghebbende aangenomen? Duidelijke rechtsmiddelverwijzing? Hoorplicht? Kan een patroon van handelen leiden tot vaststelling van misbruik?
A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in
cassatie van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 november 2018, nr. 17/00884, ECLI:NL:GHARL:2018:10264.
Het Hof heeft kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht door (de gemachtigde van) belanghebbende aangenomen. Daarom geldt naar ’s Hofs oordeel als het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift tegen de opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting niet het tijdstip van indiening, via een webformulier van de gemeente dat niet voor het maken van bezwaar tegen naheffingsaanslagen bedoeld is. Het bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn en het ontbreken van de gronden van het bezwaar.
Belanghebbende betoogt ten eerste dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat op het duplicaat aanslagbiljet een duidelijke rechtsmiddelverwijzing was opgenomen. Hij stelt daartoe dat in de eigenlijke rechtsmiddelverwijzing niet het adres van de Utrechtse belastingdienst is vermeld. Het College wijst er in zijn verweerschrift op dat dit adres wel – als enige adres – in de rechterbovenhoek van het aan belanghebbende toegezonden duplicaat aanslagbiljet parkeerbelasting is vermeld. De A-G acht deze rechtsmiddelverwijzing voldoende, zeker voor een professionele rechtsbijstandsverlener.
Ten tweede klaagt belanghebbende over het oordeel dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, alleen al omdat het Hof diverse overwegingen nodig heeft om tot die slotsom te komen en het daarom niet kennelijk zou kunnen zijn. Volgens de A-G vind deze klacht geen steun in het recht.
Belanghebbende klaagt verder onder meer over de overweging van het Hof dat zijn gemachtigde veel vaker als zodanig in parkeerbelastingzaken optreedt. Voor zover belanghebbende daarmee bedoelt dat de handelingen van de gemachtigde voor andere cliënten niet zonder meer aan hem mogen worden toegerekend, is zijn opvatting volgens de A-G juist. Het Hof heeft dat alleen niet gedaan. De A-G meent dat het Hof bedoelde omstandigheid slechts naar voren heeft gebracht, omdat daardoor licht wordt geworpen op de ervaring, processuele kennis en handelwijze van de gemachtigde. Die aanpak lijkt de A-G goed te verenigen met de jurisprudentie daarover van de Afdeling.
Voor het overige gaat belanghebbende in zijn beroepschrift in cassatie eraan voorbij dat het Hof – terecht – op basis van de optelsom van het handelen van (de gemachtigde van) belanghebbende in deze zaak kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht heeft aangenomen. Het is volgens de A-G juist goed mogelijk dat een combinatie van handelingen, een waargenomen patroon van handelen, leidt tot de conclusie dat er sprake is van misbruik van procesrecht.
Ten slotte klaagt belanghebbende over ’s Hofs oordeel dat hij zou hebben afgezien van het hoorrecht. Dat is in zeker opzicht niet geheel onterecht. Uit de omstandigheid dat belanghebbende niet heeft gereageerd op het e‑mailbericht van 17 februari 2017, mocht de heffingsambtenaar niet zonder meer afleiden dat belanghebbende geen prijs meer stelde op een hoorgesprek. De A-G ziet niet in hoe de ingebrekestelling van 2 januari 2017 dat anders zou kunnen maken.
De klacht strekt er uiteindelijk echter toe dat de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden. Daarvan is, naar de A-G meent, geen sprake. Door het ontbreken van de gronden van het bezwaar, ook na de geboden gelegenheid tot herstel bij brief van 25 oktober 2016, is het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk. Ook met de kennis van nu ziet de A-G niet in hoe horen tot een andere slotsom had kunnen leiden. Belanghebbende geeft dat evenmin aan. In het licht van artikel 7:3 van de Awb is daarom geen sprake van een schending van de hoorplicht.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.