HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03959 CW
Zitting 15 december 2020
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de veroordeelde
-
Deze vordering tot cassatie in het belang der wet heeft betrekking op een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland 6 februari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:446.
-
Tegen de beslissing van de rechtbank staat geen hoger beroep en geen gewoon beroep in cassatie open, maar ingevolge art. 78, eerste lid, RO wel cassatie in het belang der wet.
-
De rechtbank heeft het bezwaarschrift tegen (een kennisgeving tot) toepassing van vervangende hechtenis ongegrond verklaard.
-
Mr. D. Schaddelee, advocaat te Breukelen, heeft bij brief van 26 april 2019 de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad verzocht cassatie in het belang der wet te vorderen. In zijn verzoek is te lezen: “De rechtsvraag die in de onderhavige zaak aan de orde is, betreft de vraag ‘is een griffiebetekening voldoende om de termijn van art. 22g lid 3 Sr te starten, of is daarvoor een betekening in persoon vereist en gaat de termijn van veertien dagen bij een griffiebetekening lopen na het eerst bekend worden met de omzetting?” De toelichting houdt in dat de veroordeelde bijna altijd te laat zal zijn met het indienen van een bezwaarschrift, indien een griffiebetekening voldoende is om de termijn van veertien dagen voor het maken van bezwaar te doen aanvangen. In de praktijk zouden - ik volg de toelichting op de voet - rechtbanken dit probleem regelmatig oplossen door de termijn te interpreteren als veertien dagen na het bekend worden met de omzetting.
-
Dit verzoek heeft betrekking op een beslissing van de politierechter uit de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 11 april 2019, nr. 05-820915-13 die onder meer inhoudt:
“Art. 22g, lid 3 van het Wetboek van Strafrecht luidt:
Tegen de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, kan de veroordeelde binnen veertien dagen na betekening daarvan een bezwaarschrift indienen bij de rechter die de straf oplegde.(…)
De kennisgeving van omzetting is op 17 december 2017 aan veroordeelde, correct en op de bij de wet voorschreven wijze, niet in persoon betekend (griffiebetekening). Het bezwaarschrift van veroordeelde is ingekomen op 29 maart 2019. Omdat verdachte niet stond ingeschreven in de BRP wegens emigratie naar Griekenland, heeft hij pas in 2019 kennisgenomen van de omzettingsbeslissing. Naar het oordeel van de politierechter dient dit voor rekening en risico van veroordeelde te komen. Veroordeelde wist immers dat hij nog een taakstraf te verrichten had en heeft er zelf voor gekozen geen postadres te registreren. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is niet gebleken
De politierechter stelt dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend, zodat veroordeelde niet kan worden ontvangen in zijn bezwaarschrift.”
-
Dezelfde problematiek is aan de orde in de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland 6 februari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:446 die in deze vordering centraal wordt gesteld:
“De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift niet binnen de termijn van veertien dagen na de betekening van bovengenoemde kennisgeving is ingediend, maar anderhalve maand daarna.
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de veroordeelde daarom in zijn bezwaarschrift niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat de kennisgeving aan de griffie is betekend en de termijn van veertien dagen pas aanvangt op het moment dat de veroordeelde met de kennisgeving bekend is geworden. Nu dat pas het geval was toen de veroordeelde op 25 november 2017 door de politie werd aangehouden in verband met de bevolen vervangende hechtenis, is het bezwaarschrift tijdig ingediend en is de veroordeelde dus ontvankelijk in zijn bezwaarschrift.
De rechtbank overweegt dat voornoemde kennisgeving aan de griffie van de rechtbank is betekend omdat destijds van de veroordeelde geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was. Zodoende wist de veroordeelde niet eerder dan op het moment van zijn aanhouding op 25 november 2017 van deze kennisgeving en kon hij ook niet binnen veertien na betekening een bezwaarschrift als bedoeld in artikel 22g van het Wetboek van Strafrecht indienen. Daags nadat de veroordeelde bekend was geworden met de omzetting van de taakstraf in een vervangende hechtenis, is door zijn raadsman een bezwaarschrift ingediend. De rechtbank is van oordeel dat het bezwaarschrift onder deze omstandigheden tijdig is ingediend en dat de veroordeelde daarom ontvankelijk is in zijn bezwaar.”
7. Er is hier sprake van tegenstrijdige beslissingen en het is onder meer om praktische redenen aangewezen de vordering tot cassatie in het belang der wet te doen in laatste vermelde zaak van de rechtbank Midden-Nederland uit 2018.
8. Tot 1 januari 2020 luidden de in deze zaak toepasselijke wettelijke bepalingen, voor zover hier van belang, als volgt:
Artikel 22g Sr
“1. Indien de tot een taakstraf veroordeelde niet aanvangt met de taakstraf, geen medewerking verleent aan het vaststellen van zijn identiteit of het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordeelde de opgelegde taakstraf niet naar behoren verricht of heeft verricht, wordt vervangende hechtenis toegepast, tenzij dit wegens uitzonderlijke omstandigheden die zich na het opleggen van de taakstraf hebben voorgedaan, zou leiden tot een onbillijkheid van zwaarwegende aard. Het openbaar ministerie geeft hiervan kennis aan de veroordeelde.
2. Het openbaar ministerie doet deze kennisgeving zo spoedig mogelijk aan de veroordeelde betekenen. De kennisgeving behelst het aantal uren taakstraf dat naar het oordeel van het openbaar ministerie is verricht, alsmede het aantal dagen vervangende hechtenis.
3. Tegen de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid, kan de veroordeelde binnen veertien dagen na de betekening daarvan een bezwaarschrift indienen bij de rechter die de straf oplegde. De rechter kan de beslissing van het openbaar ministerie wijzigen. Indien de rechter het bezwaarschrift gegrond verklaart, geeft hij in zijn beslissing het aantal uren taakstraf aan dat nog moet worden verricht en binnen welke termijn de taakstraf moet worden voltooid.”
Artikel 585 Sv
“1. De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan natuurlijke personen, als in dit wetboek en het Wetboek van Strafrecht voorzien, geschiedt door:
a. betekening;
b. toezending;
c. mondelinge mededeling.
2. Betekening geschiedt door uitreiking van een gerechtelijk schrijven op de bij de wet voorziene wijze.
3. (…)”
Artikel 586 Sv
“1. De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen behoeft alleen door betekening te geschieden in de gevallen bij de wet bepaald. Dagvaardingen en aanzeggingen die aan het openbaar ministerie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad zijn opgedragen, worden steeds betekend, tenzij de wet anders bepaalt of toelaat.
2. De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen in andere gevallen geschiedt door toezending, tenzij de wet bepaalt of toelaat dat de kennisgeving mondeling wordt gedaan.”
Artikel 587 Sv
“1. De uitreiking van het gerechtelijk schrijven als bedoeld in artikel 585, tweede lid, geschiedt door de post.
2. (…)”
Artikel 588 Sv
“1. De uitreiking geschiedt:
a. aan hem wie in Nederland in verband met de strafzaak waarop de uit te reiken gerechtelijke mededeling betrekking heeft rechtens zijn vrijheid is ontnomen en aan hem wie in Nederland in andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen rechtens zijn vrijheid is ontnomen: in persoon;
b. aan alle anderen: in persoon of indien betekening in persoon niet is voorgeschreven en de mededeling in Nederland wordt aangeboden:
1° aan het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, dan wel,
2° indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, aan de woon- of verblijfplaats van de geadresseerde, dan wel,
3° indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem bekend is, aan de griffier van de rechtbank van het arrondissement waar de zaak zal dienen of laatstelijk heeft gediend.
2. (…)”
9. Met de inwerkingtreding van de Wet USB luiden de bepalingen, voor zover hier van belang, sinds 1 januari 2020 als volgt:
Artikel 6:3:3 Sv
“1. Indien de tot een taakstraf veroordeelde niet aanvangt met de taakstraf, geen medewerking verleent aan het vaststellen van zijn identiteit of het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordeelde de opgelegde taakstraf niet naar behoren verricht of heeft verricht, wordt vervangende hechtenis toegepast, tenzij dit wegens uitzonderlijke omstandigheden die zich na het opleggen van de taakstraf hebben voorgedaan, zou leiden tot een onbillijkheid van zwaarwegende aard.
2. Indien een gedeelte van de te verrichten taakstraf is voldaan, vermindert de duur van de vervangende hechtenis naar evenredigheid. Heeft deze vermindering tot gevolg dat voor een gedeelte van een dag vervangende hechtenis zou moeten worden ondergaan, dan vindt afronding naar boven plaats tot het naaste aantal gehele dagen.
3. Het openbaar ministerie geeft kennis aan de veroordeelde dat vervangende hechtenis wordt toegepast. Deze kennisgeving wordt zo spoedig mogelijk aan de veroordeelde betekend. De kennisgeving behelst het aantal uren taakstraf dat naar het oordeel van het openbaar ministerie is verricht, alsmede het aantal dagen vervangende hechtenis.”
Artikel 6:6:23 Sv
“1. Tegen de kennisgevingen, gegeven krachtens de artikelen 6:3:3, 6:3:9 en 6:3:10, kan de veroordeelde binnen veertien dagen na de betekening daarvan een bezwaarschrift indienen bij de rechter.
2. De rechter kan de beslissing van het openbaar ministerie wijzigen. Indien de rechter het bezwaarschrift gegrond verklaart, geeft hij in zijn beslissing het aantal uren taakstraf aan dat nog moet worden verricht en binnen welke termijn de taakstraf moet worden voltooid.”
Artikel 36b Sv
“1. De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan natuurlijke personen, als voorzien in dit wetboek en het Wetboek van Strafrecht, geschiedt door:
a. betekening;
b. toezending;
c. mondelinge mededeling.
2. Betekening van een gerechtelijke mededeling geschiedt door middel van uitreiking of elektronische overdracht, op de bij de wet voorziene wijze. Indien betekening door elektronische overdracht niet of niet binnen een redelijke termijn mogelijk is, geschiedt betekening door uitreiking.
3. Toezending geschiedt door aflevering van een gewone of aangetekende brief door een postvervoerbedrijf als bedoeld in de Postwet 2009 dan wel door een hiertoe bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen dienst of andere instelling van vervoer, dan wel door elektronische overdracht, op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde wijze.
4. (…)”
Artikel 36c Sv
“1. De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen behoeft alleen door betekening te geschieden in de bij de wet bepaalde gevallen. Dagvaardingen en aanzeggingen die aan het openbaar ministerie of de procureur-generaal bij de Hoge Raad zijn opgedragen, worden steeds betekend, tenzij de wet anders bepaalt.
2. De kennisgeving van gerechtelijke mededelingen geschiedt in andere gevallen door toezending van een gerechtelijke mededeling, tenzij de wet bepaalt dat de kennisgeving mondeling wordt gedaan.”
Artikel 36d Sv
“1. De uitreiking van de gerechtelijke mededeling, bedoeld in artikel 36b, tweede lid, geschiedt door een postvervoerbedrijf als bedoeld in de Postwet 2009 dan wel door een hiertoe bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen dienst of andere instelling van vervoer.
2. De elektronische overdracht van een gerechtelijke mededeling, bedoeld in artikel 36b, tweede lid, geschiedt met behulp van een hiertoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen elektronische voorziening.
3. (…)”
Artikel 36e Sv
“1. De uitreiking van de gerechtelijke mededeling, bedoeld in artikel 36b, tweede lid, geschiedt:
a. aan hem wie in Nederland in verband met de strafzaak waarop de uit te reiken gerechtelijke mededeling betrekking heeft rechtens zijn vrijheid is ontnomen en aan hem wie in Nederland in andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen rechtens zijn vrijheid is ontnomen: in persoon;
b. aan alle anderen: in persoon of indien betekening in persoon niet is voorgeschreven en de mededeling in Nederland wordt aangeboden:
1° aan het adres waar de geadresseerde als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, dan wel,
2° indien de geadresseerde niet als ingezetene is ingeschreven in de basisregistratie personen, aan de woon- of verblijfplaats van de geadresseerde.
2. Indien in het geval bedoeld in het eerste lid, onderdeel b,
a. de geadresseerde niet wordt aangetroffen, geschiedt de uitreiking aan degene die zich op dat adres bevindt en die zich bereid verklaart het stuk onverwijld aan de geadresseerde te doen toekomen;
b. geen uitreiking heeft kunnen geschieden, wordt de gerechtelijke mededeling uitgereikt aan de autoriteit van welke zij is uitgegaan. Indien vervolgens blijkt dat de geadresseerde op de dag van aanbieding en ten minste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisregistratie personen was ingeschreven op het in de mededeling vermelde adres, wordt alsdan een afschrift van de gerechtelijke mededeling onverwijld toegezonden aan dat adres, alsmede aan het adres in Nederland dat de verdachte heeft opgegeven waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden. In de in dit onderdeel bedoelde gevallen wordt een akte van uitreiking als bedoeld in artikel 36h opgemaakt. Op de akte wordt aantekening gedaan van deze uitreiking en, indien daarvan sprake is, van deze toezending.
3. (…)”
10. Deze vordering betreft opnieuw de procedure na een niet (volledig) uitgevoerde, ook wel mislukte, taakstraf.1 De Hoge Raad beantwoordde in 2018 de vraag of de overeenkomstige toepassing van art. 14h, derde lid, Sr op de behandeling van een op de voet van art. 22g, derde lid, Sr ingediend bezwaarschrift meebrengt dat de oproeping van de veroordeelde tot bijwoning van die behandeling moet worden betekend dan wel dat met toezending van de oproeping over de post kan worden volstaan. Het door de Hoge Raad gegeven antwoord op die vraag is dat er onvoldoende grond bestaat voor de opvatting dat de in art. 22h Sr bepaalde overeenkomstige toepassing van art. 14h, derde lid, Sr ertoe strekt dat op straffe van nietigheid de afzonderlijke oproeping voor de behandeling van het bezwaarschrift als bedoeld in art. 22g, derde lid, Sr steeds aan de veroordeelde dient te worden betekend. De slotsom is dat in de regel met toezending over de post van de oproeping kan worden volstaan.2
Voor de geschiedenis van de totstandkoming van de regeling van art. 22g Sr verwijs ik naar de vordering van mijn voormalig ambtgenoot Knigge in het kader van zijn vordering tot cassatie in het belang der wet die vooraf ging aan de in het vorige randnummer genoemde uitspraak van de Hoge Raad in 2018. De in die vordering onder punt 6 besproken wetsgeschiedenis ademt een sfeer die inhoudt dat formaliteiten vooral moeten worden vermeden. Rechtsoverweging 4.2. van het arrest van de Hoge Raad uit 2018 houdt het volgende in:
“De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 7 september 2000, Stb. 2000, 365, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de straf van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte (taakstraffen), waarbij onder meer zijn ingevoerd art. 22g en art. 22h Sr, houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
- in het verslag onder het opschrift "artikelen":
"(...)
Het valt de leden van de fractie van de VVD op, dat wanneer de officier van justitie kennisgevingen aan veroordeelden wil doen, hij deze kennisgevingen veelal formeel moet betekenen. De praktijk leert dat dergelijke betekeningen nogal eens verkeerd aflopen, doordat betrokkene niet (meer) woonachtig is op het laatst bekende adres. Naar het oordeel van de fractie van de VVD mag van betrokkene, die toch akkoord is gegaan met de taakstraf, worden gevergd dat hij in het kader van de taakstraf bij zijn akkoordverklaring domicilie kiest. Alle voorgeschreven kennisgevingen kunnen daarna aan dat adres worden verstuurd. Verhuist de veroordeelde, dan is het aan hem om een nieuw adres op te geven. Als datum voor de kennisgeving kan de datum van verzending worden aangehouden, zoals nu ook het geval is bij de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Wat is het standpunt van de regering hierover?
(...)"
(Kamerstukken II, 1998-1999, 26 114, nr. 4, p. 20)
- in de nota naar aanleiding van het verslag:
"(...)
Het valt de leden van de fractie van de VVD op dat in het voorstel van wet zo veel beslissingen aan de veroordeelde moet worden betekend. Bij het opstellen van het voorstel van wet is daar zeer zorgvuldig naar gekeken. Slechts de beslissingen die een verandering van de inhoud van de straf betekenen en de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis dienen betekend te worden. Ik vind dat wel zo zorgvuldig. Aan het niet voldoen aan de nieuwe voorwaarden zijn namelijk ernstige consequenties of ingrijpende rechtsgevolgen verbonden, bijvoorbeeld het bevelen van de vervangende hechtenis. Ik acht het niet zinvol wanneer in de bezwaarprocedure bij de rechter twijfel bestaat over het feit of de veroordeelde al dan niet kennis heeft kunnen nemen van de verandering. Betekening van deze beslissingen zal het indienen van bezwaarschriften die hierop gericht zijn kunnen voorkomen. Vanzelfsprekend zal de reclassering in de contacten tijdens de tenuitvoerlegging van de taakstraf de veroordeelde er op wijzen dat hij eventuele adreswijzigingen onmiddellijk doorgeeft.
(...)"
(Kamerstukken II, 1998-1999, 26 114, nr. 5, p. 27)”
12. De wettelijke bepalingen (randnummers 8 en 9) zijn mijns inziens op het punt van de betekening duidelijk: een kennisgeving tot toepassing tot vervangende hechtenis moet worden betekend, maar betekening in persoon is niet voorgeschreven. Dat gold al ten tijde van de bestreden beslissing en is door de Wet USB niet anders geworden. Een griffiebetekening (art. 588, eerste lid onder b sub 3 (oud) Sv) of tegenwoordig een betekening aan de autoriteit van wie de kennisgeving is uitgegaan (art. 36e, tweede lid onder b, Sv) die veelal niet zal leiden tot bekendheid van de veroordeelde met de concrete kennisgeving is uiteindelijk in het kader van het betekeningsvereiste voldoende.3 Onder randnummer 4 wees ik erop dat wordt gesteld dat rechtbanken dit probleem regelmatig oplossen door de termijn te interpreteren als veertien dagen na het bekend worden met de ‘omzetting’. In de beslissing waarop de vordering betrekking heeft is dat ook het geval.
13. Wetenschap van (het tijdstip van) de kennisgeving wordt door de rechtbank in het onder 6 geciteerde vonnis als vereiste gesteld. Deze beslissing staat niet op zich zelf.4 Bekendheid met de kennisgeving vind ik geen onsympathiek uitgangspunt:
“Tegen de beslissing waarbij vervangende hechtenis wordt bevolen, kan de veroordeelde binnen veertien dagen na de betekening van de kennisgeving daarvan een bezwaarschrift indienen (art. 6:6:23 Sv). Nu die betekening niet altijd in persoon hoeft te geschieden, komt het voor dat een veroordeelde niet tijdig van de kennisgeving op de hoogte raakt, zodat hij in het ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk is. Gelet op de in het geding zijnde belangen, ligt wetswijziging in de rede. Dat geldt ook voor de keuze van de wetgever aan het bezwaarschrift geen schorsende werking toe te kennen. De vervangende hechtenis kan al worden ten uitvoer gelegd ook al is nog een bezwaar aanhangig. Dat is onnodig en ondoelmatig.”5
14. De sympathie voor het standpunt betekent geenszins dat nu zonder wetswijziging kan worden volgehouden dat de kennisgeving in persoon moet worden betekend. Wellicht zou een stap in die richting noodzakelijk zijn indien de huidige regeling waarbij betekening in persoon niet is voorgeschreven (bijvoorbeeld) in strijd is met het art. 6 EVRM. Ik kan daarover kort zijn. Dat is niet het geval nu in deze fase van tenuitvoerlegging van een ‘criminal charge’ geen sprake (meer) is. Ook schending van art. 5 EVRM lijkt mij vooralsnog niet op de loer te liggen nu tot de mogelijkheid van (vervangende) vrijheidsontneming door de rechter is beslist en de wijze van kennisgeving tot toepassing van de vervangende hechtenis is voorzien in het nationale recht.
15. De citaten uit de wetgeschiedenis onder randnummer 11 wijzen erop dat er wel is gehecht aan bekendheid van de veroordeelde met de kennisgeving tot toepassing van vervangende hechtenis. Het werd vanzelfsprekend geacht dat de reclassering in de contacten tijdens de tenuitvoerlegging van de taakstraf de veroordeelde er op zou wijzen dat hij eventuele adreswijzigingen onmiddellijk doorgeeft. Ik sta nu stil bij de vraag waarop een dergelijke vanzelfsprekendheid thans kan worden gebaseerd. Daarbij wordt de focus gericht op de op 1 januari 2020 in werking getreden regels die overigens voor zover in deze zaak van belang niet wezenlijk verschillen van die van voor die datum.6 Als ik het goed zie, is voor de betekening van de kennisgeving niet van betekenis dat de executiebevoegdheid niet meer in de handen is van het openbaar ministerie, maar in de handen van de minister van Justitie en Veiligheid ligt (art. 6:1:1, eerste lid, Sv). Enige beslissingsruimte is er nog steeds om vervangende hechtenis al dan niet toe te passen. Die ruimte ligt formeel bij de minister, maar feitelijk naar ik aanneem (of is het alleen hoop?) bij de officier van justitie. Hij kan op zijn minst adviseren en aan dat advies komt gewicht toe (art. 6:1:15 Sv).
16. Eerst de regels voor een succesvol afgeronde taakstraf. Art. 3:14, eerste lid, Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen7 houdt in dat de uitvoerder taakstraffen, een medewerker van een van de reclasseringsinstellingen, de taakgestrafte zo spoedig mogelijk oproept voor een intakegesprek. Het tweede lid voegt daaraan toe: “Wanneer de taakgestrafte niet reageert op de oproep en is vastgesteld dat het daarop vermelde adres niet afwijkt van dat waarop betrokkene staat ingeschreven in de basisregistratie personen, wordt opnieuw een oproep gedaan, vergezeld van de mededeling dat bij niet verschijnen de zaak wordt gezonden aan het openbaar ministerie. Indien op de tweede oproep niet wordt gereageerd, wordt daarvan melding gemaakt aan Onze Minister en het openbaar ministerie.” Nadat de taakstraf is verricht, stuurt de uitvoerder taakstraffen zo spoedig mogelijk een afloopbericht aan ‘Onze Minister’, aldus art. 3:15 van het Besluit.
17. Dan de regels bij (dreigende) mislukking van de uitvoering van de taakstraf, zoals opgenomen in met name art. 3:17 van het Besluit. Deze bepaling verschaft de uitvoerder taakstraffen ambtshalve of op verzoek van het openbaar ministerie de bevoegdheid om de volgende beslissingen te nemen: wijziging van de projectplaats of de aard van de werkzaamheden, waarschuwing en opschorting van de tenuitvoerlegging van de taakstraf, met advies aan het openbaar ministerie tot het voortijdig beëindigen van de tenuitvoerlegging van de taakstraf. Dan de procedurevoorschriften die er toe strekken dat de veroordeeld van de gang van zaken op de hoogte is. Voorgeschreven is dat alvorens een beslissing wordt genomen, de taakgestrafte, zo mogelijk, door de uitvoerder taakstraffen wordt gehoord. De beslissing van de uitvoerder taakstraffen wordt schriftelijk vastgelegd, gedagtekend en gemotiveerd. Bij de rapportage aan het openbaar ministerie worden de beslissing en, indien kenbaar gemaakt, het standpunt van de taakgestrafte gevoegd. De uitvoerder taakstraffen rapporteert zo spoedig mogelijk aan het openbaar ministerie en de minister. Een afschrift van de rapportage en de bijbehorende stukken wordt aan de taakgestrafte ter beschikking gesteld.
18. Art. 3:20 van het Besluit voegt hier nog aan toe dat de uitvoerder taakstraffen de tenuitvoerlegging van de taakstraf kan opschorten indien de taakgestrafte na een waarschuwing de taakstraf wederom niet naar behoren verricht of na een ernstige misdraging van de zijde van de taakgestrafte. De uitvoerder taakstraffen stelt het openbaar ministerie onverwijld van deze beslissing op de hoogte, met het advies de tenuitvoerlegging van de taakstraf te beëindigen. Een afschrift van het advies wordt aan de minister verzonden. Het openbaar ministerie neemt zo spoedig mogelijk na de ontvangst van het advies een beslissing tot wijziging van de taakstraf als bedoeld in art. 6:3:2 Sv of tot toepassing van vervangende hechtenis als bedoeld in art. 6:3:3 Sv.
19. De uitvoerder taakstraffen is de spil bij een succesvolle of mislukte uitvoering van de taakstraf. Art. 3:2 van de Regeling tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen8 stelt eisen aan zijn verslaglegging: hij dient op voldoende duidelijke wijze in een afloopbericht als bedoeld in artikel 3:15 van het Besluit met betrekking tot iedere taakstraf die niet naar behoren is verricht, in ieder geval te vermelden welke feitelijke werkzaamheden de taakgestrafte niet of in onvoldoende mate heeft verricht en welke verplichtingen de taakgestrafte niet of in onvoldoende mate is nagekomen.
20. De procedurevoorschriften bieden geen absolute garantie dat de veroordeelde van alle ten aanzien van de uitvoering van een taakstraf door de uitvoerder genomen beslissingen op de hoogte raakt. Er zijn echter duidelijke instructienormen die beogen de taakgestrafte te informeren. Ik wijs in het bijzonder op de in 3:17 van het Besluit vervatte verplichting om hem zo mogelijk te horen en de zonder het voorbehoud van ‘zo mogelijk’ bestaande regel hem een afschrift van de rapportage en de bijbehorende stukken ter beschikking te stellen. Nu een minieme inkijk in de praktijk van deze procedurevoorschriften die strekken tot bekendheid van de veroordeelde met de gang van zaken.
21. Uit jaarverslagen van de Klachtencommissie reclassering blijkt dat er in de afgelopen vier jaren jaarlijks enkele klachten zijn behandeld over de inhoud en/of totstandkoming van de rapportage van de reclassering aan het openbaar ministerie inzake mislukte taakstraffen.9 Ik beperk mij hier in hoofdzaak tot die uitspraken waaruit procedurele aspecten naar voren komen die van betekenis zijn voor de bekendheid van de veroordeelde met de besluiten en laat klachten over de grond voor retourzending van de werkstraf aan het openbaar ministerie buiten beschouwing. Uitspraak 1 van het Jaarverslag 2019 betreft een klacht over de terugzending van de werkstraf aan het openbaar ministerie omdat de veroordeelde tweemaal geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodiging voor de intake. De klachtencommissie verklaart de klacht ongegrond, maar constateert dat de door de reclassering gegeven informatie in een standaardbrief is verouderd10 en doet de aanbeveling te onderzoeken of de uitnodiging voor een zogenaamde ‘tweede kansgesprek’ niet aangetekend zou moeten worden verzonden. Uit zaak 4 in hetzelfde Jaarverslag blijkt dat in de praktijk de mogelijkheid wordt geboden retourrapportage11 in te zien. Ook uitspraak 1 uit het Jaarverslag 2018 is in dit kader relevant. Daar wordt in een geciteerde standaardbrief van de reclassering met informatie over uitvoering van de werkstraf gerept van het lezen en bekijken van het verslag van het verloop van de werkstraf. In zaak 8 uit het Jaarverslag 2017 wordt een klacht gegrond verklaard over het tijdsverloop tussen het gesprek met de veroordeelde over de stopzetting van de taakstraf en de retourzending aan het openbaar ministerie. Een termijn van vijf weken wordt te lang geacht. Het moet in ten hoogst drie weken wel te doen zijn. In die uitspraak wordt nog geciteerd uit het zogenaamde Handboek Reclassering: “Als er een lopend toezicht is, overleg je met de toezichthouder voordat je de werkstraf voortijdig beëindigt. Stel de cliënt altijd op de hoogte van de voorgenomen beëindiging en nodig hem uit voor en stopzettingsgesprek.” Let wel dit is van toepassing bij de combinatie taakstraf en toezicht. Zaak 5 uit het Jaarverslag 2016 betreft een klacht over de weigering inzage te geven in het afloopbericht. De klacht is ongegrond, omdat niet aannemelijk is geworden dat er is geweigerd.
22. Deze beslissingen in klachtzaken kunnen niet leiden tot harde conclusies, maar ze leveren niet het beeld op dat de procedurevoorschriften niet worden nageleefd.12 Er is wel een kanttekening te maken bij de naleving van het voorschrift om afschrift van het afloopbericht te verstrekken aan de veroordeelde. De praktijk lijkt te volstaan met het desgewenst verstrekken van inzage. Naar de letter is dat niet voldoende. De rapportage van de reclassering over de afloop van de werkstraf is informatief en bevat ook informatie over het verloop van de contacten tussen de reclassering en de gestrafte. Veelal wordt daaruit ook duidelijk op welke wijze is gecommuniceerd: telefonisch, persoonlijk, per brief of per email. Nauwgezette registratie van die contacten in het afloopbericht bevordert inzicht in de vraag of de veroordeelde op de hoogte is van de besluitvorming of niet.
23. De in de randnummers 16 t/m 22 besproken procedurele voorschriften zijn er mede op gericht dat de veroordeelde van de veelal voor hem cruciale besluitvorming door de reclassering en de retourzending aan het openbaar ministerie op de hoogte raakt. Volledige garantie dat de veroordeelde ook daadwerkelijk op de hoogte is, bieden zij echter niet. In samenhang met de constatering onder randnummer 12 dat indien de betekening een griffiebetekening (oud) of tegenwoordig een betekening aan de autoriteit waarvan het stuk is uitgegaan is, deze veelal niet zal leiden tot bekendheid van de veroordeelde met de concrete kennisgeving, betekent dit dat de toepasselijke regelgeving niet garandeert dat een veroordeelde weet heeft van de (concrete) kennisgeving tot toepassing van vervangende hechtenis.
24. Het risico op onbekendheid van de veroordeelde met de besluitvorming en kennisgeving is aanwezig, maar mede door de procedurele voorschriften beperkt. In dat verband is nog te wijzen op art. 3:23 Besluit tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen dat de taakgestrafte voorschrijft veranderingen in de woon-, onderwijs- of werksituatie of contactgegevens onmiddellijk door te geven aan de uitvoerder taakstraffen. Die bepaling legt een zekere verantwoordelijkheid bij de veroordeelde.
25. De enkele omstandigheid dat er sprake is van een betekening van die kennisgeving aan (slechts) griffie of autoriteit is onvoldoende om aan te nemen dat de termijn van veertien dagen voor het indienen van een bezwaarschrift verschoonbaar kan worden overschreden. Naleving van de wettelijke regeling inzake de betekening is immers nog geen bijzondere, de veroordeelde niet toe te rekenen omstandigheid.13 Iets anders is dat van de rechter kan worden verlangd dat hij bij de vraag of de veroordeelde bekend is of in redelijkheid bekend kan zijn met de kennisgeving zowel het afloopbericht van de taakstraf als de volledige gang van zaken bij oplegging en uitvoering van de taakstraf betrekt tenminste als een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding wordt gedaan. Dit laatste voorbehoud maak ik omdat de rechter immers niet gehouden is ambtshalve te onderzoeken of de overschrijding verschoonbaar was.14 Registratie door de reclassering in het afloopbericht van contacten met de veroordeelde en de contactgegevens (mailadres, postadres en dergelijke) kan indien een beroep wordt gedaan op verontschuldigbare termijnoverschrijding zeer behulpzaam zijn. Voor het geval de rechter meent dat hij ontoereikend is geïnformeerd om een beslissing te nemen over het beroep op de verontschuldigbaarheid van de termijnoverschrijding kan hij de behandeling van het bezwaarschrift aanhouden om te onderzoeken of er gronden zijn voor de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. In dit licht is het niet onjuist of onbegrijpelijk dat de politierechter in zijn onder randnummer 5 vermelde beslissing de veroordeelde niet-ontvankelijk in het bezwaar heeft verklaard omdat de veroordeelde immers wist dat hij nog een taakstraf te verrichten had en er zelf voor heeft gekozen geen postadres te registreren. Een dergelijke verwerping van het beroep zal doorgaans toereikend zijn, maar een onderbouwd beroep op concrete feiten en omstandigheden kan dat anders maken.
26. Samenvattend beklemtoon ik dat naar mijn oordeel de beslissing van de politierechter onder randnummer 5 juist is. Betekening van de kennisgeving toepassing vervangende hechtenis kan geschieden aan de griffie of autoriteit en onbekendheid daarmee komt in het algemeen voor rekening en risico van de veroordeelde.15 Dat laatste moet niet worden misverstaan. Er kan namelijk aanleiding zijn om te onderzoeken of de overschrijding van de termijn van veertien dagen voor bezwaar niet voor rekening en risico van de veroordeelde hoeft te komen. Die aanleiding is er in ieder geval als er een beroep op de verontschuldigbaarheid van de termijnoverschrijding is gedaan. Daarnaast heeft de rechter ook ruimte voor onderzoek, maar is hij daartoe niet ambtshalve gehouden. Het onderzoek zal de vraag betreffen of sprake is van bijzondere, de veroordeelde niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Dat criterium stopt niet bij de vraag of de veroordeelde wetenschap had van de kennisgeving, maar betreft ook de vraag of hij kon en behoorde te weten dat een kennisgeving aanstaande was. In dat laatste geval kan worden gevergd dat hij maatregelen treft om van een kennisgeving op de hoogte te raken. Het lijkt mij redelijk om tot die bijzondere omstandigheden te rekenen verstrekking van onjuiste informatie door de met de uitvoering van taakstraf belaste autoriteiten (waaronder de reclassering)
.
27. Ik kom nu tot mijn vordering. De beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 6 februari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:446 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, omdat art. 22g, tweede en derde lid (oud), Sr in verbinding met art. 585 e.v. Sv (sinds 1 januari 2020 art. 6:3:3., derde lid en art. 6:6:.23, eerste lid, Sv in verbinding met art. 36b e.v. Sv) verkeerd zijn toegepast, immers:
bij een geldige betekening van de kennisgeving tot toepassing van vervangende hechtenis kan de enkele omstandigheid dat de veroordeelde geen wetenschap van die betekening heeft geen grond vormen om de overschrijding van de bezwaartermijn van veertien dagen verontschuldigbaar te doen zijn en de veroordeelde te ontvangen in zijn bezwaar.
28. Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 6 februari 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:446 in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat deze beslissing geen nadeel zal toebrengen aan door de veroordeelde verkregen rechten.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden