Liquidatie verliesdeelnemingen na aanvang belastingplicht moeder (overheidsbedrijf); bepaling opgeofferd bedrag (art. 13d Wet Vpb); openingsbalanswaardering of historische kostprijs? Overgangsrecht; compartimentering
Feiten: De belanghebbende is in 2016 belastingplichtig geworden door de Wet modernisering vennootschapsbelastingplicht overheidsondernemingen. In dat jaar heeft zij twee deelnemingen geliquideerd. Zij wil de daarbij optredende liquidatieverliezen aftrekken. In geschil is de bepaling van het opgeofferde bedrag (art. 13d(2) (thans (5)) Wet Vpb). De fiscus stelt het op de waarde in het economisch verkeer van de deelnemingen op 1 januari 2016, toen de belanghebbende belastingplichtig werd. De belanghebbende meent dat het gelijk is aan de (hogere) historische kostprijs van de deelnemingen.
De Rechtbank Noord-Nederland kiest op grond van de wettekst en het ontbreken van overgangsrecht voor de historische kostprijs. Gezien HR BNB 2013/177 is het niet aan de rechter om te voorzien in overgangsrecht dat de wetgever niet heeft getroffen.
De Staatssecretaris stelt in sprongcassatie dat dit oordeel onverenigbaar is met het totale-winstbegrip. Bij het ontstaan van belastingplicht moeten de activa en passiva van het subject worden gesteld op hun waarden in het economisch verkeer. De wetgever hoefde dus niet te voorzien in overgangsrecht. De tekst van art. 13d (2) (thans (5)) Wet Vpb kan aldus gelezen worden dat ‘de belastingplichtige’ belastingplichtig moest zijn toen de dochter de verliezen leed. De belanghebbende meent dat de liquidatieverliesregeling los staat van de normale (totale) winstregels en dat het gaat om de verliezen van de dochters, die wel degelijk verdampen, en die volgens de wettekst vergolden worden bij de moeder op het moment van voltooiing van de vereffening, welk moment ná aanvang van de belastingplicht ligt.
A-G Wattel acht de gewone waarderingsvoorschriften niet relevant, nu het opgeofferde bedrag volgens de wetgever geen (openings)balansgrootheid is, maar een extra-comptabele grootheid buiten de gewone waarderings- en verliesbepalingsregels. De liquidatieverliesregeling is een ruwe en oneigenlijk bij de aandeelhoudster gelokaliseerde tegemoetkoming voor door de dochter geleden verliezen. Beschouwingen over het totale-winstbegrip (bij de dochter of de moeder) lijken dan weinig ter zake. Met systematische argumenten valt in zo’n systeemvreemde regeling weinig te beginnen.
Ook de stelling dat eerst bepaald moet worden of er wel totale winst is bij de belanghebbende voordat aan objectieve vrijstelling van enig deel van die winst toegekomen kan worden, snijdt zijns inziens geen hout. De liquidatieverliesregeling is een uitzondering op de objectieve vrijstelling bij de moeder, die echter niet terugkeert naar gewone winstbepaling bij de moeder, maar die het (volgens de gewone regels) bij de dochter ontstane verlies bij de moeder forfaitair, buiten de normale regels om, vergeldt.
Anders dan in HR BNB 2013/177, heeft de wetgever niets gezegd over overgangsrecht bij de wetswijziging, maar uit HR BNB 2013/177 volgt dat de rechter bij afwezigheid van wettelijk overgangsrecht uitgaat van onmiddellijke werking van wetswijzigingen. Eveneens anders dan in HR BNB 2013/177, is niet de deelnemings-vrijstelling gewijzigd, maar de belastingplicht van overheidsondernemingen, maar A-G Wattel zie niet waarom dat verschil zou maken voor het uitgangspunt dat de rechter niet kan voorzien in door de wetgever achterwege gelaten overgangsrecht.
De Staatssecretaris acht het logisch dat de wetgever geen specifiek overgangsrecht heeft getroffen omdat ook voor het opgeofferde bedrag uitgegaan kon worden van de gewone regels voor opstelling van een fiscale openingsbalans, die leiden naar waardering op de waarde in het economisch verkeer. Volgens de A-G is dat echter niet logisch, nu de wetgever die gewone fiscale waarderings- en winstbepalingsregels juist niet wilde doen gelden voor de liquidatieverliesbepaling, die zich extra-comptabel afspeelt.
Weliswaar is het overgangrechtelijke probleem overzichtelijker dan in HR BNB 2013/177, maar de rechter tast in het duister over wat de wetgever gedaan zou hebben als hij wél had gedacht aan het (niet uit een openingsbalans af te leiden) opgeofferde bedrag voor deelnemingen van overheidsbedrijven die belastingplichtig worden. De liquidatieverliesregeling is ondog- en -systematisch gericht op eenvoud en wil enerzijds de verdampende verliezen van de geliquideerde dochter vergelden, maar sluit anderzijds vanwege die eenvoud aan bij een (extra-comptabel bepaald) verlies dat zich bij de moeder manifesteert. A-G Wattel zie niet hoe de rechter hier uit moet afleiden wat de wetgever bedoeld zou hebben als hij iets bedoeld zou hebben.
De A-G ziet daarom geen grond om van de wettekst en van HR BNB 2013/177 af te wijken.
Conclusie: cassatieberoep ongegrond.