In de cassatieschriftuur wordt een beroep gedaan op de eerdergenoemde beschikking HR 27 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:ABB8752. In deze zaak ging het om een beklag ex art. 552f Sv tegen een beschikking van de rechtbank waarin een vordering tot onttrekking aan het verkeer van een aantal runderen was toegewezen. In cassatie werd geklaagd dat de zaak in strijd met art. 38 WED niet door de economische raadkamer van de rechtbank was behandeld, terwijl het ging om een vermeende overtreding van een economisch delict. AG Knigge was in zijn aan deze beschikking voorafgaande conclusie van oordeel dat een dergelijk vereiste niet voortvloeit uit de wet. Ik zal zijn betoog, dat een goed overzicht geeft van wat er bij de wetswijziging van 1 januari 1994 is gebeurd, hier grotendeels weergeven2:
“59. Dit middel legt de vinger bij een zere plek. Tot 1 januari 1994 luidde art. 46 WED als volgt:
"In zaken betreffende economische delicten treedt, behoudens het bepaalde in de artikelen 371 en 488 van het Wetboek van Strafvordering, als raadkamer een meervoudige economische kamer op."
60. Bij wet van 8 november 1993, Stb. 591, is deze bepaling geschrapt. Art. 46 WED bepaalt thans iets anders, namelijk dat de behandeling door de raadkamer in het openbaar plaats vindt. Keulen schrijft hierover:
"Het schrappen van de tekst van het oude art. 46 WED heeft eerst in een laat stadium van de parlementaire behandeling plaatsgevonden. Aanvankelijk was slechts voorgesteld een tweede lid aan het artikel toe te voegen, behelzend dat de behandeling in het openbaar plaatsvindt. Bij Nota van Wijziging heeft de Minister later het voorgestelde nieuwe art. 21 Sv evenwel aangepast. Daarin is een nieuwe competentieverdeling tussen de enkelvoudige en de meervoudige raadkamer vastgelegd. Hoofdregel daarvan is dat 'behandeling door een enkelvoudige (raad)kamer van de rechtbank kan geschieden indien de zaak van eenvoudige aard is'. Zonder nadere toelichting merkt de Minister op dat 'de voorgestelde wijzigingen () de bepaling van het huidige artikel 46 van de WED overbodig (maken)'.
Deze toelichting maakt aannemelijk, dat de wetgever met deze wijziging slechts heeft willen voorkomen dat de meervoudige economische strafkamer (uitsluitend) bevoegd zou blijven in economische strafzaken van eenvoudige aard. Het nieuwe art. 21 Sv geldt ook in economische strafzaken. De wijziging gaat evenwel een stap verder. Het begrip 'economische raadkamer' is in eerste aanleg geheel geschrapt. Dat dit op zichzelf niet door de wetgever beoogd is, mag wellicht worden afgeleid uit het feit dat dit begrip in hoger beroep is gehandhaafd (vgl. art. 53 lid 1 WED). Resultaat is (mag men hopen) dat de gewone raadkamer in eerste aanleg bevoegd is. Het alternatief (in economische strafzaken bestaat geen bevoegde raadkamer) is weinig aantrekkelijk.
Ongelukkig lijkt dit (waarschijnlijk onbedoelde) gevolg niet. Voorkomen wordt, dat competentiegrenzen tussen economische en commune raadkamers getrokken moeten worden. Zo kon men zich in de oude situatie afvragen of ook commune feiten voor de economische raadkamer mochten worden gebracht (de tekst van de wet sloot dat niet uit); of de eis van samenhang daarbij nog een rol speelde (direct toepasselijk was art. 39 WED, dat op behandeling ter terechtzitting ziet, niet), etc.. Voor de toekomst wijst deze wetswijziging wellicht de weg: ook de uitsluitende competentie van de economische zittingsrechter kan worden afgeschaft."
(…)
62. Het beroep dat in het middel wordt gedaan op art. 38 van de Wet op de economische delicten gaat in elk geval niet op. Het artikel, dat spreekt van de kennisneming van economisch delicten in eerste aanleg, heeft, waar het voorschrijft dat economische delicten "worden behandeld en beslist" door de economische kamer, kennelijk het oog op de berechting van die delicten. Als het anders was, zou art. 46 WED zoals dat tot 1 januari 1994 luidde, overbodig zijn geweest. De vraag waar het mijns inziens op aankomt is of de schrapping van het in art. 46 (oud) WED bepaalde als een zo evidente vergissing van de wetgever dient te worden beschouwd, dat zij door de Hoge Raad bij wege van wetsinterpretatie ongedaan dient te worden gemaakt. Daarbij legt mijns inziens het belang dat aan het geschrapte voorschrift moet worden gehecht, gewicht in de schaal.
63. Voor de beantwoording van die vraag zijn, naast het door Keulen genoemde art. 53, eerste lid WED - waarin ten aanzien van het hoger beroep nog wel is bepaald dat in zaken betreffende economische delicten als raadkamer een economische raadkamer optreedt - de artt. 52 en 64 RO van belang (waarnaar in de artt. 38 en 52 RO wordt verwezen). Art. 52 RO, dat blijkens de plaatsing ervan (in afdeling 3 van hoofdstuk 2) betrekking heeft op de rechtbanken, luidt:
"1. Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken betreffende economische delicten enkelvoudige en meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers.
2. Degene die zitting heeft in een enkelvoudige economische kamer draagt de titel van economische politierechter."
Art. 64 RO, geplaatst in afdeling 4 van hoofdstuk 2, heeft betrekking op de gerechtshoven en luidt als volgt:
"Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken waarin door de economische kamers van de rechtbanken vonnis is gewezen dan wel een bevel of beschikking is gegeven, meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers."
64. Opmerkelijk is dat art. 64 RO, dat in zijn huidige vorm van kracht is geworden op 1 januari 2002 - dus lang na de schrapping van het bepaalde in art. 46 (oud) RO - ervan uitgaat dat er bij de rechtbanken economische kamers zijn die beschikkingen geven en dus dat daar economische kamers zijn die als raadkamer optreden. Derhalve kan in art. 64 RO een argument gevonden worden voor de stelling dat de schrapping van het bepaalde in art. 46 (oud) WED op een vergissing berust en dat nog steeds geldt dat de economische kamer bij de rechtbank als raadkamer optreedt.
65. De vraag is hoe sterk dat argument is. Uit de wetgeschiedenis krijgt men niet direct de indruk dat de wetgever helder voor ogen stond wat de consequenties waren van de gehanteerde terminologie. Van belang is hier dat art 64 RO in het oorspronkelijke wetsvoorstel een andere formulering kende. Deze bepaling luidde daarin als volgt:
"Artikel 2.4.2.2
Het bestuur vormt voor het behandelen en beslissen van zaken waarin door de economische kamers van de rechtbanken uitspraak is gedaan meervoudige kamers onder de benaming van economische kamers. Het bestuur bepaalt de bezetting van deze kamers."
66. Bij Nota van Wijziging is in dit voorgestelde artikel de volgende wijziging gebracht:
"y. In artikel 2.4.2.2 wordt "uitspraak is gedaan" vervangen door: vonnis is gewezen dan wel een bevel of een beschikking is gegeven."
Deze wijziging is, samen met een aantal gelijksoortige wijzigingen, als volgt toegelicht:
"Ab, Av, Ay, Abb1, Aff1, Agg, Ahh, Aii. Deze onderdelen bevatten wijzigingen in de voorgestelde artikelen 2.1.4, 2.4.1.3, 2.4.2.2, 2.4.2.5, eerste lid, 2.5.7, eerste lid, 2.5.8, 2.5.9 en 2.5.10 van de Wet RO. In dit wetsvoorstel is er aanvankelijk voor gekozen om in plaats van de verschillende varianten van rechterlijke beslissingen het verzamelbegrip "uitspraak" te hanteren. Hiertoe is aanleiding gezien omdat dit strookt met het spraakgebruik, waarin vonnissen, arresten en beschikkingen veelal als "uitspraken" worden aangeduid. In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt met de term "uitspraak" eveneens de rechterlijke beslissing bedoeld. Ook in andere wetten wordt de term "uitspraak" wel gebruikt om "vonnis", "arrest" of "beschikking" mee aan te duiden. Inmiddels is echter, mede naar aanleiding van een artikel in het Nederlands Juristenblad (M.F.J.M. de Werd, De openbare uitspraak. Reconstructie van een verwaarloosd leerstuk, in: NJB 2001, aflevering 2, blz. 67 e.v.), gebleken dat het gebruik van het begrip "uitspraak" in vorenbedoelde zin kan leiden tot verwarring. Het begrip "uitspraak" wordt immers in verschillende wetten gebruikt in de zin van het "uitspreken" of het "kenbaar maken van de rechterlijke beslissing". Artikel 121, tweede volzin, van de Grondwet bevat een bepaling in vorenbedoelde zin. Daarnaast hanteert het nieuwe burgerlijke procesrecht, zoals neergelegd in het wetsvoorstel tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (Kamerstukken II 1999-2000, 26 855, nrs. 1-2), een uitdrukkelijk onderscheid tussen het vonnis en de uitspraak daarvan. Het is bij nader inzien dan ook minder wenselijk in het onderhavige wetsvoorstel de term "uitspraak" te gebruiken als synoniem van "vonnis", "arrest" of "beschikking". In het licht van het voorgaande en omwille van de duidelijkheid wordt in dit wetsvoorstel het begrip "uitspraak" gereserveerd voor het kenbaar maken van de beslissing en worden de beslissingen aangeduid als vonnis, arrest, etcetera. Daar waar het begrip "uitspraak" wordt gebruikt ter aanduiding van de rechterlijke beslissingen in bestuursrechtelijke zaken, is de term "uitspraak" wel gehandhaafd (vgl. de artikelen 8:67, tweede lid, en 8:77, eerste lid, van de Awb)."
67. De verschillende wijzigingen waarop deze toelichting betrekking heeft zijn wel gelijksoortig, maar niet identiek. De wetgever heeft bij de voorgestelde wijzigingen telkens gepoogd recht te doen aan de materie waarop elke bepaling betrekking had. Om een 'blinde" aanpassing gaat het dus niet. Desalniettemin blijft de vraag hoeveel waarde mag worden toegekend aan het - gebrek aan - inzicht dat de wetgever hier met betrekking tot de WED ten toon spreidde. Een duidelijke aanwijzing dat de wetgever er nog steeds groot belang aan hecht dat de economische kamer in eerste aanleg als raadkamer optreedt als het om een economische zaak gaat, levert deze wetsgeschiedenis in elk geval niet op.
68. Bij die stand van zaken mag mijns inziens het wetssystematische perspectief zwaar wegen. De bevoegdheid van de economische kamer is geregeld in de WED, niet in een organieke wet als de Wet RO. Alleen omdat - en voor zover - de WED het behandelen en beslissen van zaken aan de economische kamer opdraagt, dient in de Wet RO in de instelling van dergelijk kamers te zijn voorzien. Daarmee zijn we weer terug bij de WED.
69. De door Keulen gesignaleerde competentieproblemen die opkomen bij het maken van een onderscheid tussen een economische en een commune raadkamer, spelen ook bij een vordering ex art. 552f Sv. Moet de bevoegdheid van de raadkamer afhangen van de vraag welk strafbaar feit (een economisch delict of niet) naar het oordeel van de rechtbank is begaan? Daar komt bij dat - zoals ook Keulen al liet doorschemeren - van de oorspronkelijke hoge verwachtingen die de wetgever van de behandeling door aparte economische kamers had, intussen nog weinig over is. Met die behandeling is anders gezegd niet een gewichtig belang meer gemoeid. Daarom meen ik dat weliswaar gezegd kan worden dat de schrapping van het bepaalde in art. 46 (oud) WED weinig doordacht is geweest, maar niet dat bij deze - nimmer ongedaan gemaakte - schrapping sprake is van een overduidelijke vergissing van de wetgever die zich leent voor herstel door de Hoge Raad.
70. Voor het geval de Hoge Raad hierover anders zou oordelen, geef ik in overweging het bepaalde in art. 46 (oud) WED beperkt uit te leggen. Het optreden van de economische kamer in raadkamerzaken zou bij die uitleg beperkt dienen te blijven tot die gevallen waarin het economische karakter van de zaak als een paal boven water staat. Ik denk daarbij aan de indiening van een bezwaarschrift tegen een dagvaarding om te verschijnen voor de economische kamer van de rechtbank. Ik denk daarnaast aan procedures met betrekking tot het bevelen van voorlopige maatregelen (artt. 28 WED e.v.), het geven van een nadere regeling als bedoeld in art. 10 lid 2 WED en de beslissingen bedoeld in art. 16 WED. Voor deze uitleg pleit dat geen met art. 39 WED overeenkomende voorziening is getroffen. Daaraan bestaat dan immers geen behoefte.
71. Deze restrictieve interpretatie - die ook van betekenis is voor art. 53, eerste lid, WED - brengt mee dat in casu van onbevoegdheid geen sprake is.
72. Voor het geval de Hoge Raad ook dit anders zou zien, merk ik nog het volgende op. Het gaat bij de onderhavige bevoegdheidsvraag niet om de competentie van het gerecht (dat is in casu niet betwist de Rechtbank), maar om de interne werkverdeling binnen het gerecht. Dat geeft wellicht ruimte om de consequenties van een onbevoegde behandeling te relativeren. Ik merk daarbij op dat de klager heeft nagelaten zich bij de Rechtbank op de onbevoegdheid van de raadkamer te beroepen. Ook merk ik op dat in cassatie niet is aangegeven in welk concreet belang de klager door de onbevoegde behandeling is geschaad. Daarin zou de Hoge Raad grond kunnen vinden voor het oordeel dat het middel bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.
73. Het middel faalt.”