2 Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 2.1 t/m 2.12 van het arrest van 30 maart 2021 van het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof).1
2.1
[eiser 1] (hierna: [eiser 1]) heeft bij Achmea Schadeverzekeringen N.V. een “Rechtsbijstandverzekering voor Particulieren” (hierna: de rechtsbijstandsverzekering) gesloten. Achmea Rechtsbijstand geeft uitvoering aan deze rechtsbijstandsverzekering.
2.2
De polisvoorwaarden bepalen, voor zover relevant, als volgt:
“Artikel 1
1.1
Begripsomschrijvingen
(...)
f. gebeurtenis
een bij het sluiten van de verzekering onverwacht en redelijkerwijs niet te voorzien voorval. Een reeks met elkaar verband houdende voorvallen wordt als één gebeurtenis aangemerkt. (...)
(…)
1.3
Rechtsbijstandverlening door de Stichting
1. (...) Daarom is de rechtsbijstandverlening overgedragen aan de Stichting.
(...)
4.2
Het verzekerde risico en de gebeurtenis
1. Verzekerd is het risico dat u bij een juridisch probleem moet voorzien in een eigen behoefte aan rechtsbijstand. De verzekering geeft u als particulier aanspraak op rechtsbijstand als zich tijdens de verzekeringsduur en na een eventuele wachttijd een gebeurtenis voordoet waardoor voor u een juridisch probleem ontstaat.
(...)
5. De kosten van rechtsbijstand
Artikel 5
5.1
Welke kosten zijn verzekerd?
1. De kosten die verbonden zijn aan de behandeling van het door u gemelde juridische probleem door de Stichting [Achmea Rechtsbijstand, A-G] zijn tot een onbeperkt bedrag verzekerd.
2. U krijgt daarnaast de volgende extra kosten vergoed:
(...)
b. de kosten die verbonden zijn aan de inschakeling van een voorkeur advocaat of expert;
(...)
5.2
Tot welk maximum zijn de extra kosten verzekerd?
1. Tot € 30.000 per gebeurtenis. Behalve bij een procedure waarbij een advocaat of juridisch deskundige niet wettelijk verplicht is. En u kiest zelf toch voor een advocaat of juridisch deskundige. Dan zijn alle extra kosten verzekerd tot € 8.000 per gebeurtenis.
(...)”
[vetgedrukt in origineel, A-G]
2.3
[eiser] is erfpachter van een perceel in het [duingebied] te [plaats] . Staatsbosbeheer is bloot eigenaar van het perceel. Op het perceel staat een woning. Een groot deel van [plaats] is als Natura 2000-gebied aangewezen. Het door [eiser] in erfpacht gehouden perceel ligt in de directe nabijheid van het Natura 2000-gebied.
2.4
In 2013 is op [plaats] watercrassula aangetroffen. Watercrassula is een zogenoemde invasieve exoot, die de neiging heeft zich na vestiging sterk uit te breiden en daarbij de inheemse vegetatie te verdringen. Ook op het perceel van [eiser] is watercrassula aangetroffen.
2.5
Staatsbosbeheer en de provincie Fryslân werken nauw samen bij de bestrijding van watercrassula op [plaats] .
2.6
In 2013 heeft Staatsbosbeheer in het kader van bestrijding van watercrassula afplaggingswerkzaamheden verricht. Dit heeft de watercrassula niet definitief doen verdwijnen. In september 2016 heeft Staatsbosbeheer getracht de watercrassula op en in de omgeving van het perceel van [eiser] te bestrijden door middel van inundatie met zout water.
2.7
In verband met de inundatie met zout water heeft [eiser] op 20 september 2016 bij Achmea Rechtsbijstand melding gemaakt van een geschil met Staatsbosbeheer. Achmea Rechtsbijstand heeft vervolgens dekking verleend voor de kosten van de door [eiser] ingeschakelde advocaat.
2.8
[eiser] heeft zowel civielrechtelijke procedures gevoerd met als betrokken (weder)partij Staatsbosbeheer als strafrechtelijke aangifte gedaan. In één van die procedures heeft [eiser] gesteld dat Staatsbosbeheer tegenover [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door zijn in erfpacht gehouden perceel met zout water te inunderen en op die grond aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade. Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 26 juli 2017 is de gevorderde verklaring voor recht met die strekking afgewezen.2 Vervolgens is [eiser] in hoger beroep gegaan.3 [eiser] heeft de in het kader van deze procedures gemaakte kosten van rechtsbijstand onder de verzekering geclaimd. In januari 2018 is de omvang van deze kosten boven het bedrag van € 30.000,-- uitgekomen.
2.9
De inundatie met zout water heeft niet tot het gewenste resultaat geleid. De watercrassula bleek niet te zijn verdelgd. De provincie Fryslân heeft [eiser 1] bij brief van 5 april 2018 het volgende bericht, voor zover hier relevant:
“Graag willen wij een overleg met u plannen om de werkzaamheden voor de bestrijding van de watercrassula op [plaats] met u door te nemen. U heeft de afgelopen maanden diverse brieven van Staatsbosbeheer (i.s.m. provincie, gemeente en waterschap) met informatie over de watercrassula ontvangen.
(...)
Bestrijding
Provincie Fryslân, Gemeente Terschelling , Wetterskip Fryslân en Staatsbosbeheer hebben afgesproken om de watercrassula op [plaats] te bestrijden. Stichting Bargerveen – de deskundige op het gebied van bestrijding van watercrassula – adviseert om het besmette gebied met watercrassula af te graven (ca. 40 cm). Het ontgraven gebied moet vervolgens met “schoon” duinzand aangevuld worden. (...) De inzet is om vanaf 27 augustus 2018 te starten met de werkzaamheden. (...)”
[vetgedrukt in origineel, A-G]
2.10
Bij brief van 26 juni 2018, verzonden op 27 juni 2018, heeft de provincie Fryslân aan de advocaat van [eiser] het volgende geschreven, voor zover hier relevant:
“(...) Vooralsnog is het idee dat de Provincie als opdrachtgever gaat fungeren.
(...)
Advies Stichting Bargerveen: Nadat bleek dat de inundatie met zeewater niet heeft gezorgd voor de bestrijding van de watercrassula heeft Staatsbosbeheer Stichting Bargerveen om advies gevraagd.
(...) Echter is er wel gevraagd om een aanpak toe te passen die uitgaat van een volledige bestrijding. Stichting Bargerveen heeft geadviseerd om een combinatie te doen van vergraven en aanvullen en hier nazorg op te doen. Andere methoden hebben tot nu toe niet tot volledige bestrijding geleid.
(…)”
[onderstreping in origineel, A-G]
2.11
Bij brief van 7 juli 2018, per e-mail verstuurd op 8 juli 2018, heeft [eiser 1] melding gemaakt bij Achmea Rechtsbijstand van een geschil tussen hem en de provincie Fryslân vanwege de voorgenomen bestrijding van de watercrassula door de provincie Fryslân.4 [eiser 1] heeft verzocht om dekking van de kosten van de verrichte en nog te verrichten werkzaamheden van de door [eiser] ingeschakelde advocaat.
2.12
Op 16 juli 2018 heeft Achmea Rechtsbijstand per e-mailbericht aan [eiser 1] als volgt kenbaar gemaakt de verzochte dekking niet te verlenen:
“(...) Graag geef ik toelichting op de term “gebeurtenis”
Een nieuw kostenmaximum is niet afhankelijk van het aanmaken van een nieuw dossier, maar van het begrip gebeurtenis. Een samenhangend geheel van geschillen die uit dezelfde oorzaak zijn ontstaan, beschouwen wij als één geschil. Als ik uw toelichting lees, komen beide geschillen voort uit dezelfde oorzaak en is er dan ook sprake van één gebeurtenis met één kostenmaximum. Dit betekent helaas dan ook dat er geen ruimte meer is binnen uw budget nu het kostenmaximum al is bereikt.
Ik help u graag verder
Coulancehalve ben ik bereid om u tegemoet te komen en na te gaan of wij intern of bij onze netwerkkantoren ruimte hebben om uw zaak verder op te pakken. Dit zou betekenen dat wij het honorarium betalen. Alle externe kosten zouden dan wel voor eigen rekening zijn. (...)”
[vetgedrukt in origineel, A-G]
Deze weigering dekking te verlenen is inzet van de onderhavige zaak.
3 Procesverloop
In eerste aanleg
3.1
Bij dagvaarding van 5 november 2018 heeft [eiser] Achmea Rechtsbijstand in rechte betrokken. [eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- 1. Achmea Rechtsbijstand beveelt binnen twee weken na het vonnis dekking te verlenen voor het geschil tussen [eiser] en de provincie Fryslân met een nieuw kostenmaximum van € 30.000,--, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- voor elke dag dat Achmea Rechtsbijstand daarmee in gebreke is;
- 2. Achmea Rechtsbijstand veroordeelt in de buitengerechtelijke kosten van € 970,50, vermeerderd met de wettelijke rente;
- 3. Achmea Rechtsbijstand veroordeelt in de kosten van deze procedure, inclusief nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
[eiser] legt aan deze vorderingen ten grondslag dat Achmea Rechtsbijstand op grond van de verzekeringsovereenkomst is gehouden tot een kostenmaximum van € 30.000,-- de kosten te vergoeden die hij maakt ter zake van het gemelde geschil tussen hem en de provincie Fryslân. Achmea Rechtsbijstand heeft ten onrechte de dekking afgewezen, nu er niet kan worden gesproken van dezelfde gebeurtenis in de zin van de polisvoorwaarden. Volgens [eiser] is van belang of het gaat om dezelfde schadegebeurtenis. Daarbij dienen de polisvoorwaarden contra proferentem te worden uitgelegd. Het gaat om de voorgenomen maatregelen en de daaraan ten grondslag gelegde redenen. Bovendien gaat het hier niet om dezelfde wederpartij en niet om hetzelfde rechtsgebied, aldus nog steeds [eiser]
3.2
Achmea Rechtsbijstand voert bij conclusie van antwoord verweer. Volgens Achmea Rechtsbijstand is er geen dekking onder de rechtsbijstandsverzekering omdat het geschil draait om één gebeurtenis, namelijk de bestrijding van de watercrassula waarvoor al een vergoeding heeft plaatsgevonden tot het kostenmaximum van € 30.000,--. Voor zover er wel tot dekking dient te worden overgegaan, geldt er een kostenmaximum van € 8.000,--, omdat er voor het voeren van een bestuursrechtelijke procedure, zoals tegen de provincie Fryslân, geen verplichte procesvertegenwoordiging is.
3.3
Bij tussenvonnis van 1 mei 2019 heeft de rechtbank een comparitie van partijen bepaald.5 Van de comparitie, die heeft plaatsgevonden op 27 juni 2019, is proces-verbaal opgemaakt. Beide partijen hebben per brief/faxbericht op het proces-verbaal gereageerd.
3.4
Bij eindvonnis van 14 augustus 2019 heeft de rechtbank de vorderingen van [eiser] afgewezen en is [eiser] , uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de proces- en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.6 Volgens de rechtbank is sprake van samenhangende, niet op zichzelf staande, voorvallen. Alle gevoerde en mogelijke juridische procedures die voortvloeien uit de bestrijding van de watercrassula door Staatsbosbeheer en de provincie Fryslân dienen naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als een reeks voorvallen die met elkaar verband houden en zijn aan te merken als één gebeurtenis. De rechtbank is met Achmea Rechtsbijstand van oordeel dat sprake is van één gebeurtenis in de zin van de polisvoorwaarden waarvoor een kostenmaximum van € 30.000,-- geldt. (rov. 4.7)
In hoger beroep
3.5
[eiser] is bij dagvaarding van 25 september 2019 bij het hof in hoger beroep gekomen van het vonnis van 14 augustus 2019. [eiser] heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, Achmea Rechtsbijstand zal bevelen binnen twee weken na het in deze zaak te wijzen arrest dekking te verlenen met ingang van 24 juli 2018 voor de verleende en nog te verlenen rechtsbijstand met betrekking tot het geschil tussen hem en de provincie Fryslân met een kostenmaximum van € 30.000,-- op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- voor elke dag dat zij daarmee in gebreke zou blijven en ter zake van de buitengerechtelijke kosten tot betaling van een bedrag van € 907,50 inclusief btw te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van Achmea Rechtsbijstand in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
3.6
[eiser] heeft een memorie van grieven ingediend, waarop Achmea Rechtsbijstand bij memorie van antwoord heeft gereageerd. Achmea Rechtsbijstand heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het hoger beroep, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
3.7
Op 2 november 2020 heeft een zitting plaatsgevonden. Partijen hebben de zaak ter zitting doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
3.8
Bij arrest van 30 maart 2021 heeft het hof het vonnis van 14 augustus 2019 bekrachtigd en is [eiser] , kort gezegd, veroordeeld in de proces- en nakosten van het geding in hoger beroep, te vermeerderen met wettelijke rente.7 Aan deze beslissing ligt, samengevat, de volgende beoordeling ten grondslag.
- Het hof geeft de vraag die in dit geschil voorligt als volgt weer: (rov. 3.1)
“Vorderingen van [eiser]
3.1. In dit geschil ligt voor de vraag of het geschil van [eiser] met de Provincie Friesland een zelfstandige gebeurtenis in de zin van artikel 1 lid 1 sub f van de op de rechtsbijstandsverzekering toepasselijke polisvoorwaarden vormt en of Achmea Rechtsbijstand daarom gehouden is om, naast de al gehonoreerde vergoedingen tot aan het kostenmaximum van € 30.000,--, voor de procedures tegen Staat[s]bosbeheer, ook voor de procedure(s) tegen de Provincie Friesland een budget voor de juridische kosten ter beschikking te stellen tot aan het kostenmaximum.”
[cursivering in origineel, A-G]
- Het hof vat het oordeel van de rechtbank samen. (rov. 3.2)
- Het hof geeft de drie grieven van [eiser] weer. (rov. 3.3)
- Het hof geeft het standpunt van Achmea Rechtsbijstand samengevat weer. (rov. 3.4)
- Dan komt het hof toe aan de inhoudelijke beoordeling van de grieven: (rov. 3.5-3.7)
“Duiding en toetsing van de polisvoorwaarden
3.5. Bij de beoordeling van grief 1 is uitgangspunt dat de toepasselijke polisvoorwaarden inhouden dat wanneer zich een reeks met elkaar verband houdende voorvallen voordoet waardoor voor [eiser 1] juridische problemen en meerdere - mogelijk in tijd gescheiden - behoeften aan rechtsbijstand ontstaan, Achmea Rechtsbijstand slechts eenmaal het kostenmaximum van € 30.000,- ter beschikking hoeft te stellen. De opgenomen maximering per gebeurtenis en de aangehaalde definitie van gebeurtenis strekken ertoe de omvang van de dekking waartoe de verzekeringsovereenkomst verplicht, te beperken. Met deze omschrijving heeft Achmea Rechtsbijstand de grenzen omschreven waarbinnen zij bereid was dekking te verlenen, hetgeen haar vrijstond (vgl. ECLI:NL:HR:2020:1736 en ECLI:NL:HR:2006:AV9435).
3.6. Naar het oordeel van het hof kunnen de door Achmea Rechtsbijstand gehanteerde voorwaarden de toets die op grond van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de Richtlijn) moet worden aangelegd, doorstaan. Artikel 5 van deze Richtlijn bepaalt, evenals het daaruit voortvloeiende artikel 6:238 lid 2 BW, dat tegenover consumenten gebruikte bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk moeten zijn opgesteld en dat in geval van twijfel over de betekenis van een beding de voor de consument meest gunstige uitleg prevaleert. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie kan worden afgeleid dat het bij de beoordeling of een beding duidelijk en begrijpelijk is opgesteld niet slechts gaat om de vraag of een beding taalkundig en grammaticaal begrijpelijk is, maar ook om de vraag of een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument op basis van alle relevante feitelijke gegevens, waaronder de reclame en informatie die hem is verstrekt, de strekking en concrete werking van het beding begrijpt zodat hij op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de – mogelijk aanzienlijke – economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, kan inschatten (HvJEU 30 april 2014, ECLI:EU:C:2014:282; HvJEU 23 april 2015, ECLI:EU:C:2015:262).
Naar het oordeel van het hof bevatten de toepasselijke polisvoorwaarden een voldoende duidelijke en concrete maatstaf om te kunnen bepalen of de aanspraak van de verzekerde beperkt is tot het kostenmaximum. Dat over de vraag wanneer sprake is van een reeks met elkaar verband houdende voorvallen, zodat deze als één gebeurtenis moeten worden aangemerkt, discussie kan ontstaan, zoals in het onderhavige geval, vloeit niet zozeer voort uit enige (on)duidelijkheid van het beding, maar uit het feit dat dit criterium in de praktijk nu eenmaal steeds aan de hand van een bepaalde feitelijke situatie of bepaalde gebeurtenissen moet worden toegepast en daarover verschil van inzicht kan bestaan. Daarmee faalt deze grief. Er zijn ook geen andere omstandigheden gesteld of gebleken die de gevolgtrekking kunnen dragen dat in het onderhavige geval door Achmea Rechtsbijstand een beroep wordt gedaan op een oneerlijk of anderszins vernietigbaar beding (niet zijnde een kernbeding).
Eén gebeurtenis
3.7. Het voorgaande brengt mee dat – dit is het onderwerp van de grieven 2 en 3 – moet worden beoordeeld of het voorval dat nu voor [eiser] tot hun behoefte(n) aan rechtsbijstand heeft geleid, al dan niet voldoende verband houdt met een eerder voorval om als één gebeurtenis in de zin van de polisvoorwaarden te kunnen worden aangemerkt. Vertrekpunt voor de beoordeling is dat verzekerd is het risico dat [eiser] bij een juridisch probleem moeten voorzien in een eigen behoefte aan rechtsbijstand (art. 4.2 onder 1 van de polisvoorwaarden). In dit geval hebben [eiser] behoefte aan rechtsbijstand in verband met de door Provincie Friesland aangekondigde maatregel van ontgraving van het perceel dat zij in erfpacht hebben. Naar het oordeel van het hof gaat het hier om een aanspraak met het oog op een voorval dat in verband staat met het eerdere voorval dat tot een behoefte aan rechtsbijstand heeft geleid, te weten de door Staat[s]bosbeheer getroffen, maar niet effectief gebleken maatregel van inundatie met zout water. In verband met het toenmalige voornemen van Staatsbosbeheer tot inundatie met zout water hebben [eiser] bij Achmea Rechtsbijstand melding gemaakt van een geschil met Staatsbosbeheer en is hen dekking verleend. De door Staa[t]sbosbeheer getroffen maatregel is niet effectief gebleken, zodat thans een andere maatregel moet worden getroffen om de aanwezigheid van watercrassula op [plaats] en op het door [eiser] in erfpacht gehouden perceel te bestrijden, waarbij onder meer Staat[s]bosbeheer en de Provincie Friesland gezamenlijk optreden. Beide voorvallen, in verband waarmee [eiser] dekking claimen, vloeien aldus voort uit de aanwezigheid van watercrassula en de noodzaak tot bestrijding daarvan. Dat [eiser] zich verzetten tegen afgraving omdat zij deze ineffectief en schadelijk achten, dat deze maatregel verschilt van de eerder genomen maatregel (inundatie) en ook door een andere partij wordt uitgevoerd, waardoor verschillende procedures op verschillende rechtsgebieden moeten worden gevoerd, doet naar het oordeel van het hof aan deze samenhang niet af, omdat het in beide gevallen gaat om de behoefte aan rechtsbijstand in verband met maatregelen ter bestrijding van de aanwezigheid van watercrassula. Het gaat daarmee om een reeks van met elkaar verband houdende voorvallen die als één gebeurtenis in de zin van de polisvoorwaarden kunnen worden aangemerkt. De zienswijze van [eiser] dat telkens wanneer een nieuwe behoefte aan rechtsbijstand ontstaat, sprake is van een nieuwe gebeurtenis in de zin van de polisvoorwaarden doet daarbij ook geen recht aan de strekking van het betreffende beding (te weten het beperken van de kosten van dekking ingeval van samenhangende voorvallen). Dit betekent dat Achmea Rechtsbijstand slechts gehouden is om [eiser] voor hun externe kosten maximaal € 30.000,- te vergoeden, welk dekkingsmaximum reeds is uitgeput.”
[cursivering in origineel, A-G]
- Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de grieven falen en dat het subsidiaire verweer van Achmea Rechtsbijstand (dat voor zover wel tot dekking dient te worden overgegaan een kostenmaximum van € 8.000,-- geldt, omdat voor het voeren van de bestuursrechtelijke procedure tegen de provincie Fryslân geen verplichte procesvertegenwoordiging bestaat) geen bespreking behoeft. De slotsom van het hof is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en dat [eiser] als de in het ongelijk gestelde partij zal worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. (rov. 3.8-3.9)
In cassatie
3.9
Bij procesinleiding van 29 juni 2021 (en derhalve tijdig) heeft [eiser] bij de Hoge Raad cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 30 maart 2021 (hierna: het arrest). Achmea Rechtsbijstand heeft een verweerschrift ingediend dat strekt tot verwerping van het cassatieberoep, kosten rechtens. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. [eiser] heeft gerepliceerd en Achmea Rechtsbijstand heeft gedupliceerd.
4 Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in vier onderdelen (genummerd 1 t/m 4). Onderdeel 2 is uitgewerkt in verschillende subonderdelen, de overige onderdelen kennen geen subonderdelen. Ik loop de onderdelen één voor één langs.
Onderdeel 1
4.2
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.1 van het arrest. Het onderdeel stelt dat het hof in die rechtsoverweging een verkeerde samenvatting geeft van de ter beoordeling voorliggende vraag, omdat volgens het onderdeel niet de gebeurtenis, maar de behoefte aan rechtsbijstand is verzekerd.8
4.3
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
Het hof omschrijft de in dit geschil voorliggende vraag in rov. 3.1 van het arrest als volgt (zie ook onder 3.8 hiervoor):
“of het geschil van [eiser] met de provincie Friesland een zelfstandige gebeurtenis in de zin van artikel 1 lid 1 sub f van de op de rechtsbijstandverzekering toepasselijke polisvoorwaarden vormt en of Achmea Rechtsbijstand daarom gehouden is om, naast de al gehonoreerde vergoedingen tot aan het kostenmaximum van € 30.000,-, voor de procedures tegen Staat[s]bosbeheer, ook voor de procedure(s) tegen de Provincie Friesland een budget voor de juridische kosten ter beschikking te stellen tot aan het kostenmaximum.”
Zoals ook blijkt uit het kopje boven rov. 3.1 van het arrest (“Vorderingen van [eiser] ”) doet het hof daar niets meer of minder dan het kernachtig weergeven van de vorderingen van [eiser] Deze weergave sluit aan bij rov. 1 van het arrest waarin het hof (in cassatie onbestreden) overweegt (zie ook onder 3.5 hiervoor):
“ [eiser] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – Achmea Rechtsbijstand zal bevelen binnen twee weken na het in deze zaak te wijzen arrest dekking te verlenen met ingang van 24 juli 2018 voor de verleende en nog te verlenen rechtsbijstand met betrekking tot het geschil tussen hen en de Provincie Friesland met een kostenmaximum ad € 30.000,- (…).”
Rov. 3.1 van het arrest strookt overigens ook met de weergave van de vordering en van hetgeen [eiser] aan deze vordering ten grondslag hebben gelegd in rov. 3.1-3.2 van het vonnis in eerste aanleg (zie ook onder 3.1 hiervoor).
Het hof verwijst in rov. 3.1 van het arrest naar art. 1 lid 1 onder f van de polisvoorwaarden, waarin de volgende omschrijving van het begrip “gebeurtenis” is opgenomen (zie ook onder 2.2 hiervoor):
“een bij het sluiten van de verzekering onverwacht en redelijkerwijs niet te voorzien voorval. Een reeks met elkaar verband houdende voorvallen wordt als één gebeurtenis aangemerkt.”
Ik zie dan ook geen licht tussen hetgeen het hof in rov. 3.1 van het arrest overweegt en waar de zaak volgens het onderdeel om draait:9
“De onderhavige zaak betreft de vraag of de behoefte aan rechtsbijstand van [eiser] in een geschil met de provincie Friesland ertoe moet leiden dat Achmea een kostenmaximum ad € 30.000,- ter beschikking moet stellen of dat zij daartoe niet verplicht is ex artikel 1 lid 1 sub f van de polisvoorwaarden, omdat het voorval in verband waarmee een behoefte aan rechtsbijstand bestond samenhangt met een ander voorval dat reeds tot een behoefte aan rechtsbijstand had geleid, waarvoor reeds dekking was verleend en in welke zaak het kostenmaximum was bereikt.”
Het hof miskent in elk geval niet dat niet de gebeurtenis maar de behoefte aan rechtsbijstand is verzekerd.10 Het onderdeel beroept zich in dat verband op art. 4.2 lid 1 van de polisvoorwaarden, welke bepaling het hof ook in rov. 2.2 van het arrest citeert (zie ook onder 2.2 hiervoor):
“Verzekerd is het risico dat u bij een juridisch probleem moet voorzien in een eigen behoefte aan rechtsbijstand. De verzekering geeft u als particulier aanspraak op rechtsbijstand als zich tijdens de verzekeringsduur en na een eventuele wachttijd een gebeurtenis voordoet waardoor voor u een juridisch probleem ontstaat.”
Deze bepaling uit de polisvoorwaarden verwijst immers ook naar het begrip “gebeurtenis” zoals gedefinieerd in art. 1 lid 1 onder f van de polisvoorwaarden. De behoefte van [eiser] aan rechtsbijstand in de procedure(s) tegen de provincie Fryslân is dus alleen verzekerd als, zoals het hof in rov. 3.1 van het arrest overweegt, sprake is van een zelfstandige gebeurtenis in de zin van art. 1 lid 1 onder f van de polisvoorwaarden (en niet als sprake is van een reeks met elkaar verband houdende voorvallen die als één gebeurtenis moet worden aangemerkt, waarvoor het kostenmaximum reeds is bereikt in verband met de procedures tegen Staatsbosbeheer, zoals Achmea Rechtsbijstand stelt, zie ook rov. 3.4 van het arrest en onder 3.2 hiervoor).
Het onderdeel beroept zich verder nog op de memorie van grieven van [eiser] onder 1:
“1. De onderhavige zaak is voor wat betreft de feiten overzichtelijk. Appellanten [ [eiser] , A-G] hebben een rechtsbijstandsverzekering die door geïntimeerde [Achmea Rechtsbijstand, A-G] (…) wordt uitgevoerd. Tussen partijen bestaat een verschil van inzicht over de strekking van de bepaling(en) in de polisvoorwaarden betreffende een ‘samenhangend geheel van geschillen’ als gevolg waarvan in de visie van Achmea sprake is van één geschil met één dekkingsmaximum. [eiser 1] meent dat de door Achmea verdedigde uitleg van haar polisvoorwaarden in de onderhavige zaak geen stand kan houden, zoals hierna wordt toegelicht.”
Volgens mij is dit ook niet in tegenspraak met wat het hof in rov. 3.1 van het arrest overweegt. Met een “samenhangend geheel van geschillen” verwijst deze passage kennelijk naar een e-mailbericht van Achmea Rechtsbijstand van 16 juli 2018 waaruit het hof in rov. 2.12 van het arrest citeert (zie ook onder 2.12 hiervoor). De toelichting die Achmea Rechtsbijstand daar geeft op het begrip “gebeurtenis” is m.i. eveneens terug te voeren op art. 1 lid 1 onder f van de polisvoorwaarden, waarop het hof in rov. 3.1 van het arrest het oog heeft.
Hierop stuit het onderdeel af.
Onderdeel 2
4.4
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.5 (en rov. 3.6 en rov. 3.7) van het arrest. Het onderdeel valt uiteen in vier subonderdelen.
4.5
Subonderdeel 2.1 is gericht tegen rov. 3.5, eerste zin, van het arrest. Het subonderdeel stelt dat dit oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd is. Het subonderdeel doet een beroep op de door Achmea Rechtsbijstand gegeven toelichting die het hof in rov. 2.12 citeert, dat het om “een samenhangend geheel van geschillen [gaat] die uit dezelfde oorzaak zijn ontstaan”. Volgens het subonderdeel heeft Achmea Rechtsbijstand in feitelijke instanties het standpunt betrokken “dat – kort samengevat – de behoefte aan rechtsbijstand van [eiser] in het geschil met de provincie Friesland de aanwezigheid van Watercrassula op het perceel van [eiser] (sinds 2013) de verbindende oorzaak is.” [cursivering in origineel, A-G]
Het subonderdeel stelt daar tegenover dat [eiser] van mening is dat de door Staatsbosbeheer gepleegde onrechtmatige daad geen verband houdt in de zin van de desbetreffende bepaling uit polisvoorwaarden met de door de provincie Fryslân gepleegde onrechtmatige daad. [eiser] heeft het standpunt ingenomen dat de bepaling uit de polisvoorwaarden een dekkingsuitsluitingsgrond is, die zodanig ruim is geformuleerd dat hij naar zijn aard onduidelijk is, omdat volgens [eiser] in ieder geval niet verdedigbaar is dat ieder verband tussen voorvallen/geschillen altijd en eo ipso tot uitsluiting van de dekking van de behoefte aan rechtsbijstand leidt.11
Volgens het subonderdeel gaat het hof volledig voorbij aan de toelichting van Achmea Rechtsbijstand op grond waarvan in haar visie de bepaling dient te worden uitgelegd zoals zij dat heeft gedaan en de reactie daarop van [eiser] Het subonderdeel stelt dat het hof aldus tot uitgangspunt neemt wat een gemotiveerde juridische conclusie zou moeten zijn. Voor zover dat oordeel niet rechtens onjuist is, is het bij gebreke van een motivering onbegrijpelijk, aldus nog steeds het subonderdeel.
4.6
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
In de eerste zin van rov. 3.5 van het arrest overweegt het hof dat bij de beoordeling van grief 1 uitgangspunt is dat de toepasselijke polisvoorwaarden inhouden dat wanneer zich een reeks met elkaar verband houdende voorvallen voordoet waardoor voor [eiser] juridische problemen en meerdere – mogelijk in de tijd gescheiden – behoeften aan rechtsbijstand ontstaan, Achmea Rechtsbijstand slechts eenmaal het kostenmaximum van € 30.000,-- ter beschikking hoeft te stellen (zie ook onder 3.8 hiervoor). Het hof doet hier m.i. niets anders dan weergeven wat uit art. 1 lid 1 onder f van de polisvoorwaarden volgt. Het beroep op rov. 2.12 van het arrest (zie ook onder 2.12 en 4.3 hiervoor) kan [eiser] niet baten. Rov. 2.12 van het arrest kan niet worden beschouwd als het verweer van Achmea Rechtsbijstand in de onderhavige zaak. Het verweer van Achmea Rechtsbijstand blijkt uit rov. 3.2 van het vonnis in eerste aanleg (zie ook onder 3.2 hiervoor) en uit rov. 3.4 van het arrest (zie ook onder 3.8 hiervoor). In rov. 3.4 van het arrest geeft het hof het verweer van Achmea Rechtsbijstand als volgt weer: “Kort samengevat stelt zij zich op het standpunt dat het in het onderhavige geval gaat om eenzelfde geschil met verschillende instanties (waaronder Staatsbosbeheer en de Provincie Friesland) die gezamenlijk de bestrijding van watercrassula op [plaats] op zich hebben genomen en waartegen [eiser] zich zonder duidelijk belang verzetten.” Deze korte samenvatting strookt met de memorie van antwoord van Achmea Rechtsbijstand, waaruit ik een in dit verband relevante passage citeer:12
“14. Maar ook als de door Staatsbosbeheer en de Provincie Friesland voorgenomen maatregelen ter bestrijding van watercrassula als twee voorvallen moeten worden gezien, houden de voorvallen met elkaar verband en vormen zij daarom één gebeurtenis in de zin van de verzekeringsvoorwaarden. Daartoe [zijn de] volgende omstandigheden beslissend:
- Alle door Staatsbosbeheer en de Provincie genomen bestrijdingsmaatregelen zien op de bestrijding van watercrassula op het perceel dat [eiser] in erfpacht hebben (zie ook de conclusie van antwoord, sub 22). Staatsbosbeheer, de Provincie Friesland, de gemeente Terschelling en het waterschap “Wetterskip Frysl[â]n” bestrijden de watercrassula op [plaats] gezamenlijk. De bestrijdingsmaatregelen en de regievoering daarover wordt in overleg bepaald en in hun contacten met derden treden de betrokken partijen voor zover nodig mede namens elkaar op. Zie daarover de conclusie van antwoord, sub 5 t/m 7, sub 13, 14 en 21. Als voor het antwoord op de vraag of de onderhavige voorvallen met elkaar verband houden al relevant is dat [eiser 1] tegen verschillende wederpartijen procedeert – de rechtbank heeft die vraag terecht ontkennend beantwoord (rov. 4.5) – dan moet hier evenzeer relevant zijn dat de bestrijdingsmaatregelen slechts formeel door respectievelijk in opdracht van verschillende wederpartijen zijn getroffen; in werkelijkheid gaat het steeds om dezelfde vier wederpartijen en dezelfde problematiek. (…)
- Het standpunt van [eiser] in de procedure tegen Staatsbosbeheer is identiek aan het standpunt in het kort geding tegen Provincie Friesland: aan de bestrijdingsmaatregelen ligt niet een voldoende degelijk onderzoek naar hun effectiviteit ten grondslag (zie ook de memorie van grieven, sub 2.5) en ze zullen ernstige schade aan het perceel van [eiser 1] veroorzaken. Dit standpunt van [eiser] is in beide procedures verworpen, waarbij een rol heeft gespeeld dat zij enerzijds de ernstige schade die zij door de bestrijdingsmaatregelen stellen te zullen lijden, niet aannemelijk hebben kunnen maken (tot nog toe is slechts van de dood van drie vissen gebleken) en anderzijds de betrokken instanties instaan voor vergoeding van eventuele schade die door de bestrijdingsmaatregelen wordt veroorzaakt (productie 9). Ten behoeve van het twijfelachtige belang van [eiser] om zich tegen de moeilijke maar noodzakelijke bestrijding van de watercrassula te verzetten, heeft Achmea inmiddels dus € 30.000 aan kosten van rechtsbijstand betaald, en willen [eiser] dus dat Achmea nog eens € 30.000 betaalt.”
[cursivering en vetgedrukt in origineel, zonder voetnoot uit origineel, A-G]
Hieruit blijkt dat het standpunt dat het subonderdeel aan Achmea Rechtsbijstand toeschrijft (dat de behoefte aan rechtsbijstand van [eiser] in het geschil met de provincie Fryslan de aanwezigheid van watercrassula op het perceel van [eiser] (sinds 2013) de verbindende oorzaak is) te kort door de bocht is.13 Hieruit blijkt ook dat Achmea Rechtsbijstand niet het standpunt heeft ingenomen (dat de polisvoorwaarden inhouden) dat ieder verband tussen voorvallen/geschillen altijd en eo ipso tot uitsluiting van de dekking van de behoefte aan rechtsbijstand leidt. Het verweer van Achmea Rechtsbijstand is toegespitst op het concrete, voorliggende geval.
Het hof heeft dus niet tot uitgangspunt genomen wat een gemotiveerde juridische conclusie zou moeten zijn. Het oordeel van het hof is niet onjuist of onbegrijpelijk gemotiveerd.
Hierop strandt het subonderdeel.
4.7
Subonderdeel 2.2 bouwt voort op het in subonderdeel 2.1 aan Achmea Rechtsbijstand toegeschreven standpunt dat het moet gaan om een reeks voorvallen die dezelfde oorzaak hebben. Daarmee is volgens het subonderdeel de beoogde strekking van art. 1 lid 1 onder f van de polisvoorwaarden begrijpelijk, maar dat betekent niet dat sprake is van een duidelijk beding. Het subonderdeel stelt, wederom met een beroep op rov. 2.12 van het arrest (zie onder 2.12 hiervoor), dat niet uit de bepaling zelf blijkt (en ook niet elders in de polisvoorwaarden is vermeld) dat de bepaling ziet op de oorzaak van een ‘geschil’ - niet ‘voorval’. Volgens het subonderdeel valt niet in te zien waarom het niet van Achmea Rechtsbijstand mocht worden verwacht om de bepaling zodanig te redigeren dat daaruit blijkt dat het antwoord op de vraag of wel of niet sprake is van ‘een reeks’ voorvallen, afhankelijk is van de oorzaak die de voorvallen of geschillen met elkaar verbindt.14 Het subonderdeel stelt dat het hof daarmee de leerstukken in de door hem in rov. 3.6 van het arrest aangehaalde jurisprudentie verkeerd toepast en rechtens onjuist althans onbegrijpelijk oordeelt dat sprake is van een voldoende duidelijke en concrete maatstaf. Het subonderdeel stelt voorts dat voor de toepasselijkheid van art. 6:238 lid 2 BW niet van belang is dat ook discussie mogelijk zou zijn geweest als Achmea Rechtsbijstand het voorgaande wel in de redactie van de bepaling had vermeld. Volgens het subonderdeel is de wijze waarop het debat zich heeft uitgesponnen het rechtstreekse gevolg van de toelichting die Achmea Rechtsbijstand op de bepaling heeft gegeven en niet op de redactie daarvan in de polisvoorwaarden.
4.8
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
Voor zover het subonderdeel met het beroep op rov. 2.12 van het arrest voortbouwt op subonderdeel 2.1, deelt het in het lot van dat subonderdeel (zie onder 4.6 hiervoor).
In de pleitnotities van [eiser] , waarop het subonderdeel zich voorts beroept, lees ik het volgende:
“4. Ten tweede meent [eiser 1] dat niet voor redelijke betwisting vatbaar is dát de redactie van de betreffende bepaling specifieker had gekund en dus gemoeten. De bepaling is kennelijk bewust in algemene termen gesteld, teneinde Achmea de mogelijkheid te geven er regelmatig een beroep op te doen. Het tweede punt is dus dat het van Achmea – en alle andere rechtsbijstandsverzekeraars die gelijkluidende bepalingen in de polisvoorwaarden gebruiken – mag worden verwacht die bepaling dusdanig te formuleren dat het duidelijk is wat wel een voldoende verband is om van een reeks met elkaar verband houdende voorvallen te spreken (in de zin van de polisvoorwaarden) en wat niet.
(…)
14. (…) b. In verband met de tweede zaak wordt opgemerkt dat in de betreffende litigieuze polisvoorwaarden, wél duidelijk was vermeld dat er sprake is van een ‘eerste voorval’ in de reeks, en voorbeelden zijn gegeven wat zo’n eerste voorval zou kunnen zijn. In dat geval (een contractuele aansprakelijkheid), het moment dat kan worden gesproken van een toerekenbare tekortkoming. In die zaak kon de gebrekkig aangelegde buitentrap het gevolg zijn van een verkeerd ontwerp (aansprakelijkheid architect) of een verkeerde uitvoering (aansprakelijkheid aannemer). Daarmee is niet eens sprake van een reeks voorvallen, maar dus van één voorval (een verkeerd aangelegde trap).
NOTA BENE
In die zaak bepalen de polisvoorwaarden dus wél duidelijk tot waartoe een ‘verband’ moet worden teruggeleid. Dat is nu dus precies de bepaling die ontbreekt in de onderhavige polisvoorwaarden, hetgeen Achmea moet worden tegengeworpen.”
[cursivering en kapitale letters in origineel, zonder voetnoot uit origineel, A-G]
Deze passage is gebaseerd op een uitspraak van de geschillencommissie van het Kifid van 28 oktober 2014.15 In die Kifid-zaak draait het om de uitleg van het begrip “gebeurtenis” in art. 1 onder e van de toepasselijke polisvoorwaarden van DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., welke bepaling als volgt luidt:16
“e. Gebeurtenis: een onverwacht voorval dat bij het sluiten van de verzekering redelijkerwijs niet te voorzien was.
Een reeks voorvallen die met elkaar verband houdt is één gebeurtenis.
Het eerste voorval uit de reeks geldt als het moment waarop de gebeurtenis heeft plaatsgevonden.”
Ik constateer dat deze definitie van “gebeurtenis” inhoudelijk overeenstemt met art. 1 lid 1 onder f van de onderhavige polisvoorwaarden (zie ook onder 2.2 hiervoor).17 De geschillencommissie van het Kifid overweegt in de zaak uit 2014 als volgt over de uitleg van het begrip “gebeurtenis” in de desbetreffende polisvoorwaarden van DAS:
“4.7 Naar het oordeel van de Commissie is artikel I sub e in combinatie met artikel 4 [dat gaat over het tijdstip van de gebeurtenis, zie rov. 2.2 van deze Kifid-uitspraak, A-G] duidelijk en niet voor meer dan één uitleg vatbaar. Onder gebeurtenis wordt verstaan het voorval dat of de feitelijke ontwikkeling die redelijkerwijs moet worden beschouwd als de oorzaak van het geschil. In geval van verhaal van schade is het schadeveroorzakende voorval de gebeurtenis. Als ‘gebeurtenis’ moet in casu worden beschouwd de verbouwing van het woonhuis van Consument waarbij de buitentrap vermeend verkeerd is aangelegd (door een verkeerde bouw of verkeerd ontwerp). Nu niet duidelijk is wie aansprakelijk kan worden gehouden voor deze vermeende schade kan dit leiden tot verschillende juridische procedures. De vermeende wanprestaties van zowel de aannemer als de architect kunnen als ‘voorvallen’ gezien worden in de zin van artikel 4 van de Voorwaarden. Alle mogelijke juridische procedures die voortvloeien uit de gebeurtenis dienen naar het oordeel van de Commissie te worden aangemerkt als een reeks voorvallen die met elkaar verband houdt en is aan te merken als één gebeurtenis. Er is derhalve sprake van één gebeurtenis waarvoor één kostenmaximum van € 30.000,- geldt.”
In werkelijkheid doet zich hier dus geen verschil voor in de formulering van de polisvoorwaarden. De polisvoorwaarden van DAS zijn op dit punt even duidelijk geformuleerd als de onderhavige polisvoorwaarden. De redenering in de Kifid-zaak is overigens ook gelijk aan de redenering van het hof in de onderhavige zaak. In de Kifid-zaak is sprake van twee vermeende tekortkomingen (van de architect en van de aannemer), welke voorvallen volgens de geschillencommissie van het Kifid zijn aan te merken als één gebeurtenis (de verbouwing van het woonhuis van de consument). In de onderhavige zaak is sprake van twee vermeende onrechtmatige daden (van Staatsbosbeheer en van de provincie Fryslân), welke voorvallen naar het oordeel van het hof zijn aan te merken als één gebeurtenis (de bestrijding van de watercrassula). Voor de goede orde merk ik hier reeds op dat het begin van deze reeks voorvallen in 2016 ligt, en dus niet in 2013 (zie ook onder 4.10 hierna).
Het hoeft tegen deze achtergrond ook niet te verbazen dat Achmea Rechtsbijstand zich voor haar standpunt dat art. 1 lid 1 onder f van de polisvoorwaarden duidelijk is juist mede op deze Kifid-uitspraak van 28 oktober 2014 heeft beroepen:18
“(ii) art. 1.1f van de polisvoorwaarden is duidelijk
11. Art. 1.1f van de polisvoorwaarden is een veelvoorkomende dekkingsuitsluitingsclausule in verzekeringsvoorwaarden voor rechtsbijstandverzekeringen. Er zijn uitspraken van het KIFiD beschikbaar die de vraag betreffen of de rechtsbijstandverzekeraar terecht het standpunt inneemt dat sprake is van één gebeurtenis en dus één kostenmaximum. Achmea heeft die uitspraken als productie 8 bij haar conclusie van antwoord in het geding gebracht. In de zaak die aan de uitspraak van 12 juli 2010 ten grondslag ligt, had de verzekerde aangevoerd dat de dekkingsuitsluitingsclausule onduidelijk is. De Geschillencommissie overwoog in rov. 4.3: (…)
Zie in vergelijkbare zin rov. 4.7 in de uitspraak van 28 oktober 2014 [hiervoor geciteerd, A-G].
12. Art. 1.1f van de polisvoorwaarden is niet “onduidelijk” in de zin van art. 6:238 lid 2 BW. De contra-proferentemregel is dus niet aan de orde. De rechtbank heeft in rov. 4.3 terecht overwogen dat de vraag die partijen verdeeld houdt, niet zozeer de vraag is wat de betekenis van de definitie van de polisvoorwaarden is, maar veeleer de vraag of de feiten in dit specifieke geval onder die definitie vallen.”
[cursivering en vetgedrukt in origineel, A-G]
Dat het hof dat betoog van Achmea Rechtsbijstand heeft gevolgd, getuigt gelet op het voorgaande niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk.
Het subonderdeel lijkt zich in verband met de toepasselijkheid van art. 6:238 lid 2 BW ook te richten tegen rov. 3.6 van het arrest. In die rechtsoverweging oordeelt het hof immers, mede onder verwijzing naar art. 6:238 lid 2 BW, dat de toepasselijke polisvoorwaarden een voldoende duidelijke en concrete maatstaf bevatten om te kunnen bepalen of de aanspraak van de verzekerde beperkt is tot het kostenmaximum. Het subonderdeel bestrijdt niet de toetsingsmaatstaf die het hof uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU heeft afgeleid: “dat het bij de beoordeling of een beding duidelijk en begrijpelijk is opgesteld niet slechts gaat om de vraag of een beding taalkundig en grammaticaal begrijpelijk is, maar ook om de vraag of een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument op basis van alle relevante feitelijke gegevens, waaronder de reclame en informatie die hem is verstrekt, de strekking en concrete werking van het beding begrijpt zodat hij op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de – mogelijk aanzienlijke – economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, kan inschatten.” Dat de strekking en concrete werking van het beding in het onderhavige geval duidelijk is, blijkt reeds uit het subonderdeel: “te weten dat Achmea beoogt te vermijden dat zij voor iedere behoefte aan rechtsbijstand die in het verlengde ligt van een eerder beroep op de verzekering, opnieuw een bedrag van € 30.000,- moet betalen betreffende de kosten van rechtsbijstand, terwijl eigenlijk sprake is van één probleem van de verzekerde”.19 Dat het subonderdeel deze strekking niet ontleent aan de bepaling zelf, maar aan de door Achmea Rechtsbijstand gegeven toelichting op het begrip “gebeurtenis” uit de e-mail aan [eiser] van 16 juli 2018 (zie onder 2.12 hiervoor) doet er niet aan af dat de beoogde strekking van art. 1 lid 1 onder f van de polisvoorwaarden op zichzelf begrijpelijk is. Het gaat immers niet alleen om de vraag of het beding taalkundig en grammaticaal begrijpelijk is, maar ook om de toelichting op dat beding (“alle relevante feitelijke gegevens”). Achmea Rechtsbijstand was dan ook niet gehouden het beding anders te redigeren om te kunnen spreken van een duidelijk en begrijpelijk beding.
Het slot van het subonderdeel mist feitelijke grondslag. De discussie tussen [eiser] en Achmea Rechtsbijstand is niet terug te voeren op de toelichting die Achmea Rechtsbijstand in de e-mail van 16 juli 2018 op het beding heeft gegeven (zie ook onder 4.3 hiervoor). Het hof heeft het in rov. 3.6 van het arrest als volgt uitgedrukt (waarover ook onder 4.14 hierna): “Dat over de vraag wanneer sprake is van een reeks met elkaar verband houdende voorvallen, zodat deze als één gebeurtenis moeten worden aangemerkt, discussie kan ontstaan, zoals in het onderhavige geval, vloeit niet zozeer voort uit enige (on)duidelijkheid van het beding, maar uit het feit dat dit criterium nu eenmaal steeds aan de hand van een bepaalde feitelijke situatie of bepaalde gebeurtenissen moet worden toegepast en daarover verschil van inzicht kan bestaan.”
Hierop stuit het subonderdeel af.
4.9
Subonderdeel 2.3 stelt dat het bestreden oordeel des te onbegrijpelijker is omdat het hof in rov. 3.5 van het arrest verwijst naar twee arresten van de Hoge Raad20 waaruit volgens het hof volgt dat Achmea Rechtsbijstand de vrijheid had om met de gegeven omschrijving in art. 1 lid 1 onder f van de polisvoorwaarden in combinatie met het dekkingsmaximum de grenzen te omschrijven waarbinnen zij bereid was dekking te verlenen. Het subonderdeel wijst op verschillen tussen de onderhavige zaak en de zaken die hebben geleid tot de twee aangehaalde arresten van de Hoge Raad. Volgens het subonderdeel gaat het in de onderhavige zaak slechts om de uitleg van de dekkingsuitsluitingsgrond, waarover [eiser] het nodige hebben gesteld wat het hof volgens het subonderdeel in rov. 3.3 van het arrest wel heeft gememoreerd,21 maar verder onbesproken heeft gelaten.22 Volgens het subonderdeel is in de onderhavige zaak geen beroep gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, maar heeft het hof miskend dat de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid in deze zaak wel een rol speelt.23
4.10
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
De verschillen tussen de onderhavige zaak en de zaken die hebben geleid tot de twee door het hof aangehaalde arresten van de Hoge Raad, doen niet af aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof. Het hof verwijst immers slechts vergelijkenderwijs (“vgl. ECLI:NL:HR:2020:1736 en ECLI:NL:HR:2006:AV9435”) naar die arresten bij zijn overweging dat Achmea Rechtsbijstand met de omschrijving in de polisvoorwaarden de grenzen heeft omschreven waarbinnen zij bereid was dekking te verlenen, hetgeen haar vrijstond.
Voor zover het subonderdeel stelt dat het hof de laatste alinea van rov. 3.3 van het arrest – dat wil zeggen grief 3 van [eiser] – onbesproken heeft gelaten, faalt het subonderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft deze grief verworpen in rov. 3.7 van het arrest. In de eerste zin van deze rechtsoverweging wordt overigens ook uitdrukkelijk op de behandeling van deze grief gewezen (“dit is het onderwerp van de grieven 2 en 3”). Voor zover het subonderdeel in dit verband terugverwijst naar subonderdeel 2.2 en vooruit verwijst naar subonderdeel 2.4, deelt het subonderdeel bovendien in het lot van die subonderdelen. Dat het hof grief 3 in rov. 3.7 van het arrest niet zou hebben behandeld, berust op een verkeerde lezing van die rechtsoverweging. Het hof heeft de grief in rov. 3.3, laatste alinea, van het arrest als volgt weergegeven:
“Met grief 3 komen [eiser] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid die de voorvallen aan elkaar verbindt, de aanwezigheid is van watercrassula ter plaatse en de noodzaak om die te bestrijden. Zij menen dat de ondergrens voor het aannemen van een voldoende verband tussen voorvallen moet worden gesteld op een omstandigheid, voorval of gebeurtenis die of dat op zichzelf leidt tot een beroep op de verzekering. Noch de aanwezigheid van watercrassula, noch de bestrijding daarvan is aan te merken als een voorval, gebeurtenis of omstandigheid als gevolg waarvan [eiser] behoefte hebben aan rechtsbijstand. De reden voor die behoefte is gelegen in de (zeer verschillende) wijze waarop enerzijds Staat[s]bosbeheer en anderzijds de Provincie Friesland te werk (willen) gaan, en deze zijn niet als één gebeurtenis in de zin van de polisvoorwaarden aan te merken.”
Ik wijs in dit verband voorts op de volgende passage uit het proces-verbaal van de zitting van 2 november 2020:24
“Oudste raadsheer: Het standpunt dat wordt ingenomen is dat het moet gaan om een voorval dat tot een geschil leidt, want het is immers een rechtsbijstandsverzekering. [eiser] zegt dat voor de invulling van dit begrip in dit geval van belang is dat de bestrijding van het plantje zelf nog niet leidt tot een behoefte aan rechtsbijstand. Wat wel tot die behoefte leidt, is de onrechtmatige daad van de overheden.
Vermeulen [advocaat van [eiser] , A-G]: U heeft dit standpunt goed begrepen. Inderdaad, het gaat om de manier waarop de bestrijding plaatsvindt en niet het feit dat bestrijding nodig is.”
Tegen deze achtergrond moet rov. 3.7 van het arrest m.i. aldus worden begrepen dat het hof niet teruggaat tot 2013, toen de noodzaak tot bestrijding van watercrassula op [plaats] is gebleken en Staatsbosbeheer voor het eerst een bestrijdingsmaatregel heeft getroffen in de vorm van afplaggingswerkzaamheden (zie ook onder 2.4-2.6 hiervoor). In 2013 is er bij [eiser] immers geen behoefte aan rechtsbijstand ontstaan in verband met de afplaggingswerkzaamheden ter bestrijding van watercrassula. Het eerste voorval dat bij [eiser] wel een behoefte aan rechtsbijstand in het leven heeft geroepen, vond plaats in 2016 in verband met de door Staatsbosbeheer getroffen maatregel van inundatie met zout water (zie ook onder 2.6-2.8 hiervoor). Het tweede voorval vond plaats in 2018 in verband met de door de provincie Fryslân (gezamenlijk optredend met onder meer Staatsbosbeheer) getroffen maatregel van afgraving, omdat de inundatie met zout water niet tot het gewenste resultaat had geleid (zie ook onder 2.9-2.11 hiervoor). Waar het hof in rov. 3.7 van het arrest overweegt dat beide voorvallen in verband waarmee [eiser] dekking claimt onder de rechtsbijstandsverzekering (dus: inundatie met zout water in 2016 en afgraving in 2018) aldus voortvloeien uit de aanwezigheid van watercrassula en de noodzaak tot bestrijding daarvan, wil dat dus niet (in de woorden van grief 3) zeggen dat de ondergrens voor het aannemen van een voldoende verband tussen voorvallen niet is gesteld op een voorval dat op zichzelf leidt tot een beroep op de verzekering. Het eerste voorval uit 2016 is in het oordeel van het hof immers die ondergrens waaruit voor [eiser] een behoefte aan rechtsbijstand voortvloeide. Dat is anders gezegd het moment waarop de gebeurtenis in de zin van de polisvoorwaarden heeft plaatsgevonden ofwel het begin van de reeks met elkaar verband houdende voorvallen als bedoeld in de polisvoorwaarden (zie ook onder 4.8 hiervoor). Vervolgens beantwoordt het hof in rov. 3.7 van het arrest de vraag of het voorval uit 2018 voldoende verband houdt met het voorval uit 2016 om als één gebeurtenis in de zin van de polisvoorwaarden te kunnen worden aangemerkt in bevestigende zin. In zoverre wordt grief 3 door het hof verworpen. De omstandigheden die het hof bij dat feitelijke en geenszins onbegrijpelijke oordeel heeft betrokken, zijn onder meer de volgende:
- De door Staatsbosbeheer getroffen maatregel (inundatie met zout water in 2016) is niet effectief gebleken, zodat thans (althans in 2018) een andere maatregel moet worden getroffen.
- Staatsbosbeheer en (onder meer) de provincie Fryslân treden gezamenlijk op bij de bestrijding van watercrassula op [plaats] .
- Het gaat in beide gevallen om de behoefte aan rechtsbijstand in verband met maatregelen die noodzakelijk zijn ter bestrijding van de aanwezigheid van watercrassula.
- Dat [eiser] zich verzet tegen afgraving (de maatregel uit 2018) omdat hij deze ineffectief en schadelijk acht, dat deze maatregel verschilt van de eerder genomen maatregel van inundatie (uit 2016) en ook door een andere partij wordt uitgevoerd (de provincie Fryslân in plaats van Staatsbosbeheer) doet aan de samenhang tussen beide voorvallen niet af.
- De strekking van het beding is het beperken van de kosten van dekking ingeval van samenhangende voorvallen.
Daarmee heeft het hof dus voldoende gerespondeerd op het slot van rov. 3.3, laatste alinea, van het arrest (“De reden voor die behoefte is gelegen in de (zeer verschillende) wijze waarop enerzijds Staat[s]bosbeheer en anderzijds de Provincie Friesland te werk (willen) gaan, en deze zijn niet als één gebeurtenis in de zin van de polisvoorwaarden aan te merken.”)
Het hof heeft hierbij ook niet de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid miskend. Het subonderdeel beroept zich in dit verband op de volgende passage uit de memorie van grieven van [eiser] :25
“3.1.4 “3.1.4 Waar het om gaat is dat niet als juist [kan] worden aanvaard dat een dekkingsuitsluitingsgrond zodanig ruim wordt geformuleerd dat een verzekeraar alle registers van zijn creativiteit kan opentrekken om te adstrueren dat er ‘een verband’ is tussen ‘voorvallen’ die leiden tot de behoefte aan rechtsbijstand en dat dus – louter omdat dat kan worden beargumenteerd – de dekkingsuitsluitingsgrond van toepassing is, als gevolg waarvan de verzekeraar is ontslagen van de verplichting om de primair overeengekomen prestatie na te komen.”
“3.1.4
[cursivering in origineel, A-G]
Zodanig ruim heeft het hof art. 1 lid 1 onder f van de polisvoorwaarden niet opgevat. In rov. 3.7, eerste zin, van het arrest overweegt het hof immers “dat moet worden beoordeeld of het voorval dat nu voor [eiser] tot hun behoefte(n) aan rechtsbijstand heeft geleid, al dan niet voldoende verband houdt met een eerder voorval om als één gebeurtenis in de zin van de polisvoorwaarden te worden aangemerkt.” In “voldoende” ligt m.i. besloten dat niet ieder verband tussen voorvallen tot een beroep op de dekkingsuitsluitingsgrond leidt. Dat zou immers niet redelijk zijn.26
Hierop stuit het subonderdeel af.
4.11
Subonderdeel 2.4 is kennelijk gericht tegen rov 3.7 van het arrest. Het subonderdeel stelt dat het hof het standpunt van [eiser] weergegeven in rov. 3.3, laatste alinea, van het arrest niet heeft beoordeeld, hetgeen volgens het subonderdeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is. Volgens het subonderdeel laat het hof onbesproken waarom dat betoog van [eiser] onjuist is en motiveert het evenmin dat art. 1 lid 1 onder f van de polisvoorwaarden aldus moet worden uitgelegd dat de enkele mogelijkheid om met betrekking tot het causale verband tussen de verschillende behoeften aan rechtsbijstand terug te redeneren tot de omstandigheid dat er nu eenmaal watercrassula is die moet worden bestreden, in casu het rechtsgevolg heeft dat sprake is van één dekkingsmaximum.27
4.12
Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.
Het standpunt van [eiser] weergegeven in rov. 3.3, laatste alinea, van het arrest (dat wil zeggen grief 3), heb ik reeds weergegeven onder 4.10 hiervoor. Ik kwam aldaar ook al tot de conclusie dat het hof dat standpunt niet onbesproken heeft gelaten. Voor zover dit subonderdeel wederom uitgaat van de premisse dat het hof grief 3 onbesproken heeft gelaten, gaat het dus uit van een verkeerde lezing van rov. 3.7 van het arrest en faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het subonderdeel deelt in zoverre in het lot van subonderdeel 2.3.
Over de passage uit de pleitnota in hoger beroep van [eiser] waarop het subonderdeel zich beroept, merk ik nog het volgende op. Het onder 4 van deze pleitnota naar voren gebrachte, heb ik reeds onder 4.8 hiervoor geciteerd en zal ik daarom hier niet herhalen. In het vervolg, onder 5 t/m 7, lees ik het volgende:
“5. In de Memorie van Grieven is het voorbeeld gegeven dat – als ieder verband tussen twee schadeveroorzakende gebeurtenissen voldoende zou worden geacht, en in dit geval de aanwezigheid van Watercrassula de omstandigheid is tot waar moet worden terug geredeneerd – [eiser 1] ook geen beroep op zijn verzekering zou kunnen doen indien de Provincie zou besluiten het perceel met napalm te bombarderen ter bestrijding van de Watercrassula. Het is uiteraard ondenkbaar dat de Provincie dat plan zou opvatten, maar het is ook ondenkbaar dat [eiser 1] dan genoegen zou moeten nemen met het standpunt dat zijn schadereserve al was opgesoupeerd vanwege de door hem genomen – en door Achmea betaalde – rechtsmaatregelen tegen de inundatie door Staatsbosbeheer. Het punt van dat voorbeeld is derhalve dat de bepaling niet in abstracto zodanig kan worden uitgelegd dat ieder verband tussen schade veroorzakende gebeurtenissen dekking uitsluit.
6. Een beter voorbeeld – want wel voorstelbaar – zijn procedures van huizenbezitters in Groningen die het slachtoffer worden van schade als gevolg van aardbevingen als gevolg van de gaswinning. Stel nu dat er meerdere aardbevingen zijn op grond waarvan die huizenbezitters schade lijden en zij om die reden een beroep doen op hun rechtsbijstandsverzekeraar. Als het aan Achmea – en de Rechtbank – ligt, heeft men dus maar één schadereserve, omdat alle voorvallen – de individuele schades – zijn terug te voeren op de omstandigheid dat er gas wordt gewonnen. In die visie van [eiser 1] is evident dat een rechtsbijstandsverzekeraar in een dergelijk geval geen dekking zou kunnen weigeren op die grond. Het aantal aardbevingen vanwege de gaswinning is immers “onvoorzienbaar”. De situatie van [eiser 1] is daarmee vergelijkbaar. Niet de aanwezigheid van Watercrassula is het probleem, en ook niet de wens om die te bestrijden, maar de wijze waarop Staatsbosbeheer en de Provincie Friesland dat hebben gedaan. Na de inundatie van het terrein van [eiser 1] was onvoorzienbaar dat de Provincie Friesland het terrein van [eiser 1] zou gaan afgraven.
7. [eiser 1] heeft in dat verband gesteld dat het redelijk zou zijn om de ondergrens van het ‘verband’ in de causaliteitsketen niet verder wordt teruggevoerd dan tot ‘het voorval’ dat de directe oorzaak van de eerste hulpvraag is, reden waarom in zijn visie de dekking moet worden verleend. Achmea heeft die stelling geduid als ‘voor zover begrijpelijk’ maar [eiser 1] twijfelt er niet aan dat Uw Hof de stelling wel begrijpt. Al dan niet aan de hand van het voormelde standpunt zal het Hof moeten beoordelen of [eiser 1] daarin dient te worden gevolgd. In ieder geval meent [eiser 1] dat zijn standpunt over de uitleg niet als onzinnig kan worden gekwalificeerd en daarmee komt hij bij het derde punt, te weten dat de contra proferentem regel in dat geval nu eenmaal gebiedt dat de voor [eiser 1] meest gunstige uitleg van de betreffende contractuele bepaling dient te worden gevolgd. Met betrekking tot het laatste punt is het volgende nog van belang.”
Voor zover het subonderdeel hiermee wederom tot uitgangspunt neemt dat in rov. 3.7 van het arrest wordt terug geredeneerd tot de omstandigheid “dat er nu eenmaal watercrassula is die moet worden bestreden” gaat het subonderdeel uit van een verkeerde lezing van het arrest en faalt het daarmee bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof neemt als eerste voorval de behoefte aan rechtsbijstand die in 2016 is ontstaan in verband met de inundatie met zout water. Het hof onderzoekt vervolgens of het tweede voorval, de behoefte aan rechtsbijstand die in 2018 is ontstaan in verband met de afgraving van het perceel, voldoende samenhang heeft met het voorval uit 2016 om te kunnen spreken van een reeks van met elkaar verband houdende voorvallen die als één gebeurtenis in de zin van de polisvoorwaarden moet worden aangemerkt. Dit vergt een feitelijke beoordeling aan de hand van de omstandigheden van het voorliggende geval, welke feitelijke beoordeling het hof in rov. 3.7 van het arrest op goed navolgbare wijze heeft uitgevoerd (zie ook onder 4.10 hiervoor).
Hierop stuit het subonderdeel af.
Onderdeel 3
4.13
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.6 van het arrest. Het onderdeel stelt dat dat oordeel onbegrijpelijk is, omdat het hof niet inzichtelijk maakt waarom de gemiddelde verzekerde de strekking en concrete werking van het onderhavige beding begrijpt dan wel waarom de onderhavige polisvoorwaarden een voldoende duidelijke en concrete maatstaf bevatten om te kunnen bepalen of de aanspraak van de verzekerde beperkt is tot vergoeding van het kostenmaximum voor (een reeks voorvallen welke zijn aan te merken als) één gebeurtenis in de zin van art. 1 lid 1 onder f van de polisvoorwaarden. Dit klemt volgens het onderdeel temeer omdat het hof in rov. 3.6 van het arrest zelf heeft vastgesteld dat juist over de vraag wanneer er sprake is van een reeks met elkaar verband houdende voorvallen, zodat deze als één gebeurtenis moeten worden aangemerkt, discussie kan ontstaan, zoals in het onderhavige geval, terwijl de polisvoorwaarden op dat punt geen uitsluitsel geven.
4.14
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
Ik stel voorop dat het onderdeel niet de door het hof gehanteerde toetsingsmaatstaf als uiteengezet in rov. 3.6, eerste alinea, van het arrest, onder verwijzing naar rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU, ter discussie stelt, maar het oordeel van het hof dat de door Achmea Rechtsbijstand gehanteerde polisvoorwaarden deze toets kunnen doorstaan, dus dat naar het oordeel van het hof in de toepasselijke polisvoorwaarden sprake is van een voldoende duidelijke en concrete maatstaf om te kunnen bepalen of de aanspraak van de verzekerde beperkt is tot het kostenmaximum, zoals het hof overweegt in rov. 3.6, tweede alinea, van het arrest.
Niet valt in te zien hoe het hof, meer dan het heeft gedaan, inzicht had kunnen geven in zijn oordeel dat, kort gezegd, sprake is van een duidelijke en begrijpelijke bepaling. Ik merk verder op dat dit oordeel van het hof aansluit bij de beoordeling van dezelfde28 en vergelijkbare polisvoorwaarden door de geschillencommissie van het Kifid.29 Ook in die Kifid-uitspraken wordt het oordeel dat sprake is van een voldoende duidelijke maatstaf in de polisvoorwaarden niet nader gemotiveerd dan het hof in de onderhavige zaak heeft gedaan.
Ik wijs nog op de toetsingsmaatstaf die het hof in rov. 3.6, eerste alinea, van het arrest (in cassatie onbestreden) heeft gehanteerd voor zijn oordeel: “bij de beoordeling of een beding duidelijk en begrijpelijk is opgesteld [gaat het] niet slechts om de vraag of een beding taalkundig en grammaticaal begrijpelijk is, maar ook om de vraag of een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument op basis van alle relevante feitelijke gegevens, waaronder de reclame en informatie die hem is verstrekt, de strekking en concrete werking van het beding begrijpt zodat hij op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de – mogelijk aanzienlijke – economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien, kan inschatten.” (zie ook onder 4.8 hiervoor). Dat de strekking en concrete werking van het beding in het onderhavige geval duidelijk is, blijkt reeds uit subonderdeel 2.2 (zie ook onder 4.8 hiervoor).30
Het hof heeft in rov. 3.6 van het arrest voorts overwogen: “[d]at over de vraag wanneer sprake is van een reeks met elkaar verband houdende voorvallen, zodat deze als één gebeurtenis moeten worden aangemerkt, discussie kan ontstaan, zoals in het onderhavige geval, niet zozeer voort[vloeit] uit enige (on)duidelijkheid van het beding, maar uit het feit dat dit criterium in de praktijk nu eenmaal steeds aan de hand van een bepaalde feitelijke situatie of bepaalde gebeurtenissen moet worden toegepast en daarover verschil van inzicht kan bestaan.” Dit oordeel van het hof sluit aan bij rov. 4.3 van het vonnis, waarin de rechtbank overweegt dat “[d]e vraag die partijen verdeeld houdt, hier niet zozeer [is] wat onder die definitie [van het begrip “gebeurtenis”, A-G] verstaan moet worden, maar veeleer of de feiten in dit specifieke geval onder die definitie vallen, namelijk of ze kunnen worden aangemerkt als “een reeks met elkaar verband houdende voorvallen”. Met grief 1 komt [eiser] op tegen dit oordeel (zie ook rov. 3.3 van het arrest). Deze grief verwerpt het hof in rov. 3.6 van het arrest (“Daarmee faalt deze grief”).31 Uit de overweging van het hof in rov. 3.6 van het arrest blijkt met zoveel woorden dat de discussie die kan ontstaan niet samenhangt met onduidelijkheid van het beding, maar met verschil van inzicht over de feitelijke toepassing van het beding. Dat oordeel klemt dus niet met het oordeel dat sprake is van een duidelijk en begrijpelijk beding.32
Hierop stuit het onderdeel af.
Onderdeel 4
4.15
Onderdeel 4 is gericht tegen de weergave door het hof van “de zienswijze van [eiser] ” aan het slot van 3.7 van het arrest. Volgens het onderdeel is die weergave onjuist. Het onderdeel stelt dat juist omdat het vertrekpunt bij een rechtsbijstandsverzekering moet zijn dat dekking wordt verleend voor de behoefte aan rechtsbijstand in geval van een juridisch probleem waarmee de verzekerde zich geconfronteerd ziet, [eiser] steevast heeft betoogd dat slechts een voorval dat op zichzelf leidt tot een beroep op de verzekering kan worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of in de gegeven omstandigheden al dan niet sprake is van “een reeks met elkaar verband houdende voorvallen”.33 Volgens het onderdeel waren de beide bestrijdingsmaatregelen elk voor zich een voorval dat een behoefte aan rechtsbijstand in het leven riep en behoren die niet te worden teruggeleid tot een feit dat op zichzelf in het geheel geen behoefte aan rechtsbijstand met zich brengt. Dit blijkt wel uit het feit dat de watercrassula sinds 201334 aanwezig is op het perceel van [eiser] , terwijl de behoefte aan rechtsbijstand vanwege de voorgenomen manier van bestrijding daarvan pas in 2016 is ontstaan. Volgens het onderdeel zou het oordeel van het hof juist zijn geweest indien [eiser] bezwaar zou hebben tegen de bestrijding van de watercrassula op zich en om die bestrijding te vermijden (in 2013) een beroep had gedaan op rechtshulp.
4.16
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
In de door het onderdeel aangedragen vindplaatsen in de gedingstukken van [eiser] , lees ik het volgende:
“3.3.2 In het licht van het gestelde in de eerste grief dient vanwege het beroep van Achmea op de litigieuze bepaling te worden beoordeeld wat (i) de verschillende voorvallen zijn en of die (ii) in voldoende mate met elkaar samenhangen zodat op grond van de polisvoorwaarden als één gebeurtenis met één dekkingsmaximum moeten worden gekwalificeerd. [eiser 1] meent dat de ‘ondergrens’ voor het aannemen van een voldoende verband tussen ‘voorvallen’ moet worden gesteld op een omstandigheid/voorval/gebeurtenis die op zichzelf leidt tot een beroep op de verzekering. Anders gezegd, het verband tussen voorvallen behoort niet te worden teruggevoerd tot een omstandigheid die op zichzelf niet leidt tot een beroep op de verzekering.”
[cursivering in origineel, A-G]
“6. Een beter voorbeeld – want wel voorstelbaar – zijn procedures van huizenbezitters in Groningen die het slachtoffer worden van schade als gevolg van aardbevingen als gevolg van de gaswinning. Stel nu dat er meerdere aardbevingen zijn op grond waarvan die huizenbezitters schade lijden en zij om die reden een beroep doen op hun rechtsbijstandsverzekeraar. Als het aan Achmea – en de Rechtbank – ligt, heeft men dus maar één schadereserve, omdat alle voorvallen – de individuele schades – zijn terug te voeren op de omstandigheid dat er gas wordt gewonnen. In die visie van [eiser 1] is evident dat een rechtsbijstandsverzekeraar in een dergelijk geval geen dekking zou kunnen weigeren op die grond. Het aantal aardbevingen vanwege de gaswinning is immers “onvoorzienbaar”. De situatie van [eiser 1] is daarmee vergelijkbaar. Niet de aanwezigheid van Watercrassula is het probleem, en ook niet de wens om die te bestrijden, maar de wijze waarop Staatsbosbeheer en de Provincie Friesland dat hebben gedaan. Na de inundatie van het terrein van [eiser 1] was onvoorzienbaar dat de Provincie Friesland het terrein van [eiser 1] zou gaan afgraven.
(…)
14. (…) c. In de onderhavige zaak is sprake van de twee verschillende bestrijdingsmethoden en daarmee samenhangende andersoortige overlast voor [eiser] vanwege de bestrijding van watercrassula, dit ook nog door twee verschillende (weder)partijen die elk hun eigen beslissingen nemen. Dat is niet hetzelfde als het blunderen in één hetzelfde ‘bestrijdingsmiddel’ – dossierbehandeling in een arbeidsrechtzaak – door één partij of escalatie van een dezelfde uitgezette opdracht – de verbouwing – in een conflict met twee partijen ter zake.
(…)
15. (…) a. Achmea verliest uit het oog dat op deze wijze de (bestrijding van) watercrassula indirect toch nog als één ‘gebeurtenis’ wordt aangemerkt en niet de twee verschillende, elk op eigen gezag aangevangen bestrijdingsmethodes van Staatsbosbeheer en de Provincie. Naar analogie met Gesch. Cie KIFid 12 juli 2010: het arbeidsconflict dat aan de dossierbehandeling ten grondslag lag, moet niet worden verward met de dossierbehandeling zelf.”
Het hof heeft dit betoog van [eiser] niet miskend in rov. 3.7 van het arrest. Het onderdeel gaat uit van een verkeerde lezing van het arrest en faalt daarmee bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft de voorvallen uit 2016 en 2018 die elk voor zich bij [eiser] een behoefte aan rechtsbijstand in het leven riepen niet teruggeleid tot een feit dat op zichzelf in het geheel geen behoefte aan rechtsbijstand met zich brengt (de bestrijding van watercrassula sinds 2013). Het hof heeft slechts geoordeeld dat er voldoende samenhang bestaat tussen het voorval uit 2016 (het geschil met Staatsbosbeheer naar aanleiding van de inundatie met zout water) en het voorval uit 2018 (het geschil met de provincie Fryslân naar aanleiding van de afgraving van het perceel) (zie ook onder 4.10 hiervoor). Weliswaar hebben beide voorvallen een behoefte aan rechtsbijstand in het leven geroepen, maar de kosten van rechtsbijstand van het tweede voorval (uit 2018) komen vanwege de samenhang met het eerste voorval (uit 2016) niet meer voor vergoeding in aanmerking, omdat bij het eerste voorval het kostenmaximum van € 30.000,-- reeds is bereikt. Dat [eiser] geen bezwaar had tegen de bestrijdingsmethode uit 2013 (afplagging) doet aan de juistheid van dit feitelijke oordeel niet af.
Hierop stuit het onderdeel af.
Slotsom
4.17
De slotsom luidt dat alle klachten falen.
4.18
Voor zover in de aanhef van het middel nog een voortbouwklacht ligt besloten,35 deelt deze klacht in het lot van de onderdelen 1 t/m 4. Dat behoeft geen nadere toelichting.
4.19
Ik geef toepassing van art. 81 lid 1 RO in overweging.