3.2
In het beroepschrift in cassatie van belanghebbende staat:
Inleiding
1. Bij belanghebbende is een derdenonderzoek ingesteld in de zin van artikel 53, lid 1, onderdeel a AWR. Reeds bij de aankondiging van het derdenonderzoek is discussie ontstaan over de rechtmatigheid van het onderzoek. Meer in het bijzonder zag deze discussie op de reikwijdte van het fair play-beginsel en de toepassing van artikel 67 AWR. Na uitvoering van het derdenonderzoek is namens belanghebbende bij de Belastingdienst een verzoek tot een beschikking kostenvergoeding gedaan ex art. 53, lid 5 AWR.
2. Met deze zaak wordt voor (zover bekend) het eerst een dergelijke artikel 53 AWR zaak voorgelegd aan uw Raad waarbij het fair play beginsel en de geheimhoudingsverplichting van artikel 67 AWR centraal staan. In deze zaak staat daarnaast centraal hoe de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moeten inwerken op de uitvoering van een derdenonderzoek
3. Daarbij speelt een rol dat partijen van mening verschilde over de reikwijdte van het derdenonderzoek, met name door de invulling van het fair play-beginsel. Daarnaast heeft de inspecteur zich bij de uitvoering van het derdenonderzoek op het standpunt beroepen dat de adressant van het onderzoek (belanghebbende) geheimhouding moest betrachten. In dat kader heeft de inspecteur belanghebbende gewezen op de strafbedreiging op het niet juist nakomen van de verplichtingen bij het derdenonderzoek en heeft de inspecteur namens belanghebbende gevraagd overleg over de uitvoering van het derdenonderzoek afgewezen.
4. Het kernverwijt tegen de uitspraak van het Hof laat zich als volgt samenvatten. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak onvoldoende oog gehad voor de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in relatie tot het systeem van de wet bij derdenonderzoeken. Het wettelijke kader brengt met zich mee dat de justitiabele bij wie een derdenonderzoek plaatsvindt bij twijfel over de gehoudenheid aan de in dat kader gedane verzoeken daar niet voorafgaand aan de uitvoering een gerechtelijk oordeel kan afdwingen. Anders dan bij een informatiebeschikking op de voet van artikel 52a AWR, kan een justitiabele slechts achteraf nadat uitvoering is gegeven aan het derdenonderzoek daarover klagen.
5. Hoewel de grens van de bevoegdheden bij een derdenonderzoek wordt begrensd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, dienen die beginselen ingekleurd te worden aan de hand van de omstandigheden van het specifieke geval. Daarbij heeft het Hof naar het oordeel van belanghebbende onvoldoende oog gehad voor het gegeven dat het een derdenonderzoek betrof; dat belanghebbende erop had gewezen dat hij overleg wilde voeren over de reikwijdte van het fair play-beginsel; dat er expliciet en bewust is gewezen op de strafbedreiging bij niet nakomen van het derdenonderzoek; dat de inspecteur contact tussen belastingadviseur en de cliënt heeft bemoeilijkt door het standpunt in te nemen dat de fiscale geheimhoudingsverplichting van toepassing was en daaraan in de weg stond.
6. Deze cassatieprocedure kan (meer) helderheid geven over de inwerking van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur op een derdenonderzoek.
7. Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en met enige aanvulling van de motivering het oordeel van de rechtbank in stand gelaten. Tegen het oordeel van het Hof voert belanghebbende vier middelen aan.
• Middel I behelst een motiveringsklacht en richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de inspecteur niet naar fiscale adviezen heeft gevraagd conform de geldende jurisprudentie van uw Raad en dat het voor belanghebbende duidelijk was om welke stukken werd verzocht.
• Middel II behelst een rechtsklacht en richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel niet heeft geschonden.
• Middel III behelst een rechtsklacht en richt zich tegen het oordeel van het Hof dat het fair play-beginsel (ook) niet is geschonden omdat niet is komen vast te staan dat belanghebbende stukken heeft verstrekt die belastingadvies bevatten.
• Middel IV behelst een rechtsklacht en richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de geheimhoudingsplicht rechtstreeks uit de wet vloeit en daardoor niet door de inspecteur kan worden opgelegd én dat een verwijzing door de inspecteur naar artikel 67 AWR niet relevant is voor het antwoord op de vraag of het informatieverzoek onrechtmatig is
Middel I
Schending van het recht, althans schending van regels van een goede procesorde, althans een verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de inspecteur niet heeft gevraagd naar fiscale adviezen en dat het duidelijk voor belanghebbende was om welke stukken werd verzocht. Zulks door in r.o. 5.5. te oordelen dat:
"5.5. In de brief van de inspecteur van 21 november 2018 (zie 2.3) is te lezen dat hij niet naar fiscale adviezen vraagt en dat hij derhalve niet meer informatie heeft willen opvragen dan waartoe hij op grond van het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3 140, BNB 2006/21 bevoegd is. Het Hof neemt hierbij bovendien in aanmerking dat belanghebbende die een belastingadvieskantoor drijft bij uitstek in staat is om uitleg te geven aan de rechtsregel die voortvloeit uit voormeld arrest en de (onderdelen van) stukken te selecteren die onder het fair play-beginsel vallen. Dat belanghebbende hiertoe zeer wel in staat is, blijkt overigens ook uit de brief van 24 oktober 2018 (zie 2.2.1) waarin (de gemachtigde van) belanghebbende uiteenzet wat de reikwijdte van het fair play-beginsel is en dat het aan de (informeel) verschoningsgerechtigde zelf is om te bepalen welke stukken wel en niet onder het verschoningsrecht vallen (...).
Toelichting
8. Buiten discussie staat dat de inspecteur in zijn eerste brief van 9 oktober 2018 (aankondiging derdenonderzoek) inzage heeft gevraagd in de "integrale correspondentie en alle overige documentatie, voorzover niet zijnde louter belastingadviezen met de genoemde vennootschappen, dan wel met anderen aangaande de genoemde vennootschappen".
9. Belanghebbende heeft de vordering van de inspecteur opgevat conform de geldende betekenis van het woord louter. Louter is een bijwoord en betekent 'enkel en alleen'. Van een vergezochte of onwaarschijnlijke interpretatie is dan ook geen sprake.
10. Dit betekent aldus dat belanghebbende door de inspecteur werd verzocht tot het verstrekken van correspondentie tussen belastingadviseur en cliënt, stukken die wel belastingadvies bevatten maar niet louter belastingadvies én ook correspondentie met andere belastingadviseurs die niet of niet louter belastingadvies omvatte.
11. Naar het oordeel van belanghebbende is dit een onjuiste uitleg van het fair play-beginsel. Belanghebbende is van mening dat de inspecteur op basis van de geldende jurisprudentie van uw Raad (in het geheel) geen correspondentie tussen belastingadviseur en cliënt mag opvragen en geen documenten die wel belastingadvies maar niet alleen belastingadvies bevatten.7 Om die reden heeft belanghebbende om opheldering verzocht bij de inspecteur.
12. Die opheldering is evenwel niet gegeven. De inspecteur heeft uitdrukkelijk niet betoogd dat het verzoek van 9 oktober 2018 - strekkende tot inzage in de integrale correspondentie en alle overige documentatie, voor zover niet zijnde louter belastingadviezen - werd ingeperkt of ingetrokken.8 Het verzoek van de inspecteur bleef aldus mistig, waardoor belanghebbende - mede ook vanwege de dreiging met het strafrecht - genoodzaakt was om meer informatie te verstrekken dan waartoe zij onder het fair play-beginsel gehouden is.
13. Ten onrechte heeft het Hof geoordeeld dat in de brief van de inspecteur van 21 november 2018 te lezen is dat de inspecteur niet naar fiscale adviezen vraagt en dat hij derhalve niet meer informatie heeft willen opvragen dan waartoe hij op grond van het arrest van uw Raad BNB 2006/21 bevoegd is.
14. Die zienswijze is onjuist. Uit de bewuste passage uit voornoemde brief volgt juist dat de inspecteur niet bereid was om zijn eerdere standpunt bij te stellen:
"Dat e.e.a. mogelijk in het verleden anders was in de mededeling van de Staatssecretaris van 5 januari 1994 moge wellicht zo zijn, maar u constateert zelf al dat die mededeling is ingetrokken, juist omdat die door de hiervoor bedoelde jurisprudentie achterhaald zou zijn. Dat de Hoge Raad niet heeft aangegeven dat correspondentie niet onder het fair play beginsel zou vallen, overtuigt ook geenszins. De Hoge Raad heeft immers wel meer niet aangegeven, belangrijker is wat de Hoge Raad wél heeft aangeven en dat betreft een restcategorie aan correspondentie die niet tot doel heeft de fiscale positie van de belastingplichtige te belichten of hem daaromtrent te adviseren."
15. Als het verzoek van de inspecteur daadwerkelijk zo duidelijk was, had hij dat in een paar zinnen richting belanghebbende kunnen communiceren. In plaats daarvan wordt in de brief van 21 november 2018 geen eenduidig standpunt ingenomen door de inspecteur. De enkele verwijzing door de inspecteur naar het arrest van uw Raad geeft immers geen antwoord op alle mogelijke vragen met betrekking tot de reikwijdte van het fair play-beginsel.
16. Dit wordt ondersteund door de e-mail van 6 december 2018 van een medewerker van belanghebbende.9 In deze e-mail staat voor zover van belang:
"(...) en ik hebben de dossiers (waaronder de mails) nog een keer bekeken waarbij we het criterium "louter belastingadvies" zoals gehanteerd door de Belastingdienst in haar laatste brief noodgedwongen als uitgangspunt hebben genomen. Dit betekent - zoals we al eerder bespraken - dat we heel veel correspondentie met o.a. de andere belastingadviseur verstrekken waarvan wij
vinden dat we dit niet zouden hoeven te verstrekken onder "onze" definitie van het fair play beginsel. Jij gaf aan dat we, gezien de opstelling van de Belastingdienst en de dreiging met het strafrecht, hier verstandig aan doen."
17. De inhoud van het verzoek van de inspecteur én het feit dat nadien geen eenduidige uitleg is gegeven door de inspecteur, liet geen andere lezing toe dan dat de gevraagde gegevens ook omvatten correspondentie tussen belastingadviseur en cliënt en stukken die wel belastingadvies bevatten maar niet louter belastingadvies. Dit klemt temeer nu belanghebbende zich uiteindelijk onder dreiging van het strafrecht genoodzaakt heeft gezien de door de inspecteur voorgestane uitleg aan te houden en op basis daarvan informatie te verstrekken.
18. Anders dan het Hof heeft geoordeeld maakt het geen verschil dat belanghebbende een belastingadvieskantoor drijft. Met dit oordeel gaat het Hof er ten onrechte vanuit dat het toepassingsbereik van het fair play-beginsel eenvoudig te bepalen is. De discussie die in deze zaak heeft gespeeld illustreert dit. Bovendien volgt uit de jurisprudentie over het formeel verschoningsrecht in het strafrecht ook dat sprake is van een grijs gebied als het gaat om de vraag welke stukken wel en niet onder het verschoningsrecht vallen.
19. Het oordeel dat de grenzen van het fair play-beginsel door een deskundige eenvoudig te bepalen zijn is tegen deze achtergrond onjuist dan wel onbegrijpelijk. Daarbij zij erop gewezen dat uw Raad onder meer heeft geoordeeld dat stukken met een gemengd karakter des nodig partieel geschoond mogen worden. Ook ten aanzien van dat partiële schonen is het zeer wel voorstelbaar dat discussiepunten kunnen resteren.
20. Daarnaast miskent het Hof met dit oordeel dat aan het niet (geheel) voldoen aan het verzoek van de inspecteur (strafrechtelijke) consequenties voor belanghebbende (kunnen) zijn verbonden. Dat die strafrechtelijke consequenties in deze zaak reëel waren blijkt uit de mededeling die daarover is gedaan door de inspecteur in zijn brief van 21 november 2018.
21. Belanghebbende blijft bij haar standpunt dat in strijd met het fair play-beginsel informatie is opgevraagd. Daardoor is sprake van een onrechtmatig verzoek van de inspecteur en is de verplichting om daaraan uitvoering te geven onrechtmatig.
22. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.
Middel II
Schending van het recht, althans schending van regels van een goede procesorde, althans een verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel niet heeft geschonden omdat het niet aannemelijk is dat er zodanige twijfel bij belanghebbende is ontstaan over de reikwijdte van het fair play-beginsel dat een overleg met de inspecteur daartoe noodzakelijk was, almede dat de inspecteur na overlegging van de stukken bereid was tot overleg. Zulks door in 5.6. te oordelen dat:
"5.6. De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden, faalt eveneens. Op basis van zijn verzoek van 9 oktober 2018, de aanvulling op dat verzoek van 21 november 2018 en het voormelde arrest van de Hoge Raad uit 2005 heeft de inspecteur terecht mogen veronderstellen dat het voor belanghebbende, die een belastingadvieskantoor drijft, duidelijk was welke stukken zij wel en niet hoefde te verstrekken. Hoewel toegegeven kan worden dat het woord "louter" ongelukkig is gekozen door de inspecteur, acht het Hof niet aannemelijk dat daardoor zodanige twijfel is ontstaan bij belanghebbende dat een overleg met de Inspecteur noodzakelijk was om te achterhalen welke stukken (of onderdelen daarvan) onder het fair play-beginsel vallen. Bovendien volgt uit de correspondentie tussen belanghebbende en de Inspecteur dat hij, na overlegging van de (geschoonde) stukken, bereid was tot een nader overleg (zie 2.5)."
Toelichting deelklacht IIa: grenzen fair play-beginsel waren niet duidelijk
23. Het Hof heeft geoordeeld dat op basis van het verzoek van de inspecteur van 9 oktober 2018, de aanvulling daarop van 21 oktober 2018 en het arrest van uw Raad uit 2005, de inspecteur terecht heeft mogen veronderstellen dat het voor belanghebbende die een belastingadvieskantoor drijft, duidelijk was welke stukken zij wel en niet hoefde te verstrekken. Hiervoor, onder middel I, is reeds betoogd dat zulks niet het geval is.
Toelichting deelklacht Ilb: "noodzakelijk" is een onjuiste maatstaf
24. Het Hof heeft in de bestreden overweging aangegeven dat niet gebleken was dat "een overleg met de inspecteur noodzakelijk was om te achterhalen welke stukken (of onderdelen daarvan) onder het fair play-beginsel vallen".
25. Met het gebruik van het woord noodzakelijk heeft het Hof een verkeerde maatstaf ten grondslag gelegd aan de invulling van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
26. Naar het belanghebbende voorkomt, had het Hof moeten beoordelen of het voeren van overleg gezien de specifieke omstandigheden van het geval passend en geboden was geweest. In die afweging had het Hof moeten betrekken dat belanghebbende heeft aangegeven dat:
a. de omvang van het verzoek voor haar niet duidelijk was;
b. de Belastingdienst aan die onduidelijkheid (mede)debet is geweest door het gebruik van het woord "louter";
c. dat de Belastingdienst zich op het standpunt heeft gesteld dat artikel 67 AWR aan overleg tussen belanghebbende en diens klant in de weg staat;
d. dat de Belastingdienst expliciet heeft gewezen op de strafbedreiging ingeval van het niet (volledig) nakomen van de verplichtingen van artikel 53 AWR;
e. dat de Belastingdienst geen omstandigheden heeft gesteld die aan overleg tussen partijen in de weg staan (geen dreigende verjaring);
f. dat overleg achteraf een reeds gemaakte inbreuk op het fair play-beginsel niet kan helen
27. Het uitblijven van een gesprek heeft tot gevolg gehad dat medewerkers van belanghebbende in korte tijd vele uren hebben moeten besteden aan het verzamelen en selecteren van informatie. Gelet op de omvang van het verzoek van de inspecteur - het ging om acht jaar en zes belastingplichtigen - heeft dit geleid tot in totaal 434 (digitale) bestanden, oftewel tot 5000 pagina's (!) aan informatie.
28. Het zijn de specifieke omstandigheden van dit geval die maken dat een gesprek in deze situatie had moeten plaatsvinden en dat weigering om het gesprek aan te gaan maakt dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden.
29. Die schending moet in de context worden gezien van het feit dat de materie over het fair play-beginsel op zichzelf gecompliceerd is en dat de Belastingdienst daar in deze zaak niet duidelijk over heeft gecommuniceerd. Tegen die achtergrond is het stellen van korte termijnen voor nakoming en het weigeren van overleg over de reikwijdte van het verzoek onrechtmatig.
30. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.
Middel III
Schending van het recht, althans schending van regels van een goede procesorde, meer in het bijzonder schending van het fair play-beginsel, althans een verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat stukken zijn verstrekt die belastingadviezen bevatten. Zulks door in r.o. 5.5. te oordelen dat:
(...) Nog daargelaten dat niet vast is komen te staan dat belanghebbende inderdaad stukken die belastingadviezen bevatten heeft verstrekt aan de Inspecteur zodat niet aanmerkelijk is geworden dat belanghebbende de door haar als onrechtmatig veronderstelde verplichting is nagekomen als bedoeld in artikel 53, lid 5 AWR."
Toelichting
31. Voor beantwoording van de vraag of het fair play-beginsel is geschonden, is van belang om voor ogen te hebben dat schending van dat beginsel zich reeds voordoet indien de inspecteur vraagt om (stukken met daarin) belastingadvies te verstrekken. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, is niet pas sprake van schending van het fair play-beginsel indien achteraf blijkt dat de door belanghebbende verstrekte stukken belastingadvies bevatten.
32. Het zogenoemde fair play arrest van uw Hoge Raad is daarover helder:
"Het tot de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te rekenen beginsel van fair play verzet zich ertegen dat een inspecteur van zijn bevoegdheid ex art. 47 AWR gebruik maakt om kennis te krijgen van rapporten en andere geschriften van derden voor zover zij ten doel hebben de fiscale positie van de belastingplichtige te belichten of hem daaromtrent te adviseren."10
33. De inspecteur mag derhalve niet eens verzoeken om verstrekking van belastingadvies.
34. Het Hof heeft met zijn oordeel een onjuiste uitleg gegeven aan het fair play-beginsel. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.
Middel IV
Schending van het recht, meer specifiek schending van artikel 67 AWR, althans schending van regels van een goede procesorde, althans een verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de geheimhoudingsplicht rechtstreeks uit de wet vloeit en daardoor niet door de inspecteur kan worden opgelegd én dat een verwijzing door de inspecteur naar artikel 67 AWR niet relevant is voor het antwoord op de vraag of het informatieverzoek onrechtmatig is. Zulks door in r.o. 5.7. te oordelen dat:
"5.7. Voor zover belanghebbende stelt dat de inspecteur in zijn brief van 9 oktober 2018 (zie 2.1) ten onrechte een geheimhoudingsplicht (artikel 67 AWR) aan haar heeft opgelegd, overweegt het Hof als volgt. Wat er ook zij van hetgeen de inspecteur bedoeld heeft met zijn verwijzing naar artikel 67 AWR en de daaruit vloeiende geheimhoudingsplicht, die verwijzing is niet relevant voor het antwoord op de vraag of het informatieverzoek onrechtmatig is. Overigens vloeit de geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR rechtstreeks voort uit de wet en kan niet door de inspecteur opgelegd worden, zoals belanghebbende ten onrechte veronderstelt."
Toelichting
35. Anders dan het Hof heeft geoordeeld, heeft de inspecteur wel degelijk geheimhouding aan belanghebbende opgelegd vanwege de (onjuiste) uitleg die de inspecteur geeft aan artikel 67 AWR. In de brief van 9 oktober 2018 van de inspecteur staat immers het volgende:
"Wellicht ten overvloede willen wij u wijzen op de geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR. Deze luidt als volgt: [citaat wetsartikel 67 AWR]. Dit betekent dat u of medewerkers van [X] , die betrokken zijn bij de uitvoering van dit derdenonderzoek, ten aanzien van dit onderzoek aan geheimhouding zijn gebonden."
36. De inspecteur stelt derhalve dat op basis van artikel 67 AWR belanghebbende en haar medewerkers zijn gebonden aan geheimhouding. Er is derhalve niet simpelweg sprake van geheimhouding die voortvloeit uit de wet. Het oordeel van het Hof miskent dit.
37. Vanwege de voorgestane (onjuiste) uitleg van artikel 67 AWR was het belanghebbende niet toegestaan om met haar cliënt (waar het derdenonderzoek op zag) in overleg te treden.
38. Belanghebbende kan zich niet verenigen met de uitleg die de Belastingdienst geeft aan artikel 67 AWR. Belanghebbende is, gelet op het doel van de bepaling, van oordeel dat de geheimhoudingsverplichting is geschreven voor medewerkers van de Belastingdienst en door de Belastingdienst ingeschakelde derden (zoals chauffeurs, schoonmakers, deurwaarders, taxateurs, etc.) die direct of indirect zijn betrokken bij de uitvoering van de belastingwetgeving.
39. De literatuur, noch de jurisprudentie biedt steekhoudende aanwijzingen om te concluderen dat artikel 67 AWR verplichtingen schept voor anderen dan voor (c.q. in uitvoering van) de Belastingdienst werkzame personen.11
40. In een recent gepubliceerd proefschrift genaamd 'Fiscale geheimhoudingsplicht: art. 67 AWR ontrafeld' komt promovendus B.M. van der Sar (ook) tot deze conclusie:
"Het afdwingen van geheimhouding door de inspecteur bij derdenonderzoeken ex art. 53 AWR ontbeert thans een wettelijke grondslag."12
41. Informatieplichtigen bij een derdenonderzoek (zoals een adviseur) kunnen bij een derdenonderzoek niet worden geschaard onder onderworpen subject zoals bedoeld in artikel 67 AWR.13
42. Daar komt bij dat zowel belastingadviseurs als belastingplichtigen geen uitvoering geven aan de belastingwet in de zin van artikel 67 AWR door (gedwongen) medewerking te verlenen aan een derdenonderzoek.14 Belanghebbende heeft daarmee 'slechts' voldaan aan de verplichting om informatie te verstrekken aan de inspecteur die voor de heffing van belasting van haar cliënt van belang (kan) zijn, hetgeen vergelijkbaar is met de belastingplichtige die aan zijn fiscale verplichtingen voldoet op grond van de belastingwet.15
43. Zulks met het gevolg dat de geheimhoudingsplicht van artikel 67 AWR zich reeds om die redenen niet uitstrekt tot belanghebbende als adviseur van een cliënt waarop het derdenonderzoek zich richt.16
44. Voorts geldt dat de door de inspecteur voorgestane uitleg van de geheimhoudingsplicht rechtens onjuist is, aangezien de geheimhoudingsverplichting niet van toepassing is op belanghebbende op grond van artikel 67, lid 2, onderdeel a AWR. Deze bepaling vormt immers een uitzondering op de geheimhoudingsplicht indien enig wettelijk voorschrift tot bekendmaking verplicht.
45. Daarvan is sprake omdat de door de inspecteur bij belanghebbende opgevraagde gegevens betrekking hebben op informatie over geïdentificeerde en/of identificeerbare personen.17 Zulks met het gevolg dat belanghebbende is gebonden aan de bepalingen van de rechtstreeks in de Nederlandse rechtsorde doorwerkende Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: AVG). Belanghebbende is alsdan op grond van artikel 13 lid 3 AVG verplicht om haar cliënt te informeren indien zij voornemens is om persoonsgegevens verder te verwerken voor een ander doel dan waarvoor de persoonsgegevens oorspronkelijk door belanghebbende zijn verzameld.
46. Hierbij geldt dat belanghebbende persoonsgegevens van haar cliënt verzamelt voor specifieke doeleinden, te weten voor het geven van fiscaal advies. Het verstrekken van gegevens aan de Belastingdienst valt niet onder dit specifieke doel, zodat het voldoen aan de op belanghebbende rustende verplichting onder artikel 53 AWR kwalificeert als een verdere verwerking in de zin van artikel 13 lid 3 AVG en brengt uit dien hoofde een actieve mededelingsplicht met zich mee.
47. Verder geldt dat de te ruime uitleg van artikel 67 AWR wel degelijk ingrijpt op de onrechtmatigheid van het informatieverzoek van de inspecteur.18 Belanghebbende werd immers verplicht om ook correspondentie te verstrekken tussen haar en de cliënt (en andere belastingadviseurs) en stukken die wel belastingadvies bevatten maar niet louter belastingadvies. Informatie die directe impact heeft op de cliënt omdat daarmee zijn fiscale positie bij de Belastingdienst bekend wordt zonder dat hij daarvan weet heeft. Als belanghebbende wel in overleg had mogen treden met haar cliënt zou er achteraf mogelijk geen probleem zijn ontstaan over stukken die verstrekt moesten worden.
48. Als gevolg van de opgelegde geheimhouding moest belanghebbende bovendien zelf vele uren besteden aan het informatieverzoek van de inspecteur. In het geval belanghebbende wel overleg had mogen plegen met haar cliënt had zij tenminste de uren die zij besteed heeft aan het derdenonderzoek kunnen declareren. Nu dit niet het geval was, is enerzijds sprake van gederfde omzet bij belanghebbende en anderzijds heeft dit geleid tot kosten van rechtsbijstand.
49. Tot slot had een toegestaan overleg met de cliënt tot de uitkomst kunnen leiden dat de cliënt zich niet had willen beroepen op het informeel verschoningsrecht. Hetgeen veel tijd, moeite en kosten had gescheeld.
50. Het aantal besteedde uren had aldus aanzienlijk lager kunnen uitvallen indien belanghebbende mocht overleggen met haar cliënt. Zulks met het gevolg dat de door de inspecteur voorgestane geheimhoudingsverplichting dient te leiden tot een hogere kostenvergoeding in de zin van art. 53, lid 5 AWR.
51. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven en dient te worden vernietigd.