1.1
Op de voet van art. 393 Rv en art. 3.3.6.1 Procesreglement Hoge Raad bericht ik het volgende. Bij beschikking van 17 december 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:13950) heeft de rechtbank Den Haag dertien prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd. Deze vragen zijn voor een deel internationaal-privaatrechtelijk van aard en voor een deel procesrechtelijk. De vragen luiden als volgt:
‘1. Moet de vraag welk recht van toepassing is op de vraag of tussen de draagmoeder en het uit haar geboren kind een afstammingsrechtelijke relatie is ontstaan worden beantwoord aan de hand van art. 10:94 BW? Zo nee, aan de hand van welke conflictregel moet dan worden beoordeeld welk recht daarop van toepassing is?
2. Als vraag 1 bevestigend beantwoord wordt en dus haar nationale recht bepalend is voor de vraag of de draagmoeder moeder is geworden van het kind, terwijl dat nationale recht (zoals in dit geval) bepaalt dat (niet de draagmoeder maar) de wensmoeder de moeder wordt, betekent dat dan tevens dat (voor zover het betreft de afstamming) niet is voldaan aan het vereiste dat deze procedure rechtstreeks betrekking heeft op de rechten en verplichtingen van de draagmoeder, zoals bedoeld in art. 798 Rv?
3. Als vraag 1 bevestigend beantwoord wordt en dus haar nationale recht bepalend is voor de vraag of de draagmoeder moeder is geworden van het kind en dat nationale recht (zoals in dit geval) bepaalt dat (niet de draagmoeder maar) de wensmoeder de moeder wordt, betekent dat dan tevens dat de rechtbank aan de toepassing van art. 10:95 BW niet toekomt, omdat de draagmoeder geen toestemming voor de erkenning behoefde te geven?
4. Dient art. 10:95 BW te worden toegepast in geval van erkenning van een kind bij draagmoederschap? Indien het antwoord ontkennend is, welke conflictregel moet dan worden toegepast?
5. Is het mater semper certa est-beginsel uitsluitend van openbare orde (een voorrangsregel) in het geval de vrouw die het kind heeft gebaard haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft?
6. Levert de enkele omstandigheid dat de geboortemoeder niet in de (overigens correcte) buitenlandse geboorteakte is opgenomen strijd op met de openbare orde, zodat erkenning van de daarin vastgestelde afstammingsrelatie(s) steeds moet worden geweigerd en de akte niet kan worden ingeschreven?
7. Kan de erkenningsregeling neergelegd in de artt. 10:100 en. 10:101 BW ook worden toegepast op de afstammingsrechtelijke gevolgen van draagmoederschap? Zo nee, welke erkenningsregeling moet dan worden toegepast?
8. Als vraag 7 bevestigend wordt beantwoord: kan de enkele omstandigheid dat de in de (overigens correcte) buitenlandse geboorteakte opgenomen geboortegegevens het gevolg zijn van draagmoederschap strijd opleveren met de openbare orde als bedoeld in art. 10:101 BW juncto 10:100 lid 1 sub c BW? Of zijn daarvoor eventueel bijkomende omstandigheden vereist?
9. In het geval niet kan worden gezegd dat de enkele omstandigheid dat de in de (overigens correcte) buitenlandse geboorteakte opgenomen geboortegegevens het gevolg zijn van draagmoederschap strijd kan opleveren met de openbare orde, betekent dat dan dat de buitenlandse akte zonder nader onderzoek door de ambtenaar in de registers van de burgerlijke stand kan/moet worden ingeschreven?
10. In het geval de enkele omstandigheid dat de in de (overigens correcte) buitenlandse geboorteakte opgenomen geboortegegevens het gevolg zijn van draagmoederschap strijd kan opleveren met de openbare orde, betekent dat dan dat steeds de rechter moet worden geadieerd om familierechtelijke rechtsbetrekkingen vast te doen stellen? Of kan ook de ambtenaar nog een bepaalde toets uitvoeren en, bij akkoordbevinding, besluiten om de buitenlandse geboorteakte in te schrijven? Zo ja, welke toets is dat dan?
11. Indien een bijkomende omstandigheid of bijkomende omstandigheden vereist zijn om tot strijd met de openbare orde te concluderen, welke is/zijn dat dan? Hierbij kan bijvoorbeeld, doch niet uitsluitend, worden gedacht aan één of meer van de navolgende omstandigheden:
- dat in het buitenland geen rechterlijke controle op het draagmoederschap heeft plaatsgevonden;
- dat het land waar het draagmoederschap heeft plaatsgevonden geen regelgeving kent omtrent draagmoederschap (met voldoende waarborgen voor de belangen van alle bij het draagmoederschap betrokken personen);
- dat niet kan worden vastgesteld dat de draagmoeder vrijwillig afstand heeft gedaan van het kind en dat de belangen van de draagmoeder voldoende zijn gewaarborgd, bijvoorbeeld door (toegang tot) juridische en psychische bijstand;
- dat er geen biologische band is tussen één dan wel beide wensouders en het kind;
- dat niet door middel van DNA-onderzoek na de geboorte is vastgesteld dat het vooraf gewenste biologische uitgangspunt is bereikt en tevens dat een (niet beoogde) biologische band tussen de draagmoeder (en haar partner) en het kind kan worden uitgesloten;
- dat de ontstaanshistorie door het kind niet kan worden achterhaald, bijvoorbeeld door het gebruik van (een) onbekende donor(en);
- dat er geen medische noodzaak voor het draagmoederschap bestond;
- dat sprake is van commercieel draagmoederschap.
12. Kunnen voormelde omstandigheden eventueel worden samengevat aldus dat de erkenning van de uit de buitenlandse geboorteakte voortvloeiende afstammingsrechtelijke relaties steeds moet worden geweigerd als de erkenning niet in het belang van het kind is?
13. Indien, na toetsing door de rechter de (overigens correcte) buitenlandse geboorteakte de erkenning van de uit de buitenlandse geboorteakte voortvloeiende afstammingsrechtelijke relaties niet in strijd met de openbare orde wordt bevonden, kan de akte dan worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand? Als deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, hoe moet de ambtenaar deze inschrijving dan doen? Of moet inschrijving steeds worden geweigerd als daarin niet de geboortemoeder maar de wensmoeder is opgenomen (zie ook vraag 6)? Moet de rechter in zo’n geval dus zo nodig, mits aan de wettelijke eisen is voldaan, overgaan tot het vaststellen van de geboortegegevens op de voet van art. 1:25c BW?’
1.3
Wat de feiten betreft, blijkt uit de verwijzingsbeschikking van de rechtbank onder meer het volgende.1
(i) Verzoekers hebben de Nederlandse nationaliteit en zijn met elkaar gehuwd;
(ii) Verzoekers hebben hun kinderwens niet op eigen kracht kunnen vervullen en hebben gekozen voor draagmoederschap in combinatie met eiceldonatie (hoogtechnologisch draagmoederschap);
(iii) Verzoekers hebben een ongehuwde draagmoeder van Georgische nationaliteit bereid gevonden;
(iv) Op 26 oktober 2018 is te [geboorteplaats] (Georgië) tussen verzoekers, de draagmoeder en de (met naam bekende) eiceldonor een overeenkomst gesloten, waarin onder meer vergoedingen zijn opgenomen voor de eiceldonor en de draagmoeder;
(v) De draagmoeder is in [geboorteplaats] onderzocht en in orde bevonden draagmoeder te zijn. Daarbij is vastgesteld dat zij zich ervan bewust is dat verzoekers de wettige ouders van het kind zijn, dat de draagmoeder niet voor het kind wenst te zorgen, geen rol in het leven van het kind wenst te spelen en geen ouderlijk gezag over het kind wenst te hebben;
(vi) Na de medische behandeling is de draagmoeder zwanger geworden en heeft zij op 16 januari 2019 schriftelijk verklaard dat zij verzoeker toestemming geeft tot erkenning van het ongeboren kind en ermee instemt dat het kind de naam van verzoeker zal dragen. Deze verklaring is vastgelegd door een Georgische notaris;
(vii) De draagmoeder heeft op 1 mei 2019 verzoeker schriftelijk gemachtigd om bij de geboorte van het kind de achternaam van verzoeker toe te kennen (de handtekening is gelegaliseerd door een Georgische notaris en van een apostille voorzien);
(viii) Op 16 mei 2019 heeft verzoeker bij akte van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag met toestemming van de draagmoeder elk kind erkend waarvan de draagmoeder op dat moment zwanger was;
(ix) De draagmoeder is op [geboortedatum] 2019 in een kliniek in [geboorteplaats] bevallen van het kind;
(x) De Georgische geboorteakte van het kind vermeldt verzoeker als vader en verzoekster als moeder;
(xi) De draagmoeder heeft op […] 2019 een schriftelijke verklaring van afstand van ouderschap en van ouderlijk gezag getekend en toestemming gegeven voor adoptie van het kind door verzoekster. Zij heeft ook toestemming gegeven voor het uitreizen van het kind naar Nederland;
(xii) Op 30 september 2019 zijn verzoekers met het kind naar Nederland gekomen. Sindsdien verblijven zij als gezin in Den Haag.