De Redactie Vakstudie Nieuws heeft de door een lezer voorgelegde vraag of de dwangsomregeling van toepassing is bij een verzoek om ambtshalve vermindering van een belastingaanslag, als volgt uitvoerig beantwoord:30
Vraag van T. van L. te Eindhoven
We hebben inmiddels ruim 10 jaar ervaring met de Wet dwangsom bij niet-tijdig beslissen. Deze heeft tot behoorlijk wat jurisprudentie aanleiding gegeven. Maar een vraag die volgens mij nog altijd onbeantwoord is, is of deze wet ook van toepassing is bij een te late beslissing op een verzoek om ambtshalve vermindering ex art. 65 AWR. In zijn conclusie bij het arrest HR 20 december 2013, 12/02872, BNB 2014/42, V-N 2014/2.5 heeft A-G IJzerman in onderdeel 5.23 aangegeven van oordeel te zijn dat een beslissing op een dergelijk verzoek een beschikking op aanvraag is. Hoe ziet uw redactie dit? Is een beslissing op een verzoek om ‘ambtshalve vermindering’ een besluit op aanvraag of een ambtshalve te nemen besluit?
Antwoord
Wij bedanken u voor de boeiende rechtsvraag die u aan ons hebt voorgelegd. Wij menen dat er goede gronden zijn om te concluderen dat een beslissing op een verzoek om ‘ambtshalve vermindering’ een besluit op aanvraag is, zodat daarop de Wet dwangsom bij niet-tijdig beslissen van toepassing is. Ter onderbouwing van dit standpunt, dient het volgende:
1. Art. 65 lid 1 AWR geeft de inspecteur de bevoegdheid om een onjuiste aanslag ambtshalve te verminderen. Hij is daartoe verplicht als hij tot geen andere conclusie kan komen dan dat de aanslag onmiskenbaar onjuist is (HR 8 juli 1993, 15028, NJ 1995, 73). Een vergelijkbare bepaling was ook al in oudere wetgeving te vinden (Kamerstukken II 1954/55, 4080, nr. 3, p. 23, rk.). De wetgever heeft daarbij steeds het oog gehad op gevallen waarin de belastingplichtige de termijn voor het maken van bezwaar heeft laten verlopen en dientengevolge de (onjuiste) aanslag in beginsel onherroepelijk vaststaat (Kamerstukken II 1911/12, 144, nr. 3, p. 42, lk. en Kamerstukken II 1983/84, 18323, nr. 3, p. 1). De Staatssecretaris van Financiën heeft voor de uitoefening van de bevoegdheid van art. 65 AWR in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht (BFB) beleidsregels vastgesteld (par. 23 BFB (ambtshalve verminderen en teruggaven)); de inspecteur moet overeenkomstig deze beleidsregels beslissen (vgl. art. 4:84 Awb). In het BFB is bepaald dat de inspecteur de vermindering niet alleen uit eigen beweging, maar ook op verzoek van de belastingplichtige kan verlenen. Een niet-ontvankelijk bezwaarschrift wordt als een dergelijk verzoek aangemerkt (par. 23 lid 7 BFB). Een op de voet van art. 65 AWR jo. par. 23 BFB genomen beschikking is een besluit ingevolge de belastingwet (HR 20 december 2013, 12/02872, BNB 2014/42, V-N 2014/2.5, r.o. 4.22). Met ingang van 1 januari 2010 is er bovendien de bijzondere regeling van art. 9.6 Wet IB 2001 jo. art. 45aa Uitv.reg. IB 2001 voor de ambtshalve vermindering van een onherroepelijk vaststaande, onjuiste aanslag IB/PVV. De inspecteur moet ambtshalve vermindering verlenen, als hem is gebleken dat de aanslag onjuist is (art. 9.6 lid 2 Wet IB 2001 jo. art. 45aa Uitv.reg. IB 2001). Deze regeling, die derogeert aan art. 65 AWR (art. 9.6 lid 1 Wet IB 2001 en Kamerstukken II 2009/10, 32130, nr. 3, p. 51), voorziet eveneens uitdrukkelijk in de mogelijkheid een verzoek in te dienen (art. 9.6 lid 3 Wet IB 2001).
2. In het fiscale spraakgebruik handelt de inspecteur ambtshalve als hij op eigen initiatief (‘uit eigen beweging’) handelt. Zo spreekt men van een ambtshalve opgelegde aanslag als de belastingplichtige heeft verzuimd (tijdig) aangifte te doen. De bij punt 1 besproken regelingen wijken van dit spraakgebruik af. De inspecteur kan behalve ‘uit eigen beweging’ ook op verzoek van de belastingplichtige vermindering verlenen van een onjuiste aanslag die bij gebrek aan een ontvankelijk bezwaarschrift onherroepelijk vaststaat (HR 20 december 2013, 12/02872, BNB 2014/42, V-N 2014/2.5, r.o. 4.2.1).
3. De Awb maakt een onderscheid tussen ambtshalve te nemen besluiten en besluiten op aanvraag. De regering heeft in het kader van de totstandkoming van de eerste tranche van de Awb opgemerkt dat belastingheffing ambtshalve geschiedt. Iemand die aangifte doet, dient volgens de regering geen aanvraag in de zin van de Awb in (art. 1:3 lid 3 Awb), maar voldoet aan een hem in de AWR opgelegde verplichting (Kamerstukken II 1990/91, 21221, nr. 5, p. 37 (punt 2.25) en HR 5 oktober 2007, 43070, BNB 2007/325). In de context van de Awb is derhalve elke aanslag een ambtshalve (‘niet op aanvraag’) opgelegde aanslag, ook als daaraan een aangifte is voorafgegaan. De Hoge Raad heeft voorts op grond van de opmerkingen van de regering geoordeeld dat een verzoek om een voorlopige aanslag op te leggen, geen aanvraag is in de zin van de Awb, “aangezien een (voorlopige) aanslag niet is aan te merken als een beschikking die wordt genomen op aanvraag” (HR 24 december 2010, 09/05111, BNB 2011/82, V-N 2010/66.4). Niet elk verzoek om een besluit ingevolge de belastingwet te nemen, kan derhalve worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Awb. De hoofdregel blijft echter dat een verzoek om een beschikking te nemen een aanvraag van een besluit in de zin van de Awb is (vgl. het (op 25 februari 2007 vervallen) Voorschrift Awb 1997, par. 2.4 en par. 5.2).
4. Wij zien in het voorgaande geen goede reden om voor een verzoek om ambtshalve vermindering een uitzondering op de hoofdregel te maken. De enkele omstandigheid dat het verzoek volgens de belastingwet een ambtshalve vermindering betreft – ‘bij gebrek aan een ontvankelijk bezwaarschrift’ – sluit onzes inziens niet uit dat het verzoek voor de toepassing van de Awb als een aanvraag in de zin van die wet moet worden aangemerkt. ‘Ambtshalve’ in de belastingwet betekent niet per se ‘niet op aanvraag’. Met het indienen van een verzoek om vermindering van een (definitieve) aanslag, voldoet de belastingplichtige niet aan een hem in de belastingwet opgelegde verplichting. De verzoeker vraagt de inspecteur ook niet om een aanslag op te leggen of een ander (primair) besluit te nemen dat de omvang van de belastingschuld direct raakt (vgl. Rb. Breda 19 september 2011, 10/04997, NTFR 2012/218). Hij verzoekt (‘bij gebrek aan een ontvankelijk bezwaarschrift’) een reeds opgelegde aanslag te heroverwegen. Het verzoek ziet derhalve op een heroverweging, vergelijkbaar met een (ontvankelijk) bezwaarschrift. Het is ook juist vanwege deze vergelijkbaarheid dat een niet-ontvankelijk bezwaarschrift als een verzoek om ambtshalve vermindering moet worden aangemerkt (par. 8 lid 3 BFB). Wij merken hierbij ten overvloede op dat het doen van uitspraak op bezwaar niet een ambtshalve te nemen besluit is.
5. Wij zijn van mening dat de door ons verdedigde opvatting steun vindt in de belastingwet en het BFB. In art. 8 lid 2 AWR is bepaald dat het doen van aangifte geen aanvraag is in de zin van art. 1:3 lid 3 Awb. Deze bepaling is “met het oog op de duidelijkheid” in de wet opgenomen, omdat volgens de regering “de gegevensverstrekking door de belastingplichtige in bepaalde gevallen enige gelijkenis vertoont met het doen van een aanvraag” (Kamerstukken II 1990/91, 21221, nr. 5, p. 37, pt. 2.25). Voor ‘duidelijkheid’ bestaat te meer reden als het om een verzoek gaat. In art. 13 lid 4 AWR is klaarblijkelijk daarom met ingang van 1 januari 2013 bepaald dat de belastingplichtige de inspecteur kan verzoeken een voorlopige aanslag vast te stellen, maar dat zo’n verzoek niet een aanvraag in de zin van art. 1:3 lid 3 Awb is. De memorie van toelichting schrijft letterlijk (Kamerstukken II 2014/15, 33754, nr. 3, p. 20): “Op dit moment voorziet de wet niet in de bevoegdheid van de belastingplichtige om te verzoeken een voorlopige aanslag vast te stellen. Het nieuwe artikel 13, vierde lid, van de AWR voorziet daar alsnog in. De belastingheffing geschiedt niet op aanvraag, maar desnoods ambtshalve. Volgens artikel 8, derde lid, van de AWR is het doen van aangifte dan ook geen aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de aangifte verstrekt de belastingplichtige gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing. Voor het verzoek om een voorlopige aanslag op te leggen geldt hetzelfde. De tweede volzin van het nieuwe artikel 13, vierde lid, van de AWR bepaalt daarom dat het verzoek om een voorlopige aanslag op te leggen eveneens geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.” Wij menen uit een en ander derhalve te mogen afleiden dat in de visie van de wetgever voor de in art. 9.6 lid 3 Wet IB 2001 geboden mogelijkheid een verzoek om ambtshalve vermindering te doen, gewoon de hoofdregel geldt, nu er, gelet op de aard van de gevraagde beschikking (vgl. punt 4), nog meer reden was om ‘duidelijkheid’ te verschaffen. Dezelfde gevolgtrekking kan worden gemaakt voor een verzoek om ambtshalve vermindering op grond van art. 65 AWR jo. par. 23 BFB. In het BFB is evenmin bepaald dat een verzoek om ambtshalve vermindering niet een aanvraag in de zin van art. 1:3 lid 3 Awb is. Wij leiden hieruit af dat de besluitgever van mening is dat hier de hoofdregel van toepassing is. Dit betekent overigens niet dat wij die conclusie ook trekken voor de overige in het BFB opgenomen verzoeken. Voor een deel van die verzoeken geldt art. 8 lid 3 of art. 13 lid 4 AWR. Alleen bij een verzoek om vooroverleg is bepaald dat zo’n verzoek geen aanvraag tot het nemen van een beschikking is; zie par. 3 lid 5 BFB. Daarmee is onzes inziens bedoeld dat het gevraagde standpunt geen beschikking is. De inspecteur zal wel, zodra hij alle relevante informatie heeft, overeenkomstig de termijn van art. 4:13 Awb in beginsel binnen acht weken een standpunt (moeten) innemen; vgl. ook de bijlage II bij het (op 25 februari 2007 vervallen) Voorschrift Awb 1997. Daar wordt een ambtshalve vermindering op verzoek als een beschikking op aanvraag aangemerkt.
6. Wij zijn het derhalve eens met de opvatting van A-G IJzerman en de door hem genoemde auteurs dat een verzoek om vermindering van een aanslag een aanvraag in de zin van de Awb is; vgl. ook het commentaar van J. van de Merwe in NTFR 2013/951. Een andere uitkomst zou voorts ongewenste gevolgen hebben. De belastingwet kent geen beslistermijn voor het nemen van een verminderingsbeschikking. Daarmee wordt onzes inziens geen te respecteren belang gediend. Het ligt ook daarom in de rede dat een verzoek om (ambtshalve) vermindering van een aanslag als een aanvraag in de zin van de Awb wordt aangemerkt, zodat in beginsel een (redelijke) beslistermijn van ten hoogste acht weken geldt en de inspecteur bij overschrijding van deze termijn een dwangsom verbeurt.