De belangrijkste overwegingen van de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, laten zich als volgt samenvatten:
De waarde van het onteigende
a. De deskundigen zijn op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de bestaande verkeersbestemming dient te worden geëlimineerd en dat het onteigende op de peildatum in beginsel zijn waarde ontleent aan de agrarische gebruikswaarde, zodat ook de rechtbank daarvan uitgaat. (onder 3.10)
Agrarische gebruikswaarde
b. De deskundigen hebben de agrarische (gebruiks)waarde van losse percelen agrarische grond op de peildatum bepaald op € 9,―/m². (onder 3.11)
Toeslag huiskavel (perceel [sectie] [001] )
c. De deskundigen stellen de agrarische (gebruiks)waarde van het onteigende deel van de huiskavel op de peildatum op € 12,50/m². Er is sprake van een heel kleine huiskavel die nagenoeg aansluit aan het bebouwde erfperceel c.q. het agrarisch bouwblok, zodat een hogere toeslag op de agrarische waarde dan bij een ‘gewone’ huiskavel gerechtvaardigd is. Tegen dit oordeel hebben geen van de partijen bezwaar gemaakt. De rechtbank houdt daarom rekening met een toeslag van € 3,50/m² voor de huiskavel. (onder 3.12 en 3.13)
d. Wel heeft [de onteigende] bezwaar gemaakt tegen de agrarische (gebruiks)waarde die als basis dient. (onder 3.14)
Agrarische gebruikswaarde
e. Volgens de deskundigen is € 9,―/m² een reële afspiegeling van de referentietransacties en was een stijgende tendens op de peildatum nog niet duidelijk. (onder 3.15)
f. Volgens [de onteigende] is een agrarische gebruikswaarde van € 9,―/m² te laag, omdat de deskundigen dit bedrag hebben gebaseerd op onbruikbare transacties. Na opdracht daartoe van [de onteigende] heeft DLV Advies geconcludeerd dat de agrarische gebruikswaarde dient te worden vastgesteld op € 11,50/m². Volgens [de onteigende] dient de agrarische waarde te worden aangepast naar € 11,81/m². (onder 3.16)
g. De rechtbank volgt niet het standpunt van [de onteigende] dat de referenties met nummers 1, 7 en 8 niet bruikbaar zijn vanwege de afstand tot zijn percelen en ook ziet zij geen aanleiding om de referenties met nummers 1, 2, 4, 7 en 8 buiten beschouwing te laten. Voorts volgt de rechtbank niet de visie van [de onteigende] dat uitsluitend moet worden gekeken naar de gemiddelde prijs volgens referenties 12 en 13 en referenties 5 en 7 van DLV Advies. Deze transacties zijn niet maatgevend voor de bepaling van de agrarische gebruikswaarde op de peildatum. Wel lijken de prijzen die in 2020 zijn gerealiseerd hoger te zijn dan in de jaren ervoor. De deskundigen hebben tijdens het pleidooi erop gewezen dat er op de peildatum geen sprake was van een duidelijke en consistente stijgende tendens in de grondprijzen en dat niet zomaar voorbij kan worden gegaan aan transacties van eerdere datum met lagere grondprijzen. De rechtbank begrijpt hieruit dat de deskundigen met hun kennis van de markt oordelen dat de prijzen die juist voor de peildatum zijn gerealiseerd niet maatgevend zijn voor het prijsbeeld op de peildatum, in aanmerking genomen dat in de markt geen consistente lijn omhoog in de prijsvorming is geconstateerd en gaat op dat deskundigenoordeel af. De rechtbank oordeelt aldus dat de prijs van € 9,―/m² inzichtelijk, deugdelijk en overtuigend is gemotiveerd en ziet geen reden daarvan af te wijken. De rechtbank voegt hieraan nog toe dat de deskundigen kennelijk van oordeel zijn dat ook bij een beperkte hogere agrarische gebruikswaarde dan € 9,―/m², dit niet betekent dat de verwachtingswaarde hoger is dan € 12,50/m². (onder 3.17)
Verwachtingswaarde
h. Volgens de deskundigen ontlenen de percelen van [de onteigende] aan de mogelijkheid van uitbreiding van het bedrijventerrein een zekere verwachtingswaarde. Bij het onteigende deel van de huiskavel is deze verwachtingswaarde echter niet afzonderlijk te verzilveren zonder afbreuk te doen aan de waarde van het overblijvende deel van het erfperceel en de huiskavel. De onteigening weggedacht zou deze verwachtingswaarde wel te verzilveren zijn geweest bij afzonderlijke verkoop van de veldkavel [sectie] [003] . De deskundigen stellen de waarde van deze veldkavel op € 12,50/m². (onder 3.18)
i. [de onteigende] hanteert, naar de rechtbank begrijpt, primair een verwachtingswaarde voor de onteigende percelen van € 209.156,25 (€ 28,75 per m²), die is afgeleid uit de aanbieding van de [gemeente] en de Provincie. De rechtbank oordeelt dat de verwachtingswaarde van losse percelen grond niet zomaar kan worden afgeleid uit de voorgenomen aankoop van het hele bedrijf, waarbij allerlei bijkomende overwegingen een rol kunnen spelen. Ook daarnaast is er geen enkele ondersteuning voor de door [de onteigende] voorgestane verwachtingswaarde. Voorts deelt de rechtbank het oordeel van de deskundigen dat de verwachtingswaarde van het onteigende deel van de huiskavel niet afzonderlijk is te verzilveren zonder afbreuk te doen aan de waarde van het overblijvende deel van het erfperceel en huiskavel. Het gaat aldus nog om de veldkavel. (onder 3.19)
j. Volgens de Provincie zijn de stellingen van de deskundigen over de verwachtingswaarde van de veldkavel niet juist, omdat op de peildatum slechts sprake was van een gemeentelijke visie met een onzekere mogelijke toekomstige ontwikkeling tot bedrijventerrein. (onder 3.20)
k. Volgens [de onteigende] stellen de deskundigen zich terecht op het standpunt dat er een zekere verwachtingswaarde wordt ontleend aan de toekomstige ontwikkelingen. (onder 3.21)
l. De rechtbank oordeelt in navolging van de deskundigen dat niet aannemelijk is dat de (mogelijke) komst van het nieuwe bedrijventerrein een direct/uitsluitend gevolg is van de aanleg van de randweg. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de deskundigen voldoende gemotiveerd dat de situatie op de peildatum, gelet op de bestaande planologische visies en de concrete belangstelling van de Provincie en de gemeente voor de aankoop van het bedrijf van [de onteigende] , leidt tot een hogere waarde dan uitsluitend de agrarische waarde, zodat de deskundigen terecht enige verwachtingswaarde aan de veldkavel hebben toegekend. (onder 3.22)
m. Ten aanzien van de hoogte van de verwachtingswaarde oordeelt de rechtbank dat de deskundigen op basis van de voorhanden gegevens terecht een beperkte toeslag op de agrarische waarde hebben gehanteerd, althans terecht de verwachtingswaarde niet veel hoger hebben gesteld dan de agrarische gebruikswaarde. Nu de deskundigen de verwachtingswaarde hebben geschat op basis van hun intuïtie, ervaring en deskundigheid ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het advies op dit punt en neemt zij het advies inclusief de daaraan ten grondslag liggende overwegingen over. (onder 3.26)
De waardevermindering van het overblijvende
n. De waarde van het overblijvende na onteigening bedraagt in totaal € 1.835.596,―. De waarde vóór onteigening bedraagt € 2.143.525,―, zodat het verschil € 307.929,― bedraagt. De waarde van het onteigende bedraagt € 90.938,―, zodat de waardevermindering van het overblijvende € 216.991,― bedraagt (€ 307.929,― minus € 90.938,―). (onder 3.51 en 3.52)
De bijkomende schade
o. Partijen hebben geen opmerkingen gemaakt over de andere posten die in het deskundigenrapport zijn opgenomen. De rechtbank neemt daarom ook bij het bepalen van de schadeloosstelling mee de aankoopkosten vervangende grond (€ 1.500,―), de aanpassingskosten vervangende grond (€ 780,―) en de extra accountantskosten (€ 2.500,―), in totaal € 4.780,―. (onder 3.53)
Conclusie schadeloosstelling
p. De aan [de onteigende] toe te kennen schadeloosstelling bedraagt na vermeerdering van rente over het verschil tussen de toe te kennen schadeloosstelling en het voorschot € 313.369,14. (onder 3.54 tot en met 3.56)
Kosten
q. De Provincie wordt veroordeeld in de kosten van het geding, omdat de schadeloosstelling het bedrag van de bij dagvaarding aangeboden schadeloosstelling overtreft, de kosten van de rechtbankdeskundigen daaronder begrepen. (onder 3.57)
van de benoemde deskundigen
r. Het honorarium van de deskundigen wordt vastgesteld op in totaal € 42.487,01, in welk verband ook de btw wordt aangepast. (onder 3.58 tot en met 3.61)
van [de onteigende]
s. Volgens de Provincie is bij de meeste door [de onteigende] overgelegde kosten ook de btw in rekening gebracht, terwijl [de onteigende] deze al zal hebben verrekend in zijn boekhouding. [de onteigende] wordt als ondernemer ook daarvan schadeloos gesteld. Omdat deze stellingen niet door [de onteigende] zijn betwist, gaat de rechtbank ervan uit dat [de onteigende] de btw heeft verrekend of dat alsnog kan doen. De rechtbank zal de btw-bedragen daarom buiten beschouwing laten. (onder 3.62 en 3.63)