2 Feiten en procesverloop
2.1
In deze zaak kan van de volgende feiten worden uitgegaan.2
2.2
Bij beschikking van 16 juli 2014 zijn de goederen die aan de schuldenaar (zullen) toebehoren onder bewind gesteld. De huidige beschermingsbewindvoerder is bij beschikking van 24 februari 2016 als zodanig benoemd.
2.3
Bij vonnis van 20 november 2018 is ten aanzien van de schuldenaar de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
2.4
Kort na de aanvang van schuldsaneringsregeling heeft de beschermingsbewindvoerder bij de rechter-commissaris bezwaar gemaakt tegen de ‘afroming’ van het beginsaldo op de rekening van de schuldenaar bij aanvang van de schuldsaneringsregeling. Daardoor kon de schuldenaar de vaste lasten op de lopende maand niet voldoen en was van aanvang af sprake van een tekort op de boedelrekening. Bij beschikking van 5 oktober 2020 heeft de rechter-commissaris vastgehouden aan de afroming. De rechtbank heeft het hoger beroep tegen die beschikking bij uitspraak van 15 december 2020 verworpen.
2.5
Tegen de beschikking van 15 december 2020 is cassatieberoep ingesteld door de beschermingsbewindvoerder en de schuldenaar. Bij beschikking van 12 november 2021 heeft de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank vernietigd. Overwogen is onder meer dat gelet op de onwenselijkheid dat de schuldenaar zich in de periode direct na toelating tot de schuldsaneringsregeling genoodzaakt ziet nieuwe schulden aan te gaan, ervan moet worden uitgegaan dat de bewindvoerder kan bepalen dat de schuldenaar een deel van de bij aanvang van de schuldsanering tot de boedel behorende financiële middelen niet hoeft af te dragen, voor zover dat noodzakelijk kan worden geacht om, zo lang de schuldenaar nog niet beschikt over het eerste vrij te laten bedrag, de kosten van levensonderhoud en vaste lasten te voldoen.3
2.6
De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het hof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing, maar de schuldenaar en beschermingsbewindvoerder hebben er vanwege de kosten vanaf gezien de zaak daar na verwijzing aan te brengen.4 Uit het vonnis van 14 juni 2022 blijkt dat de rechtbank het verzoek van de advocaat van de schuldenaar om het aanvangssaldo bij toelating buiten de boedel te laten, alsnog heeft gehonoreerd (rov. 2.2.).5
2.7
Bij vonnis van 2 februari 20216 is de schuldsaneringsregeling verlengd voor de duur van zes maanden, tot 20 mei 2022, om de schuldenaar alsnog in de gelegenheid te stellen de schuldsaneringsregeling met een schone lei af te sluiten. De reden voor de verlenging was gelegen in het niet-nakomen van de sollicitatie- en arbeidsplicht alsmede de informatieplicht. Het verlengingsvonnis vermeldt tevens dat een kwestie ten aanzien van te innen alimentatie door omstandigheden te lang was blijven liggen.
2.8
De rechtbank heeft conform art. 352 Fw een zitting bepaald waarop de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt behandeld. Deze zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2022. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.7
2.9
Bij vonnis van 14 juni 2022 heeft de rechtbank als volgt beslist:8
3.1.
stelt vast dat de saniet toerekenbaar in de nakoming van een of meer uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten;
3.2.
bepaalt dat deze tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft;
3.3.
verstaat dat door de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling het rechtsgevolg van artikel 358 lid 1 Fw intreedt, inhoudende dat vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsanering werkte, voor zover deze onvoldaan zijn gebleven, niet langer afdwingbaar zijn; aldus wordt aan de saniet de zogenaamde "schone lei” verleend;
3.4.
bepaalt dat een bedrag aan achterstallige alimentatie van € 2.132,31 uiterlijk op 20 november 2023 aan de boedel afgedragen moet zijn;
3.5.
verstaat dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden;
3.6.
berekent de vergoeding op € 3.702,72, (inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting en overige kosten ) en stelt het salaris van de bewindvoerder vast overeenkomstig de vergoeding, te weten € 3.702,72, (inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting).”
2.10
Bij beroepschrift van 20 juni 2022 hebben de beschermingsbewindvoerder en de schuldenaar het hof verzocht om het vonnis te vernietigen voor zover daarbij is overwogen dat de schuldenaar uiterlijk 20 november 2023 zelf een bedrag van € 2.132,31 achterstallige alimentatie aan de boedel moet afdragen en, indien zij dat niet doet, dit kan resulteren in ontneming van de bij vonnis waarvan beroep verleende schone lei.
2.11
Op 13 juli 2022 heeft een mondelinge behandeling in hoger beroep plaatsgevonden. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.12
Bij arrest van 21 juli 2022 heeft het hof ‘s-Hertogenbosch als volgt beslist:9
“Het hof:
verklaart de beschermingsbewindvoerder niet-ontvankelijk in zijn verzoek;
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover hierin is bepaald dat aan [de schuldenaar] reeds nu al een (voorlopige/voorwaardelijke) schone lei wordt verleend, de schuldsaneringsregeling van [de schuldenaar] is beëindigd en dat de huidige omvang van de boedelachterstand € 2.132,31 bedraagt;
verlengt de duur van de schuldsaneringsregeling van [de schuldenaar] tot (uiterlijk) 20 november 2023 dan wel dan wel zoveel korter tot aan de dag dat [de schuldenaar] het volledige boedeltekort van € 2.132,31 volledig heeft voldaan;
wijst de zaak terug naar de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, in verband met de voortzetting van de schuldsaneringsregeling;
wijst af het meer of anders verzochte.”
2.13
De schuldenaar en de beschermingsbewindvoerder hebben op 26 juli 2022 tijdig cassatieberoep ingesteld en daarbij een voorbehoud gemaakt met betrekking tot het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof van 13 juli 2022. Naar aanleiding van dat proces-verbaal, dat op 12 augustus 2022 is verstrekt, hebben de schuldenaar en de beschermingsbewindvoerder op 22 augustus 2022 aanvullende opmerkingen gemaakt (inclusief een aanvullende klacht10).
2.14
De bewindvoerder is niet verschenen in cassatie.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel heeft betrekking op de niet-ontvankelijkverklaring van de beschermingsbewindvoerder in zijn hoger beroep. Het tweede onderdeel richt zich tegen de inhoudelijke beslissing van het hof om de duur van de schuldsaneringsregeling te verlengen en om de achterstallige alimentatie als boedeltekort te beschouwen.
3.2
De klachten uit onderdeel 1 bouwen voort op onderdeel 2.11 Om die reden zal eerst het tweede onderdeel worden behandeld.
3.3
Onderdeel 2 richt zich tegen de beslissing van het hof om de duur van de schuldsaneringsregeling te verlengen, en tegen de daaraan ten grondslag liggende overwegingen (rov. 3.10.2-3.11 en 3.13).
3.4
Geklaagd wordt dat het hof:12
a. in strijd heeft gehandeld met het beginsel dat de appellant niet slechter mag worden van zijn hoger beroep;
b. ten onrechte is uitgegaan van de door het hof beschreven beslissing van de rechter-commissaris, dat oordeel en op dit punt een verrassingsoordeel heeft gegeven;
c. de grenzen van wat aan zijn beoordeling voorlag te nauw heeft getrokken;
d. ten onrechte heeft gemeend een boedelachterstand tot uitgangspunt te nemen;
e. ten onrechte is voorbijgegaan aan het beroep van de schuldenaar en de beschermingsbewindvoerder op gezag van gewijsde; en
f. kennelijk en op onbegrijpelijke wijze heeft gemeend dat de vertraging als gevolg van de ziekte van de behandelend advocaat, voor risico van de schuldenaar komt.
Verlenging van de looptijd, verlening schone lei en omvang van het hoger beroep
3.5
Subonderdeel 2(a) klaagt dat het hof in strijd heeft gehandeld met het beginsel dat de appellant niet slechter mag worden van zijn hoger beroep. Het hof diende zich te beperken tot beoordeling van de zaak voor zover deze door het slagen van de grief weer open was gevallen en diende daarbij de niet-aangevallen/niet-aangetaste onderdelen van het vonnis tot uitgangspunt te nemen. Het stond het hof niet vrij te beslissen dat de schuldenaar – toch – geen schone lei zou worden verleend en dat de wettelijke schuldsaneringsregeling jegens haar – toch – niet zou worden beëindigd, maar wel maximaal zou worden verlengd. Door desondanks wel zo te beslissen, is het hof buiten de omvang van het hoger beroep getreden en is daarmee het verbod van reformatio in peius geschonden (par. 2.1-2.11 van de procesinleiding).
3.6
Voorop valt te stellen dat het hof het vonnis van de rechtbank zó heeft uitgelegd, dat de rechtbank enerzijds de looptijd van de schuldsaneringsregeling maximaal heeft verlengd zodat de schuldenaar alsdan (alsnog) een definitieve schone lei kan worden verleend, waarbij de rechtbank heeft willen bewerkstelligen dat de (reguliere) verplichtingen niet meer (volledig) van kracht zijn (eerste volzin rov. 3.10.2); en anderzijds alvast heeft geoordeeld dat de schuldenaar een schone lei kan worden verleend vanaf de datum van uitspraak van het vonnis (derde volzin rov. 3.10.2).
3.7
Het hof constateert terecht, en dat staat in cassatie niet ter discussie, dat een dergelijke beslissing geen steun vindt in het recht (rov. 3.10.2, vierde volzin). Dit is als volgt toe te lichten.
3.8
Uiterlijk drie maanden voor het einde van de looptijd brengt de bewindvoerder verslag uit aan de rechter-commissaris over de wijze waarop de schuldenaar aan zijn verplichtingen heeft voldaan (art. 351a Fw). Vervolgens bepaalt de rechtbank uiterlijk een maand voor het einde van de looptijd, een zitting ‘waarop de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt behandeld’ (art. 352 lid 1 Fw). Op deze zitting, of kort daarna, doet de rechtbank uitspraak over de vraag of de schuldenaar, kort gezegd, aan de op hem rustende schuldsaneringsverplichtingen heeft voldaan en of een eventuele toerekenbare tekortkoming van de schuldenaar buiten beschouwing blijft (art. 354 Fw). Dat is bepalend voor het later verkrijgen van de ‘schone lei’ als bedoeld in art. 358 Fw.
3.9
De rechterlijke beoordeling van de inspanningen van de schuldenaar kan ertoe leiden dat de looptijd van de schuldsaneringsregeling wordt verlengd tot in totaal maximaal vijf jaar; zo’n verlenging is eveneens mogelijk indien de driejaarstermijn op dat moment al is verstreken.13 Met de mogelijkheid tot verlenging van de looptijd is met name beoogd een voorziening te treffen voor gevallen waarin na ommekomst van de reguliere termijn nog geen schone lei kan worden verleend, maar de verwachting gerechtvaardigd is dat dit na een (korte) verlenging van die termijn wel mogelijk zal zijn.14
3.10
Het is echter het één of het ander: als de looptijd wordt verlengd, dan is de schuldsaneringsregeling nog (of: wederom) van toepassing. Tijdens de verlenging blijven ook de verplichtingen gelden en vallen de goederen die worden verkregen nog steeds in de boedel (art. 295 Fw). Bij die stand van zaken kan niet reeds op de voet van art. 354 Fw worden beslist of de schuldenaar aan de op hem rustende schuldsaneringsverplichtingen heeft voldaan en aldus te zijner tijd de schone lei wordt verleend; die beoordeling kan pas plaatsvinden tegen het einde van de (al dan niet verlengde) looptijd. Om die reden kon de rechtbank niet tegelijkertijd én alvast een schone lei verlenen én de looptijd van de toepassing van de schuldsaneringsregeling verlengen.
3.11
Voor de bespreking van het cassatieberoep is van belang dat het hier gaat om een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in art. 349a Fw (voor wat betreft de verlenging van de looptijd) en art. 354 Fw (voor wat betreft de beoordeling van de inspanningen van de schuldenaar). Ook het hof is hiervan uitgegaan, zo blijkt uit rov. 3.10.2.
3.12
Dergelijke uitspraken kunnen in hoger beroep niet worden bestreden door de bewindvoerder. Hoger beroep tegen een verlenging van de termijn op de voet van art. 349a Fw in het kader van de zitting als bedoeld in art. 352 Fw kan immers alleen worden ingesteld door de schuldeisers die om de wijziging van de termijn gevraagd hebben (hier niet aan de orde) en door de schuldenaar (art. 360 jo. 349a lid 3 Fw). Hoger beroep tegen een uitspraak als bedoeld in art. 354 Fw kan alleen worden ingesteld door de schuldeisers en door de schuldenaar (art. 360 jo. 355 Fw).
3.13
Overigens blijkt uit de gedingstukken dat de bewindvoerder in hoger beroep wel verweer heeft gevoerd (bij brief van 6 juli 2022), maar dat zij geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Aan het slot van haar verweerschrift schrijft de bewindvoerder namelijk: ‘Ik verzoek het Hof het vonnis van de rechtbank Limburg te bekrachtigen.’ Het is dus terecht dat het hof de bewindvoerder niet als incidenteel appellant heeft aangemerkt.15
3.14
In cassatie wordt aangevoerd dat in hoger beroep alleen is opgekomen tegen rov. 3.4 van het dictum (en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen en beslissingen). Op die plaats is opgenomen dat de rechtbank:
“bepaalt dat een bedrag aan achterstallige alimentatie van € 2.132,31 uiterlijk op 20 november 2023 aan de boedel afgedragen moet zijn;”
En in rov. 2.5 valt onder meer te lezen dat de rechtbank van oordeel is dat de achterstallige alimentatie uiterlijk op 20 november 2023 door de boedel moet zijn ontvangen, en dat de rechtbank:
“bepaalt dat:
(…)
- indien de saniet uiteindelijk toch niet overgaat tot het tijdig storten van de achterstallige alimentatiebetalingen in de boedel, dit kan resulteren in ontneming van de bij dit vonnis verleende schone lei.”
3.15
In het beroepsschrift onder het afsluitende kopje ‘Redenen waarom’ (p. 4) is opgenomen (mijn onderstreping):
“het gerechtshof wordt verzocht het bestreden vonnis van de rechtbank Limburg te vernietigen voor zover daarbij is overwogen en geoordeeld dat [de schuldenaar] uiterlijk 20 november 2023 zelf een bedrag van € 2.132,31 achterstallige alimentatie aan de boedel moet afdragen en, indien [de schuldenaar] dat niet doet, dit kan resulteren in ontneming van de bij het vonnis verleende schone lei.”
Ook in het beroepsschrift onder ‘Grief’ (p. 3) en onder ‘Toelichting’ (p. 3-4) is tot uitdrukking gebracht dat de schuldenaar en de beschermingsbewindvoerder hun hoger beroep hebben beperkt tot de beslissing ten aanzien van de achterstallige alimentatie.
3.16
Daarmee laten de gedingstukken geen andere conclusie toe dan dat de schuldenaar en de beschermingsbewindvoerder alleen deze beslissing hebben bestreden. Nu geen sprake is (en evenmin kan zijn) van incidenteel beroep van de bewindvoerder, was de omvang van het hoger beroep dus beperkt tot de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de achterstallige alimentatie. De regels over de omvang van het hoger beroep gelden immers ook in schuldsaneringszaken.16
3.17
De overige beslissingen van de rechtbank lagen dus buiten het beoordelingsbereik van het hof en hadden dan ook door het hof moeten worden geëerbiedigd.17 Het hof was niet bevoegd om te oordelen over de beslissing van de rechtbank dat de tekortkoming van de schuldenaar in de nakoming van de schuldsaneringsverplichtingen gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft (rov. 3.1 en 3.2 van het dictum) en over de beslissing dat aan haar de schone lei wordt verleend (rov. 3.3 van het dictum). Dat de rechtbank heeft verstaan dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden (rov. 3.5 van het dictum) en de berekening van het salaris van de bewindvoerder (rov. 3.6 van het dictum), lag eveneens buiten het beoordelingsbereik van het hof.
3.18
Het hof heeft echter het gehele vonnis van de rechtbank vernietigd, of in elk geval – het dictum van het hof is niet consistent18 – ook oordelen vernietigd die zich buiten zijn beoordelingsbereik bevonden. Hiermee heeft het hof zich begeven in kwesties die niet aan zijn beslissing onderworpen waren, waarmee het de grenzen van het zijn beoordelingsbevoegdheid heeft overschreden.
3.19
Als gevolg van deze overschrijding doet zich bovendien de situatie voor dat de schuldenaar slechter is geworden van haar hoger beroep (‘reformatio in peius’). Zij ziet zich immers in hoger beroep geconfronteerd met een arrest waarin haar níet de schone lei is toegekend, en bovendien de looptijd van de schuldsaneringsregeling (opnieuw) is verlengd. Een dergelijke verslechtering van de positie van appellant in hoger beroep is niet toegestaan.19
3.20
Subonderdeel 2(a) slaagt dus.
De achterstallige alimentatie
3.21
De subonderdelen 2(b) t/m 2(f) hebben betrekking op de beslissingen van het hof ten aanzien van de achterstallige alimentatie. De situatie is als volgt: de schuldenaar heeft recht op een bedrag aan achterstallige alimentatie van in totaal € 2.132,31; deze vordering valt in de boedel, maar is nog niet geïnd bij de betreffende ex-partners van de schuldenaar, en het is onzeker of volledige inning mogelijk is.
3.22
De achtergrond van de discussie over de achterstallige alimentatie is te lezen in het vonnis van 2 februari 2021, waarin de looptijd van de schuldsaneringsregeling met zes maanden is verlengd (zie onder 2.7).20 Uit die uitspraak blijkt dat de bewindvoerder ten aanzien van de achterstallige alimentatie de schuldenaar verwijt dat zij onvoldoende voortvarend heeft gehandeld met het innen hiervan.21 De schuldenaar heeft aangevoerd dat het zo lang is blijven liggen door ernstige ziekte van de advocaat die hiertoe was ingeschakeld.22 De rechtbank heeft in het verlengingsvonnis overwogen dat het grootste struikelblok in deze schuldsaneringsregeling het bijna twee jaar uitblijven van actie en informatie over de alimentatie is, samen met het niet-aanvullend solliciteren volgens de regels, en dat de rechtbank met de termijnverlenging de schuldenaar een extra kans heeft gegeven.23
3.23
Ten tijde van het wijzen van het eindvonnis als bedoeld in art. 354 Fw, op 14 juni 2022, was nog steeds sprake van achterstallige alimentatie, zo volgt uit dat vonnis. De rechtbank overweegt dat ten tijde van de behandeling ter zitting sprake was van ‘een boedelachterstand, deels veroorzaakt door achterstallige alimentatiebetalingen’. Kennelijk is dit echter geen aanleiding geweest voor de rechtbank om de looptijd van de schuldsaneringsregeling nogmaals te verlengen en evenmin om de schuldenaar de schone lei te onthouden. Wel heeft de rechtbank in rov. 3.4 van het dictum bepaald dat een bedrag aan achterstallige alimentatie van € 2.132,31 uiterlijk op 20 november 2023 aan de boedel afgedragen moet zijn. Volgens de rechtbank kan namelijk pas financieel afgewikkeld worden als de boedel volledig op peil is (rov. 2.4).
3.24
De kern van het betoog van de schuldenaar en de beschermingsbewindvoerder in hoger beroep is dat de rechtbank ten onrechte het debiteurenrisico ter zake van de achterstallige alimentatie op de schuldenaar heeft afgewenteld. Aangevoerd is dat een boedelachterstand iets anders is dan een boedelvordering en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de schuldenaar het bedrag van € 2.132,31 ook moet betalen indien zij dat niet of niet geheel weet te incasseren (vgl. rov. 3.5 en 3.6 van het bestreden arrest).
3.25
De bewindvoerder heeft in hoger beroep aangevoerd dat ter eindzitting nog boedelgeld mistte omdat de schuldenaar niet voortvarend te werk is gegaan om met spoed (ten gunste van de schuldeisers) onderhoudsbijdrage voor twee van de drie kinderen te verkrijgen (rov. 3.7.1).
3.26
Het hof heeft overwogen dat de rechter-commissaris de achterstallige alimentatiebetalingen heeft vastgesteld op € 2.132,31 en heeft gekwalificeerd als boedelachterstand. Deze inkomsten zouden immers op grond van art. 295 Fw extra in de boedel zijn gevloeid, indien zij wel zouden zijn geïncasseerd (rov. 3.10.3). Vervolgens overweegt het hof dat het in het kader van het hoger beroep van de eindzitting niet kan beoordelen of het juist is dat sprake is van een boedelachterstand of dat de bezwaren van de schuldenaar tegen de eerdere vaststelling door de rechter-commissaris ter zake doel treffen, althans dat het hof daartoe niet bevoegd is. Het hof overweegt dat de discussie over het te laat innen van alimentatie en de (uiteindelijke) beslissing van de rechter-commissaris dit aan de schuldenaar toe te rekenen als achterstand, op een eerdere beslissing ziet in het kader van art. 295 Fw over (de omvang van en afdracht aan) de boedel, als door de bewindvoerder voorgesteld en door de rechter-commissaris (impliciet of expliciet) geaccordeerd; dergelijke beslissingen hebben hun eigen – beperkte – toetsingsmogelijkheden (rov. 3.10.4). De boedelachterstand is voor het hof aldus een gegeven en het hof meent dat er geen taak op het hof rust, dan wel dat het niet bevoegd is, om ter zake enige beslissing te nemen (rov. 3.10.5).
3.27
In cassatie klagen de schuldenaar en de beschermingsbewindvoerder onder meer erover dat geen sprake is van een impliciete of expliciete beslissing van de rechter-commissaris op dit punt. Niet om de achterstallige alimentatiebetalingen als boedelachterstand te kwalificeren en op een bedrag van € 2.132,31 vast te stellen, en evenmin om een door de bewindvoerder voorgestelde omvang van (en afdracht aan) de boedel te accorderen. Van dergelijke beslissingen blijkt in elk geval niet in het procesdossier. Zie par. 2.12-2.13 van de procesinleiding.
3.28
Deze klacht slaagt: het procesdossier biedt geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat de rechter-commissaris dergelijke beslissingen heeft genomen. De redenering van het hof is dus niet steekhoudend. Hiermee slaagt ook de klacht uit subonderdeel 2(b).
3.29
Het slagen van die klacht betekent dat ook ’s hofs oordeel dat ‘de boedelachterstand voor het hof aldus een gegeven is’ geen stand houdt. Overigens hád de rechtbank ook niet geoordeeld dat sprake is van een boedelachterstand van € 2.132,31. De rechtbank heeft immers overwogen dat de geconstateerde boedelachterstand € 2.494,81 bedroeg, en dat die achterstand volledig is voldaan door de schuldenaar (rov. 2.2 en 2.3 van het in hoger beroep bestreden vonnis van 14 juni 2022). Van een boedelachterstand is dus geen sprake.
3.30
De alimentatievorderingen van de schuldenaar kwalificeren niet als boedelachterstand (ook niet in de visie van de rechtbank), maar als onzekere baten van de boedel. In een uitspraak uit 201424 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de bewindvoerder ervoor kan kiezen om dergelijke baten voorwaardelijk in de slotuitdelingslijst op te nemen, in die zin dat als die baten worden gerealiseerd dat leidt tot een aanvullende uitkering aan de schuldeisers.25 De bewindvoerder kan er ook voor kiezen om op redelijke gronden af te zien van het (trachten te) realiseren van dergelijke baten, al dan niet voorlopig, en zulke baten niet in de slotuitdeling te betrekken en, indien dergelijke baten nadien alsnog worden gerealiseerd of realiseerbaar blijken, deze te behandelen als bate in de zin van art. 194 Fw (de zogenaamde ‘nagekomen bate’).
3.31
De wet biedt dus inderdaad geen grondslag om het debiteurenrisico (het risico dat de baten nooit geïnd kunnen worden) af te wentelen op de schuldenaar. Ook in zoverre slagen de klachten.
3.32
Bij deze stand van zaken kunnen de overige klachten uit het tweede onderdeel onbesproken blijven.
De niet-ontvankelijkverklaring van de beschermingsbewindvoerder in hoger beroep
3.33
Onderdeel 1 is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de beschermingsbewindvoerder in hoger beroep (zie rov. 3.1.1, 3.1.2, 3.1.4 en 3.12). De klachten van dit onderdeel bouwen voort op het zojuist besproken onderdeel 2.
3.34
Ten aanzien van de positie van de beschermingsbewindvoerder heeft het hof vastgesteld dat hij, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, in de gelegenheid is gesteld om zijn visie te geven over het verzoek van de schuldenaar (rov. 3.1.1).
3.35
Aan de niet-ontvankelijkverklaring van de beschermingsbewindvoerder in zijn hoger beroep legt het hof ten grondslag dat:
- het opkomen door middel van een rechtsmiddel tegen beslissingen betreffende de duur van de schuldsanering en/of het verlenen van een schone lei, niet moet worden beschouwd als, kort samengevat, een daad van beschikking (of daarmee samenhangend) over de onder bewind staande goederen (rov. 3.1.1), en
- de schuldenaar in deze procedure zelfstandig kan optreden en de beschermingsbewindvoerder vertegenwoordigt haar niet (rov. 3.1.4).
3.36
De schuldenaar en de beschermingsbewindvoerder klagen in cassatie over de juistheid en de begrijpelijkheid van deze beslissingen en overwegingen, omdat:26
a. deze procedure niet het opkomen door middel van een rechtsmiddel tegen beslissingen betreffende het verlenen van een schone lei betreft; en
b. de onderhavige procedure geen, of niet in overwegende mate, betrekking heeft op de beslissing van de rechtbank omtrent de schone lei in het kader van de eindzitting als bedoeld in art. 354 Fw.
Het middel vervolgt dat de rechtsstrijd in hoger beroep daarentegen wel betrof, zoals het hof in rov. 3.10.2 heeft onderkend, kort gezegd, de vraag of de voorwaarden die de rechtbank aan de schone lei had verbonden, juridisch door de beugel kunnen. Het hof had de beschermingsbewindvoerder daarom wel ontvankelijk moeten verklaren, temeer omdat het verkrijgen van de schone lei op voorwaarden die wel op de wet zijn gebaseerd, onmiskenbaar kan bijdragen aan het stabiliseren van de financiële situatie van de schuldenaar. Ook wordt gesteld dat de beschermingsbewindvoerder belang in en bij cassatie heeft, omdat het oordeel van het hof ziet op een bedrag ter zake van een vermeende boedelachterstand zodat dit oordeel het vermogen van de schuldenaar betreft en daarmee ziet op een aan de beschermingsbewindvoerder toevertrouwd belang van de schuldenaar.27
3.37
Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat niet juist is wat het hof blijkens rov. 3.1.1 veronderstelt in verband met de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de beschermingsbewindvoerder, namelijk dat in hoger beroep wordt opgekomen tegen de duur van de schuldsanering en of het verlenen van een schone lei. Zoals gezegd (zie onder 3.14-3.16), was het hoger beroep uitsluitend gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat de schuldenaar uiterlijk op 20 november 2023 een bedrag aan achterstallige alimentatie van € 2.132,31 aan de boedel moet hebben afgedragen.
3.38
In een eerdere conclusie28 heb ik besproken dat art. 1:441 lid 1 BW bepaalt dat de beschermingsbewindvoerder voor de rechthebbende ‘alle handelingen kan verrichten die aan een goed bewind bijdragen’, en dat hiermee door de wetgever tot uitdrukking is gebracht dat de beschermingsbewindvoerder een ruime taakstelling heeft.29De bewindvoerder moet proactief zijn, nagaan voor welke voorzieningen de rechthebbende in aanmerking kan komen en in geval van beslag ervoor zorgen dat de beslagvrije voet in acht wordt genomen. Dit alles om de financiële situatie van de rechthebbende te stabiliseren.30
3.39
Tijdens het bewind vertegenwoordigt de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte (art. 1:441 lid 1 BW). De beschermingsbewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende dus niet in het algemeen, maar alleen in het kader van de vervulling van zijn taak. Om te kunnen vaststellen wanneer de bewindvoerder de rechthebbende wel en niet in rechte vertegenwoordigt, moet dus worden vastgesteld of de bewindvoerder handelt bij de vervulling van zijn taak.31
3.40
Het aanvechten van een rechterlijke beslissing waarin de rechthebbende is veroordeeld om uiterlijk op 20 november 2023 een bedrag aan achterstallige alimentatie van € 2.132,31 aan de boedel af te dragen, is onmiskenbaar een handeling die bijdraagt aan een goed bewind. De rechterlijke beslissing raakt immers rechtstreeks aan (de omvang van) de onder bewind staande goederen. Afdracht van dit bedrag aan de boedel zou tot gevolg hebben dat de onder bewind staande goederen met een gelijk bedrag verminderen.
3.41
Hiermee slaagt ook de klacht van onderdeel 1.
Vervolg
3.42
De Hoge Raad zou de zaak zelf kunnen afdoen. Daarmee kan de schuldenaar een nieuwe rechtsgang worden bespaard in deze bepaald onverkwikkelijk verlopen rechterlijke procedure.
3.43
Het gevolg van de vernietiging van het bestreden arrest is dat de beslissingen van de rechtbank herleven en kracht van gewijsde verkrijgen. Daarmee staat vast, kort gezegd, dat de schuldenaar de schone lei zal kunnen worden verleend en de schuldsaneringsregeling formeel zal kunnen worden beëindigd. Hierbij ga ik ervan uit dat de vermelding in het dictum, ‘vernietigt het vonnis waarvan beroep’, een verschrijving is, en dat het hof bedoeld heeft te beslissen conform hetgeen daarna is vermeld (‘vernietigt (…) voor zover’). Voor het overige was het vonnis immers niet onderworpen aan het oordeel van het hof.
3.44
Aanvullend zal door de Hoge Raad moeten worden bepaald dat het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd voor zover daarin is bepaald (onder 3.4) dat een bedrag aan achterstallige alimentatie van € 2.132,31 uiterlijk op 20 november 2023 aan de boedel afgedragen moet zijn. Voor een dergelijke beslissing ontbreekt een rechtsgrond.
3.45
De bewindvoerder dient vervolgens op de voet van art. 356 lid 1 Fw onverwijld over te gaan tot het opmaken van een slotuitdelingslijst. Zodra die slotuitdelingslijst verbindend is geworden, is de toepassing van de schuldsaneringsregeling van rechtswege beëindigd (art. 356 lid 2 Fw) en ontvangt de schuldenaar de schone lei (art. 358 lid 1 Fw).