In het voorlopig verslag van de Tweede Kamer en de memorie van antwoord van de minister van Justitie aan de Tweede Kamer is nader stilgestaan bij de kwalificatie van de canonbetalingsverplichting:
“V.V. II Een belangrijk vraagpunt naar aanleiding van dit artikel raakt het rechtskarakter van de canon-verplichting. (...) Is de verplichting tot canon-betaling persoonlijk (…) of is het een zakelijke last op het erfpachtsrecht, dat, vóór iedere hypothecaire inschrijving op het erfpachtsrecht, met deze last van meet af is belast geweest? (…)
De commissie is van oordeel, dat het beste systeem moet worden geacht de regeling, waarbij de canon verplichting een zakelijke last is op het erfpachtsrecht en daarenboven een persoonlijke verplichting voor de erfpachter, in wiens tijd deze canonplicht ontstond. Een hoofdelijke aansprakelijkheid van de opvolgers behoeft daarbij niet te worden opgenomen, daar het verhaalsvlak van de eigenaar zonder die uitbreiding tot opvolgers ruim genoeg moet worden geacht. (…)
M.v.A. II (…)
Thans (…) zou de ondergetekende (…) willen ingaan op de door de Commissie aan de orde gestelde vraag naar het rechtskarakter van de canonverplichting. Hij zou hierbij voorop willen stellen, dat er t.a.v. dit vraagpunt in beginsel vier oplossingen mogelijk zijn:
a. de verplichting tot betaling van de canon is een zakelijke last die uitsluitend drukt op het recht van erfpacht (…);
b. de verplichting tot betaling van de canon is een kwalitatieve verbintenis in die zin dat de canontermijnen die na de overdracht van het recht van erfpacht verschijnen, betaald dienen te worden door de verkrijger;
c. als bij b maar met dien verstande dat de eigenaar voor de verschillende canons, onverschillig of deze vóór dan wel na de overdracht opeisbaar is geworden, bevoorrecht is op de opbrengst van het recht van erfpacht (aldus voor het huidige recht Asser-Beekhuis, Bijzonder deel I, p. 270);
d. de verplichting tot betaling van de canon is een kwalitatieve verbintenis met dien verstande dat bij overdracht de verkrijger niet alleen aansprakelijk is voor de termijnen die na de overdracht verschijnen, maar ook voor bepaalde reeds verschenen termijnen, en wel wat laatstgenoemde termijnen betreft hoofdelijk met de vervreemder (aldus artikel 5 lid 3 van het regeringsontwerp, thans artikel 5.7.1.5a lid 2 en voor het huidige recht reeds De Grooth, Corr. Blad van de Broederschap der Notarissen 1955 p. 323 e.v.).
In tegenstelling tot de Commissie (…) kan de ondergetekende zich beter verenigen met de in het ontwerp gekozen oplossing (systeem sub d). Ter toelichting van deze mening diene het volgende:
Het voornaamste bezwaar dat men tegen de oplossing sub a kan aanvoeren, is dat het onredelijk is te achten dat na overdracht de oorspronkelijke erfpachter niet aansprakelijk zou zijn voor de termijnen van de canon die tijdens de duur van zijn genot opeisbaar zijn geworden. Tegen oplossing b pleit dat deze aan de grondeigenaar onvoldoende waarborgen biedt met betrekking tot de canon termijnen die op het tijdstip van de overdracht reeds vervallen zijn. Weliswaar wordt door het systeem sub c aan dit bezwaar tegemoet gekomen, maar deze oplossing schept moeilijkheden voor de erfpachter, indien deze hypotheek op de erfpacht zou willen vestigen, vooral wanneer de hypotheekhouder achtergesteld zou worden bij de grondeigenaar. Bovendien zou deze oplossing een uitvoerige wettelijke regeling eisen waarin het voorrecht van de grondeigenaar nader zou moeten worden uitgewerkt. Deze regeling is uiteraard overbodig bij de keuze van oplossing sub d. Toch is de grondeigenaar bij deze oplossing zeker niet minder beschermd dan bij oplossing sub c.
In geval van verkoop zal de koper immers in beginsel slechts een prijs toezeggen, waarbij rekening gehouden wordt met het bedrag van de vervallen termijnen dat de vervreemder nog schuldig is; dit laatste bedrag zal hij dan voldoen aan de grondeigenaar. Hetzelfde geldt bij executie door een hypotheekhouder. Het resultaat is dus dat de grondeigenaar in zijn verhaalsrecht op de nieuwe erfpachter een minstens even grote zekerheid heeft als wanneer hij op de opbrengst van het recht van erfpacht bevoorrecht zou zijn. De ondergetekende kan niet inzien dat deze oplossing in de praktijk minder goed zou werken dan die van een zakelijke last (…). Deze laatste oplossing maakt het immers noodzakelijk dat er in bepaalde gevallen een rangregeling plaatsvindt, welke in het voorstel van het ontwerp steeds achterwege kan blijven. (…)
Bovenstaande argumenten hebben de ondergetekende ertoe gebracht het systeem van het ontwerp in beginsel te handhaven.”19