Onderdeel 3 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.117 dat zowel de eventuele vordering van de man als de eventuele daar tegenoverstaande schuld van de vrouw ter zake van de kosten van de huishouding tot het te verrekenen vermogen behoort en dus bij de verrekening tegen elkaar wegvallen. Dit onderdeel voert daartoe mede aan dat het hof in rov. 5.80, 5.94 en 5.116 ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat in geval van een niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding ook schulden tot het te verrekenen vermogen behoren.
Onder 2.3.5 klaagt het onderdeel dat het hof in deze rechtsoverwegingen uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting door het niet-uitgevoerde periodieke verrekenbeding te behandelen als een (echt) finaal rekenbeding, althans door een onjuiste, want in strijd met de wet, wijze van afwikkeling van het periodieke verrekenbeding te hanteren. Dit volgt volgens het onderdeel met name uit rov. 5.94, waarin het hof er ten onrechte van uitgaat dat het te verrekenen vermogen bestaat uit alle activa en passiva aan de zijde van een echtgenoot, en uit de overweging van het hof in rov. 5.116 dat zowel een eventuele vordering van de man op de vrouw met betrekking tot de kosten van de huishouding, als de daar tegenover staande schuld van de vrouw aan de man, in beginsel tot ieders te verrekenen vermogen behoort.
Onder 2.3.7 bevat het onderdeel de klacht dat het door het hof in rov. 5.94 en 5.116 gehanteerde uitgangspunt dat in beginsel alle activa én passiva van de echtgenoten tot het te verrekenen vermogen behoren, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
Onder 2.3.8 voert het onderdeel aan dat in de overwegingen van het hof besloten ligt dat het bewijsvermoeden van art. 1:141 lid 3 BW tevens ziet op schulden. Ook dit oordeel getuigt volgens het onderdeel van een onjuiste rechtsopvatting, nu het niet verenigbaar is met (de ratio van) art. 1:141 lid 1 BW. Schulden zijn immers per definitie niet ontstaan door belegging van inkomen of vermogen wat gedeeld had moeten worden, aldus het onderdeel.
Onder 2.3.9 klaagt het onderdeel dat het hof heeft miskend dat de vraag in hoeverre een schuld tot het te verrekenen vermogen behoort, moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waaronder in ieder geval ook de inhoud en onderlinge verhouding van art. 5 en 6 van de huwelijkse voorwaarden. Dat laatste heeft het hof volgens het onderdeel nagelaten. Op grond van art. 6 dienen partijen een positief inkomen jaarlijks met elkaar te verrekenen en op grond van art. 5 dienen partijen ieder de helft van de kosten van de huishouding te voldoen. Over de ratio van die laatste bepaling verschillen partijen niet van mening. Als de ene echtgenoot het aandeel van de andere echtgenoot in de kosten van de huishouding voorschiet, heeft hij of zij een vordering op grond van art. 5. Art. 6 brengt daarin geen verandering, zij het dat als het inkomen van de andere echtgenoot toereikend is om diens aandeel in de kosten van de huishouding te voldoen, de vorderingen op grond van art. 5 en 6 tegen elkaar zullen kunnen wegvallen.29
Onder 2.3.10-2.3.12 voert het onderdeel aan dat het oordeel van het hof binnen de systematiek van een niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding om twee redenen rechtens onjuist is. Ten eerste omdat in dat oordeel besloten ligt dat ook een negatief vermogen van de echtgenoot op de peildatum betrokken wordt bij de afwikkeling van een niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding, terwijl in de literatuur wordt aangenomen dat alleen verrekening plaatsvindt bij een positief vermogen. Ten tweede omdat het hof miskent dat er goederenrechtelijk twee gescheiden vermogens zijn. De huwelijkse voorwaarden roepen volgens het onderdeel twee verbintenisrechtelijke verplichtingen in het leven die tot verrekeningen kunnen leiden ten laste van de vermogens van de echtgenoten, namelijk enerzijds het periodieke verrekenbeding en anderzijds het beding ten aanzien van de kosten van de huishouding. Bij de afwikkeling van een niet-uitgevoerd periodiek verrekenbeding ontstaat uitdrukkelijk geen (pseudo)gemeenschap waarin vorderingen tegen elkaar wegvallen, zoals het hof voor ogen lijkt te hebben. Het onderdeel vervolgt dat voor zover het oordeel van het hof zo moet worden begrepen dat het hof het oog heeft op verrekening in de zin van art. 6:127 BW, dat evenzeer getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel miskent dan dat geen beroep is gedaan op verrekening (art. 6:127 lid 1 BW) en dat, zelfs als dat wel het geval zou zijn, schuld en vordering nog steeds niet tegen elkaar wegvallen. Een dergelijke benadering zou niet alleen art. 1:141 BW maar ook art. 5 en 6 van de huwelijkse voorwaarden doorkruisen. De gedachtegang van het hof op dit punt is dan volstrekt onnavolgbaar.
Onder 2.3.13-2.3.14 bevat het onderdeel klachten voor het geval de vordering en de schuld wel tot het te verrekenen vermogen zijn gaan behoren. Volgens het onderdeel kunnen vordering en schuld ook dan niet tegen elkaar worden weggestreept, waartoe het onderdeel diverse rekenvoorbeelden geeft.