De belangrijkste overwegingen van het hof – voor zover in cassatie van belang – laten zich als volgt samenvatten:
Met betrekking tot grief I: kan het betaalde honorarium worden opgevat als schade die geleden is doordat [de maatschap] tekortgeschoten is in de uitvoering van de overeenkomst van opdracht?
a. Grief I en II zijn beide gericht tegen rechtsoverweging 4.4 van het vonnis van de kantonrechter. Grief I bestrijdt het tweede deel van de rechtsoverweging waarin de kantonrechter overweegt dat de wanprestatie van [de maatschap] het niet anders maakt dat [de maatschap] het aan hem betaalde honorarium niet moet terugbetalen, omdat niet valt in te zien dat de schade van [verweerder] gelijk is aan het volledig betaalde honorarium. Grief II is voorwaardelijk geformuleerd en bestrijdt het eerste deel van rechtsoverweging 4.4 waarin de kantonrechter heeft geoordeeld dat [verweerder] niet is bevrijd van zijn betalingsverplichting, omdat hij niet de overeenkomst van opdracht heeft ontbonden en er daarom in zoverre geen reden is dat [eiseres] het honorarium moet terugbetalen. Het hof behandelt eerst grief I. (onder 3.6.1)
b. Bij de behandeling van grief I stelt het hof voorop dat het enkele door [verweerder] gestelde feit dat sprake was van tekortkoming van [de maatschap] bij de uitvoering van de overeenkomst van opdracht, niet meebrengt dat de betalingsverplichtingen van [verweerder] zijn vervallen en het betaalde honorarium moet worden terugbetaald. Uit het stelsel van de wet en vaste rechtspraak volgt dat het vervallen van de betalingsverplichtingen dan wel het ontstaan van een plicht om de betaalde bedragen terug te betalen in beginsel pas aan de orde is nadat de overeenkomst vanwege de tekortkomingen is ontbonden. (onder 3.6.2)
c. Het betoog van [verweerder] komt erop neer dat het door hem betaalde honorarium aan hem moet worden terugbetaald, ook indien de overeenkomst van opdracht niet wordt ontbonden. Het hof behandelt de grief per de door [verweerder] gestelde tekortkoming. (onder 3.6.3)
Tekortkoming A: Niet tijdig betalen griffierecht in het hoger beroep tegen het kortgedingvonnis
d. De door [verweerder] aan [de maatschap] verweten tekortkoming A betreft het niet tijdig betalen van het griffierecht in de hoger beroepsprocedure tegen het kortgedingvonnis van 17 mei 2011. Het hof verwerpt het betoog van [verweerder] dat art. 7:411 BW meebrengt dat [de maatschap] slechts recht heeft op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon en dat dat deel op nihil dient te worden gesteld. Geen van de gevallen bedoeld in art. 7:411 BW doet zich hier voor. (onder 3.7.1 en 3.7.2)
e. Het honorarium voor de werkzaamheden van [de maatschap] voor het voeren van de hoger beroepsprocedure kan ook niet worden beschouwd als schade die door de beroepsfout is veroorzaakt. [verweerder] zou immers ook in de hypothetische situatie zonder de beroepsfout het honorarium verschuldigd zijn geweest. (onder 3.7.3 en 3.7.4)
f. Het hof merkt voor de duidelijkheid op dat de onderhavige situatie niet te vergelijken is met de situatie die aan de orde was in het (door partijen niet genoemde) arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6460 (Rally Dakar). (onder 3.7.5)
g. Het is mogelijk dat [verweerder] nog andere schade heeft geleden doordat het hoger beroep niet inhoudelijk is behandeld als gevolg van het tardief betaalde griffierecht. [verweerder] vordert die andere schade echter niet in de onderhavige procedure, maar verhaalt die op de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar. (onder 3.7.6)
h. Grief I treft geen doel voor zover betrekking hebbend op tekortkoming A. (onder 3.7.7)
Tekortkoming B: Het moment van instellen van de vordering tot herroeping van het kortgedingvonnis
i. De door [verweerder] aan [de maatschap] verweten tekortkoming B betreft het te laat instellen van de vordering tot herroeping van het kortgedingvonnis. (onder 3.8.1)
j. Net als over tekortkoming A oordeelt het hof dat het beroep op art. 7:411 BW niet opgaat, dat het honorarium voor de werkzaamheden van [de maatschap] niet als schade kan worden beschouwd en dat [verweerder] geen vergoeding van andere schadeposten dan door hem betaald honorarium vordert. (onder 3.8.2-3.8.5)
Tekortkoming C: Onvoldoende toelichting van de overige vorderingen in conventie (niet de herroeping betreffende) in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 17 juli 2013
k. De door [verweerder] aan [de maatschap] verweten tekortkoming C houdt in dat [de maatschap] de stukken ter onderbouwing van de vorderingen van [verweerder] tot opheffing van het door de wederpartij gelegde beslag, tot staking van de executie en tot schadevergoeding zonder enige toelichting ‘bij de rechtbank over de schutting heeft gegooid’, waardoor de rechtbank die vorderingen heeft afgewezen in het vonnis van 17 juli 2013. (onder 3.9.1)
l. Net als over de tekortkomingen A en B oordeelt het hof dat het beroep op art. 7:411 BW niet opgaat, dat het honorarium voor de werkzaamheden van [de maatschap] niet als schade kan worden beschouwd en dat [verweerder] geen vergoeding van andere schadeposten dan door hem betaald honorarium vordert. (onder 3.9.2-3.9.5)
Conclusie met betrekking tot grief I
m. Het hof verwerpt grief I. (onder 3.10)
Met betrekking tot grief II: alsnog beroep op ontbinding van de overeenkomst van opdracht
n. Grief II is gericht tegen het eerste deel van rechtsoverweging 4.4. van het vonnis van de kantonrechter waarin is geoordeeld dat [verweerder] niet op de voet van art. 6:271 BW4 bevrijd is van zijn betalingsverplichting, omdat hij de overeenkomst van opdracht niet heeft ontbonden en er daarom in zoverre geen grond is voor terugbetaling van het in rekening gebrachte honorarium van [de maatschap] . (onder 3.11.1)
o. Het hof begrijpt de grief aldus dat [verweerder] op de voet van art. 6:271 lid 1 BW alsnog de buitengerechtelijke ontbinding inroept van de overeenkomst van opdracht voor zover die betrekking heeft op (i) het instellen en voeren van de hoger beroepsprocedure tegen het kortgedingvonnis van 17 mei 2011 en (ii) de vordering tot herroeping van dat kortgedingvonnis. Het hof stelt vast dat [verweerder] in de grief niet de buitengerechtelijke ontbinding heeft ingeroepen van de overeenkomst van opdracht voor zover die betrekking heeft op overige vorderingen die [verweerder] in conventie heeft ingesteld in het geding dat heeft geleid tot het vonnis van 17 juli 2013. Het hof zal daarom oordelen over de ingeroepen ontbinding van de overeenkomst van opdracht voor zover zij betrekking heeft op werkzaamheden onder (i) en (ii). (onder 3.11.2)
De ingeroepen buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst van opdracht voor zover zij betrekking heeft op de werkzaamheden ten behoeve van het hoger beroep tegen het kortgedingvonnis (tekortkoming A)
p. Volgens [eiseres] is het recht van [verweerder] op ontbinding van de overeenkomst van opdracht verjaard. Het hof stelt daarbij art. 3:311 lid 1 BW voorop waarin is bepaald dat een rechtsvordering tot ontbinding van een overeenkomst op grond van een tekortkoming in de nakoming daarvan verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser met de tekortkoming bekend is geworden. Door verjaring van de rechtsvordering tot ontbinding, vervalt ook de bevoegdheid tot het inroepen van buitengerechtelijke ontbinding. (onder 3.12.1)
q. Het hof neemt aan dat de verjaringstermijn met betrekking tot de werkzaamheden die verband houden met tekortkoming A is gaan lopen op de dag na 8 november 2011. (onder 3.12.1)
r. Het hof verwerpt het beroep op verjaring van [eiseres] en overweegt daartoe dat als onbestreden vaststaat dat de verjaringstermijn ten aanzien van tekortkoming A binnen vijf jaar is gestuit, namelijk door de brief van [verweerder] van 23 februari 2016, waardoor een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen. Binnen die termijn heeft [verweerder] in de memorie van grieven een beroep gedaan op buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst van opdracht. (onder 3.12.2 en 3.12.3)
s. De buitengerechtelijke ontbinding door de in de memorie van grieven vervatte schriftelijke ontbindingsverklaring heeft rechtsgeldig plaatsgevonden op de voet van 6:267 lid 1 BW. (onder 3.12.5)
t. Doordat [de maatschap] het griffierecht in de kortgedingprocedure niet tijdig heeft betaald, heeft de verrichte prestatie voor [verweerder] in de gegeven omstandigheden geen waarde gehad. [eiseres] moet het daarmee gemoeide honorarium aan [verweerder] terugbetalen dat [verweerder] heeft gesteld op € 5.677,54, hetgeen door [eiseres] onvoldoende gemotiveerd is betwist. De wettelijke rente daarover is toewijsbaar vanaf de datum van de memorie van grieven (23 juni 2020), zijnde de datum waarop de buitengerechtelijke ontbinding is ingeroepen. (onder 3.12.6 tot en met 3.12.10)
De ingeroepen buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst van opdracht voor zover zij betrekking heeft op de werkzaamheden ten behoeve van de vordering tot herroeping (tekortkoming B)
u. Het hof verwerpt het standpunt van [verweerder] dat de verjaringstermijn met betrekking tot het recht om de buitengerechtelijke ontbinding in te roepen ten aanzien van de overeenkomst van opdracht die betrekking heeft op de werkzaamheden voor de herroepingsprocedure is gaan lopen op 29 september 2015. Door het vonnis van 17 juli 2013, waarin is geoordeeld dat de vordering tot herroeping niet tijdig is ingesteld, heeft [verweerder] voldoende zekerheid gekregen dat [de maatschap] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst (art. 3:311 lid 1 BW en HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603) (onder 3.13.1 tot en met 3.13.3)
v. Er zijn geen omstandigheden aan de orde zoals in HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603, die het rechtvaardigen om de ingang van de verjaringstermijn op een later moment in te stellen. Het hof ziet daarom geen aanleiding de verjaringstermijn ten aanzien van tekortkoming B later te laten beginnen dan op de dag na 17 juli 2013. (onder 3.13.4)
w. [verweerder] heeft in dit verband geen beroep gedaan op een stuitingshandeling ten aanzien van de verjaring. Omdat het inroepen van de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst van opdracht heeft plaatsgevonden in de memorie van grieven van 23 juni 2020, zijn er sinds het vonnis van 17 juli 2013 meer dan vijf jaren verstreken en is daarmee het recht van buitengerechtelijke ontbinding verjaard. (onder 3.13.5)
x. De vordering van [verweerder] is niet toewijsbaar voor zover zij strekt tot terugbetaling van het honorarium dat hij heeft betaald voor de herroepingsprocedure. In het midden kan blijven of [de maatschap] bij het instellen en voeren van die procedure daadwerkelijk tekort is geschoten. (onder 3.13.6)
Conclusie en afwikkeling
y. Het hof zal opnieuw rechtdoende [eiseres] hoofdelijk veroordelen om aan [verweerder] € 5.677,54 terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 23 juni 2020. Het hof wijst ook een vergoeding voor de buitengerechtelijke kosten toe en begroot die op € 658,88. Het hof ziet voorts aanleiding om [eiseres] te veroordelen in de proceskosten van zowel het geding bij de kantonrechter als het hoger beroep. (onder 3.14.1 tot en met 3.14.4)