3 Procesverloop
In eerste aanleg
3.1
Bij dagvaarding van 29 mei 2020 heeft Tesla [verweerder] in rechte betrokken voor de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank). Tesla vordert, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [verweerder] tot betaling van een bedrag van € 54.300,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 februari 2020 tot aan de dag van algehele voldoening en vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 875,--, kosten rechtens, inclusief nakosten.
3.2
Aan deze vordering legt Tesla, samengevat, het volgende ten grondslag. Op grond van de bruikleenovereenkomst is [verweerder] aansprakelijk voor de door Tesla geleden schade als gevolg van het ongeval. [verweerder] heeft immers de auto niet in juiste staat teruggegeven en heeft niet de zorg van een goed bruiklener in acht genomen. Op grond van de overeenkomst was het [verweerder] niet toegestaan om andere personen in de auto te laten rijden. Verder had hij zijn eigen auto al terug. Daarnaast reed de leenauto te hard ten tijde van het ongeval. [verweerder] is daarom verplicht de waarde van de auto, begroot op een bedrag van € 54.300,--, te vergoeden.
3.3
[verweerder] heeft bij conclusie van antwoord verweer gevoerd. Voor zover in cassatie van belang komt dit verweer erop neer dat de bruikleenovereenkomst niet met [verweerder] maar met Belnino is afgesloten.
3.4
Op 3 december 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij de rechtbank. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Ten behoeve van deze mondelinge behandeling bracht Tesla bij akte nadere producties in het geding.
3.5
De rechtbank heeft op 24 februari 2021 vonnis gewezen (hierna: het vonnis).1 Zij oordeelt – samengevat en voor zover in cassatie van belang – als volgt. De door [verweerder] ondertekende bruikleenovereenkomst is een onderhandse akte die op grond van art. 157 lid 2 Rv dwingend bewijs oplevert van een verklaring in die akte. Gelet daarop is het uitgangspunt dat [verweerder] en niet Belnino de contractspartij is (r.o. 4.1). Het tegenbewijs van [verweerder] slaagt niet (r.o. 4.2). [verweerder] is aansprakelijk jegens Tesla voor de door haar geleden schade.
3.6
De rechtbank veroordeelt [verweerder] , uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan Tesla van een bedrag van € 54.300,-- te vermeerderen met wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten, proceskosten en nakosten.
In hoger beroep
3.7
Bij appeldagvaarding van 20 mei 2021 is [verweerder] in hoger beroep gekomen van het vonnis. Bij anticipatie-exploot van 27 mei 2021 heeft Tesla de roldatum waartegen zij is gedagvaard vervroegd.
3.8
Het hof heeft daarop een mondelinge behandeling bepaald op 8 november 2021. Van deze mondelinge behandeling, die op de genoemde datum plaatsvond bij het hof, is proces-verbaal opgemaakt.
3.9
[verweerder] heeft vervolgens een memorie van grieven ingediend, waarin hij concludeert tot vernietiging van het vonnis en vordert dat Tesla alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering(en), althans deze alsnog (integraal) af te wijzen, met veroordeling van Tesla in de proceskosten van beide instanties. [verweerder] voert in zijn memorie een vijftal grieven aan. In cassatie komt alleen aan grief I belang toe. In deze grief klaagt [verweerder] – kort gezegd – over het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.1 van het vonnis dat [verweerder] , en niet Belnino, contractuele wederpartij is bij de bruikleenovereenkomst.
3.10
Tesla heeft een memorie van antwoord, tevens vermeerdering van eis, ingediend. Tesla concludeert tot bekrachtiging van het vonnis en vordert daarnaast dat het hof voor recht verklaart dat het conservatoire beslag dat [verweerder] heeft gelegd op het wrak van de leenauto nietig is, althans van rechtswege is vervallen, althans dat het hof het conservatoire beslag opheft omdat [verweerder] geen vordering op Tesla heeft die het conservatoire beslag rechtvaardigt, met veroordeling van [verweerder] in de proces- en nakosten.
3.11
[verweerder] heeft daarop een memorie van antwoord in incidenteel appel/vermeerdering van eis ingediend waarin hij verweer voert tegen de vermeerdering van eis van Tesla.
3.12
Op 29 augustus 2022 vond opnieuw een mondelinge behandeling plaats bij het hof. Hiervan is eveneens proces-verbaal opgemaakt.
3.13
Bij arrest van 11 oktober 2022 (hierna: het arrest) heeft het hof het vonnis vernietigd.2 In principaal appel heeft het hof de vorderingen van Tesla alsnog afgewezen en Tesla, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld tot betaling van de proceskosten in beide instanties. In incidenteel appel heeft het hof het door [verweerder] gelegde beslag op het leenautowrak opgeheven en Tesla, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld tot betaling van de proceskosten. Aan deze beslissing heeft het hof, samengevat, de volgende beoordeling ten grondslag gelegd.
3.14
Het hof formuleert eerst het criterium voor beantwoording van de vraag die voorligt:
“3.1 De beantwoording van de vraag of iemand bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam en dus als contractuele wederpartij is opgetreden of als vertegenwoordiger van een ander (zoals in dit geval Belnino B.V.), waarbij die ander dus als contractspartij moet worden aangemerkt, hangt af van dat wat de betrokken partijen daaromtrent tegenover elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden.3 Bij de toepassing van deze maatstaf komt niet alleen betekenis toe aan de inhoud van de wederzijdse verklaringen maar ook aan de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de door de wederpartij kenbare hoedanigheid van de handelende persoon en de context waarin partijen optraden, omdat die medebepalend kunnen zijn voor de wederzijdse verwachtingen en voor de betekenis die partijen aan elkaars verklaringen en gedragingen geven.4 Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst is gesloten, kunnen van belang zijn.5”
[voetnoten overgenomen en doorgenummerd, A-G]
3.15
Vervolgens herhaalt het hof de kern van de stellingen van partijen (r.o. 3.2) en citeert het uit de bruikleenovereenkomst van 10 oktober 2019 (r.o. 3.3). Dan overweegt het hof:
“3.4. Partijen zijn het erover eens dat de Tesla Model X die door [verweerder] ter reparatie of voor onderhoud aan de garage werd aangeboden, in eigendom toebehoorde aan Belnino B.V. (althans, dat deze auto door Belnino B.V. van een derde, financierende partij werd geleased) en dat Belnino B.V. wederpartij van Tesla Motors was bij het sluiten van de overeenkomsten van onderhoud en reparatie van de Tesla Model X, met andere woorden dat Belnino B.V. de klant van Tesla was. De auto zou ook op 10 oktober 2019 in opdracht van Belnino B.V. door de garage worden nagelopen. Ter vervanging van deze auto werd door Tesla Motors een leenauto ter beschikking gesteld. [verweerder] heeft het in 3.3. bedoelde formulier van de bruikleenovereenkomst [weergegeven onder 2.3 hiervoor, A-G], dat al was ingevuld door Tesla Motors, voorzien van een paraaf of handtekening. Gelet op de context waaronder de bruikleenovereenkomst werd ondertekend is het niet zonder meer vanzelfsprekend dat het uitgangspunt geldt dat degene die de overeenkomst ondertekent ook degene is die contractspartij wordt bij die overeenkomst. Zeker niet nu in dit geval de tekst van de overeenkomst daarover niet duidelijk is. In de bruikleenovereenkomst wordt gemeld dat aan “u, onze Klant” een auto ter beschikking wordt gesteld, terwijl ‘‘onderhoud aan uw auto" wordt uitgevoerd. [verweerder] heeft verder zijn paraaf of handtekening gezet bij de tekst: ‘‘Handtekening klant”. [verweerder] was niet de eigenaar van de auto die hij naar de garage bracht (wat Tesla Motors wist) en ook was hij geen klant bij Tesla Motors. Uit de context en de inhoud van de bruikleenovereenkomst heeft [verweerder] niet kunnen (of moeten) afleiden dat hij zichzelf aan de overeenkomst zou binden. Omdat de voorgedrukte tekst ervan uitgaat dat de klant – in dit geval Belnino B.V. – de bruikleenovereenkomst aangaat en omdat [verweerder] in privé geen klant is van Tesla Motors, bevat de bruikleenovereenkomst een tegenstrijdigheid, waar de medewerker van Tesla Motors bij ‘‘Naam van de klant” [verweerder] heeft ingevuld. Ook omdat [verweerder] zijn naam op die plaats niet zelf heeft ingevuld, komt door deze tegenstrijdigheid geen dwingende bewijskracht als bedoeld in artikel 157 lid 2 Rv toe aan de schriftelijke bruikleenovereenkomst. Weliswaar heeft Tesla Motors gesteld dat de voorwaarden waaronder de overeenkomst werd gesloten door één van haar medewerkers met [verweerder] is besproken, maar [verweerder] heeft dat gemotiveerd betwist. Bovendien heeft Tesla Motors niet gesteld dat ook besproken is dat [verweerder] de contractspartij zou worden en niet Belnino B.V. Daarom staat niet vast dat [verweerder] er door Tesla Motors op is gewezen dat hij in persoon aan de overeenkomst gebonden zou worden. Tesla Motors heeft ter zitting nog aangevoerd dat de term ‘klant’ als algemene aanprijzing was bedoeld en dat [verweerder] had moeten begrijpen dat die term op hem betrekking had. Die uitleg is echter niet te rijmen met het feit dat Tesla Motors, zo heeft zij verklaard, alleen een leenauto ter beschikking stelt aan iemand die (al) klant is bij Tesla Motors. Het was Tesla Motors bekend dat dat uitgangspunt voor [verweerder] niet gold. Gelet op de context waaronder partijen met elkaar handelden, valt niet in te zien dat [verweerder] had moeten begrijpen dat hij in het licht van de bruikleenovereenkomst ineens zelf als ‘klant’ werd aangemerkt en dat hij zichzelf aan de overeenkomst bond. Zeker niet doordat op de overeenkomst – op zijn naam na – geen verdere gegevens (zoals het rijbewijsnummer) van [verweerder] werden ingevuld en deze gegevens ook niet bekend waren bij Tesla Motors. [verweerder] heeft ter onderbouwing van zijn betwisting aangevoerd dat Tesla Motors al vaker een leenauto ter beschikking heeft gesteld in verband met onderhoud aan of reparatie van de auto van Belnino B.V. en dat ook van de personen die toen de auto hebben opgehaald door Tesla Motors nauwelijks persoonsgegevens zijn geregistreerd. Volgens [verweerder] is hieruit af te leiden dat Tesla Motors ook zelf Belnino B.V. – waarvan zij wél beschikt over de benodigde gegevens – als wederpartij bij de herhaaldelijk gesloten bruikleenovereenkomsten ziet. Deze aanname wordt versterkt door het feit dat na het sluiten van de overeenkomst en na het intreden van de schade aan de leenauto niet [verweerder] , maar Belnino B.V. aansprakelijk werd gesteld door Tesla Motors. Anders dan de rechtbank, leidt het hof uit al deze feiten en omstandigheden af dat [verweerder] niet hoefde te verwachten dat hij zichzelf als contractspartij bond aan de bruikleenovereenkomst. Om die reden kan hij (ook) niet door Tesla Motors verantwoordelijk worden gehouden voor de aan de leenauto ontstane schade. De vorderingen van Tesla Motors zullen in hoger beroep alsnog worden afgewezen.”
3.16
Het hof oordeelt dat het hoger beroep van [verweerder] slaagt en dat er geen reden is om de overige grieven van [verweerder] inhoudelijk te bespreken (r.o. 3.5). In het incidenteel appel van Tesla oordeelt het hof dat het het door [verweerder] gelegde beslag zal opheffen (r.o. 3.6) om de volgende redenen:
“3.7. Op 20 juli 2021 heeft de voorzieningenrechter aan [verweerder] verlof verleend voor het leggen van conservatoir beslag op het (leen)autowrak van Tesla Motors. De deurwaarder heeft dit beslag op 20 juli 2021 namens [verweerder] betekend. [verweerder] stelt dit beslag te hebben gelegd om te voorkomen dat het autowrak door Tesla Motors zou worden vernietigd. Het op het (leen)autowrak gelegde beslag is onlosmakelijk verbonden met de vordering die Tesla Motors op [verweerder] meende te hebben. Zonder die vordering zou [verweerder] geen beslag hebben gelegd op het autowrak. Doordat het hof de vorderingen van Tesla Motors op [verweerder] in hoger beroep alsnog zal afwijzen bestaat voor [verweerder] , zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen belang (meer) bij het door hem gelegde beslag. Het hof zal daarom het beslag opheffen.”
3.17
Het hof veroordeelt Tesla, als de in principaal appel in het ongelijk gestelde partij, tot betaling van de proceskosten in beide instanties (r.o. 3.8 en dictum sub 4.3). Ook in incidenteel appel komt het hof tot het oordeel dat Tesla de proceskosten dient te betalen (r.o. 3.9 en dictum sub 4.6). Het hof legt hier de volgende motivering aan ten grondslag.
“3.9. Ook het hoger beroep van Tesla Motors slaagt. Toch zal het hof Tesla Motors in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep veroordelen. Doordat het hof oordeelt dat [verweerder] geen partij is bij de bruikleenovereenkomst, heeft Tesla Motors hem onterecht in deze procedure betrokken. Het hof gaat er vanuit dat [verweerder] zonder deze procedure geen beslag op het (leen)autowrak zou hebben gelegd en dan had de vordering tot (onder andere) opheffing van het beslag niet ingesteld hoeven te worden. De proceskostenveroordeling in het hoger beroep van Tesla Motors volgt daarom het lot van de proceskosten in het hoger beroep van [verweerder] .”
In cassatie
3.18
Bij procesinleiding van 23 november 2022 heeft Tesla (tijdig) bij de Hoge Raad cassatieberoep ingesteld van het arrest. Tesla heeft afgezien van het indienen van een schriftelijke toelichting.
3.19
[verweerder] is in cassatie niet verschenen. Aan hem is verstek verleend.
4 Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen, die ieder een onderverdeling in drie subonderdelen kennen.
Onderdeel 1
4.2
Subonderdeel 1.1 valt uiteen in drie subklachten, hierna genummerd als i-iii.
4.3
Subonderdeel 1.1 sub (i) stelt dat het hof met zijn oordeel in r.o. 3.4 dat geen dwingende bewijskracht als bedoeld in art. 157 lid 2 Rv toekomt aan de bruikleenovereenkomst buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Ter onderbouwing voert het subonderdeel aan dat [verweerder] geen grief heeft gericht tegen de eindbeslissing in r.o. 4.1 van het vonnis dat de vermelding in de overeenkomst dat [verweerder] (en niet Belnino) de contractspartij is, dwingend bewijs oplevert in de zin van art. 157 lid 2 Rv, waartegen tegenbewijs openstaat. Het hof zou hebben miskend dat het daarom gebonden was aan deze eindbeslissing.
4.4
Het betoog van Tesla biedt allereerst aanleiding het volgende voorop te stellen over de grenzen van de rechtsstrijd in appel. De devolutieve werking van het appel behelst dat de behandeling van de zaak geheel wordt afgewenteld (gedevolueerd) naar de appelrechter.6 De devolutieve werking kent een positieve en een negatieve zijde. De negatieve zijde van de devolutieve werking houdt onder meer in dat de rechtsstrijd in appel wordt bepaald door de appeldagvaarding en de memorie van grieven, en een eventueel incidenteel appel.7 Dit betekent dat voor zover de (incidentele) appellant tegen een eindbeslissing in eerste aanleg geen grief heeft aangevoerd, deze buiten de rechtsstrijd blijft, (behoudens eventueel de werking van de openbare orde en, voor zover de grief slaagt, de positieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep binnen het door de grieven ontsloten gebied,8 waarover meer onder 4.7 hierna). In dat geval is een eindbeslissing geen voorwerp maar uitgangspunt van de rechtsstrijd in appel.9 Partijen bepalen aldus zelf – in de appeldagvaarding en met de door hen aangevoerde grieven – de omvang van de rechtsstrijd. De appelrechter is hieraan in beginsel gebonden. Dit systeem wordt ook wel aangeduid met de term grievenstelsel.10
4.5
In dit verband is verder van belang dat als grieven gelden alle gronden die een appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd.11 Grieven hoeven niet afzonderlijk te worden benoemd en genummerd.12 Verder geldt dat de appelrechter slechts acht hoeft te slaan op behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven tegen het bestreden vonnis.13 Achtergrond hiervan is dat voor de rechter en de wederpartij voldoende kenbaar moet zijn op welke grond(en) appellant het bestreden vonnis eist te vernietigen.14 Met andere woorden: de door appellant aangevoerde gronden dienen voldoende precies en gemotiveerd naar voren te worden gebracht.15 In dit verband stelt Ras/Hammerstein enerzijds dat de appelrechter het grievenstelsel ondermijnt als hij genoegen neemt met te vage of te algemene formuleringen, en anderzijds dat het aanbeveling verdient uit te gaan van een welwillende lezing van de grieven en deze te verstaan in de context van het gehele processuele debat, zeker voor zover zij ook door geïntimeerde in ruime zin zijn verstaan en bestreden.16
4.6
Het is verder aan de appelrechter om de grieven uit te leggen. Over de uitleg van gedingstukken kan in cassatie slechts worden geklaagd met een motiveringsklacht.17
4.7
De hiervoor beschreven vanwege het grievenstelsel beperkte rechtsstrijd in appel wordt verruimd door de positieve zijde van de devolutieve werking. Dit houdt in dat in eerste aanleg door geïntimeerde aan de orde gestelde, maar destijds buiten behandeling gelaten of verworpen stellingen of weren (met inbegrip van diens eventuele voorwaardelijke en subsidiaire vorderingen), (alsnog) ambtshalve door de appelrechter moeten worden behandeld, voor zover deze door gegrondbevinding van een grief van appellant relevant worden voor de bepaling van het uiteindelijk dictum in appel.18
4.8
Tegen deze achtergrond kom ik toe aan een bespreking van subonderdeel 1.1 sub i.
4.9
Mijns inziens strekt de memorie van grieven van [verweerder] – meer in het bijzonder grief I – er wel toe de beslissing van de rechtbank in r.o. 4.1 van het vonnis dat de bruikleenovereenkomst een onderhandse akte is die dwingende bewijskracht levert van een verklaring van een partij in die akte in de zin van art. 157 lid 2 Rv onderdeel te laten zijn van de rechtsstrijd in appel. Op dit punt faalt subonderdeel 1.1. Ter onderbouwing geldt het volgende.
4.10
In r.o. 4.1 overweegt de rechtbank onder meer dat de bruikleenovereenkomst een onderhandse akte is die ingevolge art. 157 lid 2 Rv dwingend bewijs oplevert van een verklaring in die akte. [verweerder] heeft grief I integraal gericht tegen de overwegingen in het vonnis van de rechtbank in r.o. 4.1 en 4.2 onder het kopje “Is [verweerder] de contractspartij?”. Dit wijst erop dat grief I er (ook) toe strekt de beslissing van de rechtbank inzake dwingende bewijskracht van de bruikleenovereenkomst voor te leggen aan het hof.
4.11
Verder is relevant dat [verweerder] met grief I in algemene zin beoogde dat het hof zou oordelen dat [verweerder] niet de contractuele wederpartij van Tesla onder de bruikleenovereenkomst is en op die basis de vorderingen van Tesla alsnog zou afwijzen. Bij de beoordeling hiervan dient het hof het relevante bewijs te waarderen. In het kader van bewijswaardering komt betekenis toe aan het antwoord op de vraag of de bruikleenovereenkomst dwingende bewijskracht heeft. Ik voeg hier aan toe dat het hof niet alleen het verweer van geïntimeerde als kenbaar in de gedingstukken in appel dient te betrekken bij zijn beoordeling van de grief, maar, op grond van de devolutieve werking van het appel, ook stellingen als kenbaar in de stukken in eerste aanleg. Gelet hierop wijs ik erop dat Tesla in het kader van het debat over de vraag wie de contractuele wederpartij is bij de bruikleenovereenkomst zowel in appel19 als in eerste aanleg (zie hierna onder 4.13) een beroep deed op de dwingende bewijskracht van de bruikleenovereenkomst.
4.12
Uit het gegeven dat Tesla in haar antwoord op grief I een beroep doet op de dwingende bewijskracht van de bruikleenovereenkomst20 – zij verdedigt dit oordeel van de rechtbank uitdrukkelijk – volgt dat Tesla grief I zelf zo heeft opgevat dat deze (ook) ziet op het oordeel van de rechtbank omtrent de dwingende bewijskracht van de bruikleenovereenkomst.
4.13
Tot slot wijs ik erop dat de dwingende bewijskracht in meer algemene zin onderdeel vormde van het processuele debat. Naast de hiervóór genoemde processtukken in appel, kwam dit onderwerp in eerste aanleg aan bod in de akte overlegging producties van Tesla van 3 december 202021 en de mondelinge behandeling van 3 december 2020.22
4.14
Het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.1 dat de bruikleenovereenkomst een onderhandse akte is die dwingend bewijs oplevert van een verklaring in die akte was mijns inziens aldus onderdeel van de rechtsstrijd in appel. Het hof heeft dan ook terecht de vraag of sprake is van dwingende bewijskracht in zijn oordeel betrokken en is hiermee niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel getreden.
4.15
Subonderdeel 1.1 sub (ii) stelt dat voor zover het hof mocht hebben gemeend dat het ingevolge de devolutieve werking van het appel gehouden was de dwingende bewijskracht opnieuw te beoordelen zonder dat tegen die eindbeslissing een grief was gericht, dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op de toelichting bij dit punt in voetnoot 1 van de procesinleiding wordt hiermee bedoeld dat zich in deze zaak geen situatie voordoet als in de arresten Gouda/[…]23, Ultimaco/D&R24 of […]/[…]25. In die zaken was volgens het subonderdeel aan de orde dat in appel ten gunste van de geïntimeerde de bewijslastverdeling opnieuw moest worden bekeken na het slagen van een grief van de appellant over de bewijswaardering. In deze zaak, echter, zou gedaagde [verweerder] (mede) als gevolg van de eindbeslissing in eerste aanleg over de dwingende bewijskracht een ongunstig dictum hebben verkregen, waar hij (conform de ‘hoofdregel’ van het grievenstelsel) als appellant tegen had moeten grieven, als hij die eindbeslissing had willen aantasten, aldus het subonderdeel.
4.16
Het subonderdeel faalt ook op dit punt. Ik begrijp het subonderdeel zo dat het ervan uitgaat dat het hof de dwingende bewijskracht opnieuw beoordeelde vanwege de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel.26 Zoals hiervoor is weergegeven, keerde grief I van [verweerder] zich (ook) tegen de beslissing van de rechtbank omtrent de dwingende bewijskracht van de bruikleenovereenkomst en was het zodoende reeds onderdeel van de rechtsstrijd in appel, uit hoofde van het grievenstelsel en de negatieve zijde van de devolutieve werking. In zoverre gaat het subonderdeel uit van een verkeerde lezing van het arrest en ontbeert het feitelijke grondslag.
4.17
De door Tesla genoemde rechtspraak doet hier niet aan af. Deze rechtspraak ziet immers op een andere situatie, namelijk de situatie dat de appelrechter, indien hij een grief over de bewijswaardering heeft laten slagen, op grond van de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel gehouden is stellingen van geïntimeerde in eerste aanleg over de bewijslastverdeling alsnog te onderzoeken. Door gegrondbevinding van een grief over bewijswaardering dient de vraag naar toewijsbaarheid van de vordering op grond van de positieve zijde van de devolutieve werking immers opnieuw te worden onderzocht door het hof, met inachtneming van alle niet prijsgegeven stellingen van partijen.27 Hiertoe is niet vereist dat geïntimeerde incidenteel appel instelt. De onderhavige zaak is anders, omdat het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een onderhandse akte met dwingende bewijskracht onderdeel is van de bewijswaardering. Dat sprake is van dwingend bewijs betekent niet dat de bewijslast (en het bewijsrisico) overgaat naar de gedaagde partij, in dit geval [verweerder] . Tesla lijkt er met haar verwijzing naar de genoemde rechtspraak dan ook van uit te gaan dat de rechtbank voor [verweerder] ongunstig oordeelde over de bewijslastverdeling. Dat is niet juist. Als appellant had [verweerder] dan ook niet hoeven te grieven tegen de door de rechtbank gehanteerde bewijslastverdeling, maar slechts tegen de bewijswaardering, hetgeen hij in grief I heeft gedaan.
4.18
Subonderdeel 1.1 sub (iii) tot slot stelt dat, als het hof wel een (voldoende) grief op het punt van de dwingende bewijskracht in de memorie van grieven heeft gelezen, het hof een (zonder nadere motivering) onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de grieven van [verweerder] . Hiertoe draagt het subonderdeel aan dat het betoog in grief I (de andere grieven betreffen andere rechtsoverwegingen, aldus het subonderdeel) inhoudelijk alleen betrekking heeft op de (tegen)bewijswaardering in r.o. 4.2 van het vonnis van de rechtbank en niet een voldoende uitdrukkelijk bezwaar tegen het oordeel over het dwingend bewijs bevat.
4.19
Ook op dit punt faalt subonderdeel 1.1. Ter toelichting geldt het volgende.
4.20
In algemene zin geldt dat uitleg van grieven van feitelijke aard is en als zodanig is voorbehouden aan de feitenrechter.28 Deze uitleg kan in cassatie slechts worden beoordeeld op begrijpelijkheid. Gelet op de bespreking van subonderdeel 1.1 onder 4.3-4.14 hiervoor, heeft het hof een voldoende begrijpelijke uitleg aan grief I gegeven, namelijk dat deze grief zich (ook) richt tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.1 van het vonnis over de dwingende bewijskracht van de bruikleenovereenkomst.
4.21
Dit is niet anders omdat, zoals Tesla betoogt, [verweerder] in randnummer 29 van de memorie van grieven zou hebben erkend dat sprake is van dwingende bewijskracht met de zinsnede “dat de voorliggende omstandigheden en de houding en handelwijze van partijen het dwingende bewijs van de akte (voldoende) weerlegd […] hebben.” Deze opmerking moet worden begrepen in de algehele context van grief I, waarin [verweerder] bezwaren uit tegen de bewijswaardering door de rechtbank in algemene zin, waaronder moeten worden begrepen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van dwingende bewijskracht (zoals besproken onder 4.10-4.11 hiervoor). In dit verband staat het [verweerder] – in zijn betoog tegen de bewijswaardering door de rechtbank – vrij om in zijn onderbouwing van grief I ook te wijzen op zijn tegenbewijs tegen de dwingende bewijskracht en de waardering daarvan door de rechtbank. De door Tesla bedoelde erkenning volgt in ieder geval niet uit de door haar aangehaalde opmerking.
4.22
Subonderdeel 1.2 keert zich tegen het oordeel van het hof in r.o. 3.4 waarin het als volgt overweegt: “Ook omdat [verweerder] zijn naam op die plaats niet zelf heeft ingevuld, komt door deze tegenstrijdigheid geen dwingende bewijskracht als bedoeld in artikel 157 lid 2 Rv toe aan de schriftelijke bruikleenovereenkomst.” Dit oordeel geeft volgens het subonderdeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat de omstandigheid dat een partij haar naam niet zelf heeft ingevuld geen omstandigheid is die kan maken dat aan een (door beide partijen ondertekende) schriftelijke bruikleenovereenkomst geen dwingende bewijskracht toekomt als bedoeld in art. 157 lid 2 Rv.
4.23
Voordat ik toekom aan een beoordeling van dit subonderdeel, merk ik het volgende op. Art. 157 lid 2 Rv bepaalt dat een onderhandse akte dwingend bewijs oplevert van de waarheid van de verklaring van een partij in de akte omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tenzij dit zou kunnen leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat. De wetgever heeft in dit verband uitdrukkelijk materiële bewijskracht voor ogen gehad.29 Uit de wetsgeschiedenis bij art. 157 lid 2 Rv volgt dat de onderhandse akte dwingende bewijskracht van de waarheid van partijverklaringen heeft, omdat partijen die verklaringen hebben afgelegd met het oogpunt “elkander aangaande haar rechtsbetrekking een ‘preuve constituée’ te verschaffen en zo bij voorbaat een beschikking te treffen”.30 Met andere woorden: een partij bij een onderhandse akte wil zich bewijsrechtelijk vastleggen door de wederpartij bij voorbaat een bewijsmiddel in de vorm van een ondertekende akte te geven.31
4.24
Gelet op het voorgaande is in de onderhavige kwestie dan ook de relevante vraag wie als partijen als bedoeld in art. 157 lid 2 Rv (dus in bewijsrechtelijke zin) bij de onderhandse akte (in dit geval de bruikleenovereenkomst), dienen te worden aangeduid en op welke wijze dit dient te worden vastgesteld.
4.25
Een antwoord op deze vraag biedt het arrest van de Hoge Raad van 5 december 200332, waarin Uw Raad in r.o. 3.4 overweegt:
“De inhoud en strekking van art. 157 Rv en de eisen van het rechtsverkeer brengen mee dat een akte slechts dwingend bewijs oplevert ten behoeve van de wederpartij (en haar rechtverkrijgenden), dat wil zeggen degene die in de akte als zodanig is aangewezen of degene te wiens behoeve de ondertekenaar van de akte zich blijkens de tekst daarvan heeft verbonden.”
4.26
Met deze maatstaf heeft de Hoge Raad het standpunt van A-G Langemeijer in zijn conclusie voor dit arrest nagenoeg volledig overgenomen. Mijn ambtgenoot stelt:
“Een al te enthousiaste omarming van de Haviltex-maatstaf bij de beantwoording van de vraag jegens wie bewijsrechtelijk is gedisponeerd kan tot gevolg hebben dat eerst (getuigen)-bewijs geleverd moet gaan worden omtrent feiten en omstandigheden jegens wie er gedisponeerd is, alvorens de rechter toekomt aan de vraag welke bewijskracht aan de akte kan worden ontleend. Die uitkomst lijkt mij voor de rechtspraktijk onwerkbaar. Ik zou om die reden willen bepleiten dat de dwingende bewijskracht van de akte beperkt blijft tot degene die in de akte als wederpartij wordt aangewezen of te wiens behoeve, gelet op de tekst van de akte, de ondertekenaar geacht kan worden zich te hebben willen verbinden […].”33
4.27
Uit de hiervoor weergegeven rechtsoverweging van de Hoge Raad en uit de conclusie van A-G Langemeijer volgt dat de vraag wie in bewijsrechtelijke zin als partij bij een onderhandse akte wordt aangeduid niet wordt beantwoord aan de hand van een (te) uitvoerige uitleg van partijbedoelingen. In de woorden van Asser: “[…] de binding aan de akte wordt bepaald door wat de akte zelf op dit punt inhoudt.”34
4.28
Tegen deze achtergrond bezie ik nu het in subonderdeel 1.2 bestreden oordeel van het hof.
4.29
De vraag die het hof zichzelf stelt in r.o. 3.4 is of [verweerder] contractspartij is bij de bruikleenovereenkomst. Dit is dus strikt genomen een andere dan de vraag wie in bewijsrechtelijke zin de partijen zijn bij de onderhandse akte.35 In dit verband verwijst het hof (terecht) naar rechtspraak die voortbouwt op het standaardarrest Kribbebijter36en het in die rechtspraak ontwikkelde criterium voor het vaststellen partijen bij een overeenkomst. Aan de hand daarvan oordeelt het hof dat Belnino de klant van Tesla was. Gelet op de context en de inhoud van de bruikleenovereenkomst heeft [verweerder] , volgens het hof, niet kunnen (of moeten) afleiden dat hij zichzelf, in plaats van Belnino, aan de overeenkomst zou binden. De bruikleenovereenkomst noemt echter wel [verweerder] als “klant”. Hierdoor is volgens het hof, op het punt waar de medewerker van Tesla [verweerder] (en niet Belnino) als klant invulde, sprake van een tegenstrijdigheid. Door deze tegenstrijdigheid komt, ook omdat [verweerder] zijn naam niet zelf invulde, geen dwingende bewijskracht als bedoeld in art. 157 lid 2 Rv toe aan de bruikleenovereenkomst, aldus het hof.
4.30
Ik begrijp deze overweging van het hof als volgt. Het hof heeft, anders dan subonderdeel 1.2 lijkt te stellen, de omstandigheid dat [verweerder] niet zelf zijn naam invulde niet als doorslaggevend beschouwd om te komen tot zijn oordeel dat de bruikleenovereenkomst geen onderhandse akte is die dwingende bewijskracht toekomt. Het hof haalt de omstandigheid dat [verweerder] niet zelf zijn naam invulde aan om te onderbouwen dat de akte een tegenstrijdigheid bevat en dat vanwege die tegenstrijdigheid de akte niet kan leiden tot (dwingend) bewijs van het partijschap van [verweerder] . Anders gezegd: door de tegenstrijdigheid kan op basis van de tekst van de akte niet met kracht worden vastgesteld wie partij is bij de bruikleenovereenkomst. Daarbij is van betekenis dat vaststaat dat Belnino klant was en [verweerder] niet, en dat [verweerder] weliswaar heeft ondertekend, maar dat uit de akte niet blijkt in welke hoedanigheid hij dat heeft gedaan (in privé of als bestuurder van Belnino).
4.31
Met dat oordeel heeft het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In zoverre faalt dit subonderdeel.
4.32
Verder stelt het subonderdeel dat, voor zover het hof het oog heeft gehad op het vereiste in art. 158 lid 1 Rv dat de betrokken partij de akte geheel met de hand moet hebben geschreven of moet hebben voorzien van een handgeschreven goedschrift, het hof heeft miskend dat dit vereiste voor dwingende bewijskracht alleen geldt voor een onderhandse akte waarin verbintenissen van slechts één partij zijn aangegaan of vastgelegd, voor zover die verbintenissen strekken tot voldoening van een geldsom (een eenzijdige schuldbekentenis).
4.33
Het arrest geeft mijns inziens geen aanleiding te veronderstellen dat het hof heeft bedoeld te toetsen aan het bepaalde in art. 158 lid 1 Rv. Voor toepassing van dit artikel is vereist dat sprake is van een onderhandse akte waarin verbintenissen van slechts één partij zijn aangegaan of vastgelegd, voor zover die verbintenissen strekken tot voldoening van een geldsom. Het hof verwijst hier op geen enkele wijze naar. In zoverre ontbeert het subonderdeel feitelijke grondslag en kan het niet slagen.
4.34
Het subonderdeel bevat tot slot een motiveringsklacht. Het stelt dat indien het hof niet heeft miskend dat art. 158 lid 1 Rv alleen geldt voor een onderhandse akte waarin verbintenissen van slechts één partij zijn aangegaan of vastgelegd, voor zover die verbintenissen strekken tot voldoening van een geldsom, het oordeel in r.o. 3.4 omtrent de dwingende bewijskracht van de bruikleenovereenkomst zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, omdat de bruikleenovereenkomst geen eenzijdige schuldbekentenis is, en ook overigens niet valt in te zien wat het hof heeft bedoeld.
4.35
Ook op dit punt faalt het subonderdeel. Zoals onder 4.33 hiervoor is opgemerkt, biedt het arrest geen aanleiding te veronderstellen dat het hof heeft geoordeeld dat sprake is van een eenzijdige schuldbekentenis als bedoeld in art. 158 lid 1 Rv. Verder volgt uit hetgeen is opgemerkt onder 4.29-4.30 hiervoor dat voldoende begrijpelijk is wat het hof heeft bedoeld in r.o 3.4, namelijk – kort gezegd – dat door de tegenstrijdigheid op basis van de tekst van de akte niet met kracht kan worden vastgesteld wie partij is bij de bruikleenovereenkomst.
4.36
Subonderdeel 1.3, tot slot, bevat een voortbouwklacht. Het subonderdeel volgt het lot van de hiervoor besproken subonderdelen en kan niet tot cassatie leiden.
4.37
Slotsom is dat onderdeel 1 faalt.
Onderdeel 2
4.38
Onderdeel 2 keert zich tegen de proceskostenveroordeling in het incidentele appel van Tesla.
4.39
Subonderdeel 2.1 stelt dat het hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, in r.o. 3.9 en onder 4.6 van het dictum Tesla in de kosten van het incidentele beroep heeft veroordeeld, overwegende dat Tesla [verweerder] onterecht in de procedure heeft betrokken, [verweerder] zonder deze procedure geen beslag op het (leen)autowrak zou hebben gelegd en de vordering tot (onder andere) opheffing van het beslag dan niet ingesteld had hoeven worden. Ter onderbouwing stelt Tesla – samengevat – het volgende. [verweerder] heeft na het vonnis in eerste aanleg verhaalsbeslag doen leggen op het leenautowrak terwijl hij nooit een eis in de hoofdzaak instelde jegens Tesla. Vervolgens heeft Tesla bij memorie van antwoord haar eis vermeerderd en gevorderd voor recht te verklaren dat het beslag nietig is, althans van rechtswege is vervallen, althans dat het hof het beslag opheft omdat [verweerder] geen vordering heeft op Tesla die het beslag rechtvaardigt. [verweerder] heeft in zijn beslagrekest onjuist verklaard dat hij reeds een eis in de hoofdzaak instelde. In de mondelinge behandeling van 29 augustus 2022 is dit aan de orde gekomen en heeft [verweerder] erkend dat hij nimmer een eis in de hoofdzaak instelde en dat daardoor het beslag is komen te vervallen. De raadsheer-commissaris heeft gezegd dat partijen het erover eens zijn dat het beslag is komen te vervallen en heeft geconcludeerd dat het beslag niet meer bestaat. Het hof heeft niet vastgesteld dat [verweerder] enige vordering op Tesla heeft ter verzekering waarvan het gelegde verhaalsbeslag zou kunnen dienen, zodat in cassatie uitgangspunt dient te zijn dat dit niet het geval is. Het hof heeft miskend dat het onder deze omstandigheden had moeten oordelen dat [verweerder] zich ten onrechte had beroepen op een beslag (waarvoor verlof is verleend op basis van de onjuiste verklaring dat de eis in de hoofdzaak al was ingesteld, zodat de voorzieningenrechter daarvoor ook geen termijn stelde) en dat Tesla terecht tegen dat beslag is opgekomen, aldus nog steeds het subonderdeel.
4.40
Ter beoordeling van dit subonderdeel wijs ik op het volgende. Ingevolge art. 353 lid 1 jo. 237 lid 1 Rv geldt in appel het uitgangspunt dat de partij die in het ongelijk wordt gesteld in de kosten wordt veroordeeld. Afwijking hiervan is alleen mogelijk op basis van in de wet geregelde gevallen, waaronder het geval dat een partij nodeloos kosten heeft aangewend of veroorzaakt (art. 237 lid 1 Rv, laatste volzin). Dit betreft een discretionaire bevoegdheid van de rechter. Indien hij hiervan gebruikmaakt, dient hij zijn oordeel te motiveren.37 In de literatuur wordt verdedigd dat deze motivering summier kan zijn.38 De beslissing van de rechter omtrent de proceskosten is in hoge mate van feitelijke aard en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst,39 tenzij de rechter buiten de in art. 237 lid 1 Rv genoemde gronden is afgeweken van het uitgangspunt dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt veroordeeld.40
4.41
Ik begrijp de overweging van het hof zo dat Tesla, naar het oordeel van het hof, nodeloos kosten heeft aangewend of veroorzaakt en daarom in de kosten van het incidentele appel is veroordeeld. Dit oordeel kan in cassatie slechts worden beoordeeld op begrijpelijkheid. Gelet hierop kan subonderdeel 2.1, voor zover het rechtsklachten bevat, niet leiden tot cassatie.
4.42
Wat resteert zijn Tesla’s in subonderdeel 2.1 vervatte motiveringsklachten. In dit verband stelt Tesla – naast hetgeen hiervoor is weergeven onder 4.39 – dat het oordeel van het hof om Tesla te veroordelen in de kosten van het incidentele appel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat (i) Tesla [verweerder] in redelijkheid in rechte heeft kunnen betrekken (zoals moet worden aangenomen op grond van het toewijzende vonnis van de rechtbank, en uit de omstandigheid dat de naam van [verweerder] als contractspartij was vermeld op de door hem ondertekende bruikleenovereenkomst), (ii) het hof niet heeft vastgesteld dat [verweerder] enige vordering op Tesla heeft ter verzekering waarvan het gelegde verhaalsbeslag nog zou kunnen dienen (waarbij in cassatie tot uitgangspunt zou moeten dienen dat [verweerder] een dergelijke vordering niet heeft) en/of (iii) Tesla in incidenteel appel terecht is opgekomen tegen het beslag.
4.43
In conclusies van A-G Wesseling-van Gent is reeds aan de orde gesteld dat de rechtspraak met betrekking tot de vraag wanneer kosten nodeloos zijn aangewend of veroorzaakt een casuïstisch beeld oplevert.41 Ter beantwoording van deze vraag zoeken deze conclusies steun in de parlementaire geschiedenis en de literatuur.42
4.44
In de parlementaire geschiedenis is het volgende opgemerkt over de categorie “nodeloze kosten”:
“De eene partij kan op velerlei wijze oorzaak zijn, dat de andere partij kosten aanwenden moet. Aan 's regters prudentie kan de beantwoording der vraag, welke kosten noodeloos zijn, met gerustheid worden overgelaten; zeer zeker zal niemand die ons volkskarakter en de Nederlandsche Regtscollegien kent, beducht zijn, dat door hen hierin met te grootte gestrengheid zal worden te werk gegaan, of dat zij, in twijfelachtige gevallen, er niet op zouden letten dat partijen a priori hadden te beslissen, 'welke middelen tot overtuiging van den regter voldoende zijn'.”43
4.45
In de literatuur zijn rubriceringen van nodeloos aangewende of veroorzaakte kosten opgesteld. Ik verwijs naar het proefschrift van Haardt, met de volgende rubricering:44
- overbodigheid van het proces, waaronder begrepen voortijdige en bovenmatige vorderingen;
- nodeloze voortzetting van een proces, zodat nadien gemaakte kosten ten laste komen van de partij die de procedure voortzette;
- processuele fouten die voor extra kosten zorgen;
- onnodig ingewikkeld maken van een procedure;
- onwaarachtige houding van een partij.
4.46
En naar het proefschrift van Sluijter:45
- liegen, bedriegen en simuleren;
- evident kansloos proces (geen belang; geen (deugdelijke) onderbouwing);
- kansloze stellingen en verweren;
- overdreven hoge vordering;
- overbodig of prematuur proces;
- late stellingen en feiten;
- laat inbrengen van bewijsstukken;
- late verandering of vermeerdering van eis;
- onvoorbereid, ondeugdelijk vertegenwoordigd of niet verschijnen ter zitting;
- het weigeren om bewijsstukken over te leggen;
- overbodige processuele verrichtingen.
4.47
Snijders, Klaassen, Krans & Meijer hebben erop gewezen dat men bij nodeloos gemaakte kosten kan denken aan gevallen waarin bepaaldelijk fouten zijn gemaakt, zoals bijvoorbeeld het geval waarin een incident ten onrechte en chicaneus is opgeworpen, meer getuigen zijn voorgebracht dan redelijkerwijs noodzakelijk (art. 170 lid 1, slotzin, Rv) of het geval dat een partij nodeloos hoger beroep heeft veroorzaakt.46 Wat dit laatste geval betreft is overigens in de literatuur verdedigd dat de appelrechter te weinig gebruikmaakt van de mogelijkheid om een partij in de kosten te veroordelen, maar deze kritiek ziet op de situatie waarin appellant een – ten opzichte van zijn stellingen in eerste aanleg – grote koerswijziging doorvoert (bijvoorbeeld door plots een gegrond verjaringsverweer te voeren) waardoor de procedure in eerste aanleg onnodig uitvoerig en gecompliceerd lijkt.47
4.48
Tegen deze achtergrond kom ik tot de conclusie dat het subonderdeel faalt. Ter nadere onderbouwing wijs ik op het volgende. Uit de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis volgt dat de feitenrechter ruime discretionaire ruimte toekomt op het voorliggende punt van de veroordeling van een partij in de proceskosten vanwege het nodeloos aanwenden of veroorzaken van kosten als bedoeld in art. 237 lid 1 Rv. De literatuur biedt, zoals weergegeven, een overzicht van gevaltypen maar daarbij worden geen specifieke regels gepropageerd. In de literatuur wordt verder, zoals gezegd, verdedigd dat de motivering van de rechter bij toepassing van een van de uitzonderingsgronden in art. 237 lid 1 Rv summier kan zijn.48 Verder is er geen rechtspraak van de Hoge Raad die criteria of handvatten biedt voor de toepassing van art. 237 lid 1 Rv in het geval van nodeloos aangewende of veroorzaakte kosten, hetgeen overigens spoort met de ruime discretionaire ruimte van de feitenrechter.
4.49
Het hof overweegt in r.o. 3.9 dat voor het oordeel over de proceskosten in incidenteel appel uitgangspunt is dat Tesla [verweerder] ten onrechte in rechte betrok. Het hof gaat ervan uit dat [verweerder] zonder deze procedure het leggen van beslag achterwege zou hebben gelaten en Tesla de vordering tot (onder andere) opheffing dan niet had hoeven instellen. Het hof stelt hier een condicio sine qua non-verband vast tussen enerzijds het onterecht dagvaarden van [verweerder] door Tesla en anderzijds het (dus nodeloos) ontstaan van kosten bij het opheffen van een beslag dat zonder de procedure niet was gelegd. Tegen de achtergrond van het feit dat, zoals het hof in r.o. 3.4 van het arrest vaststelde, Tesla na het sluiten van de overeenkomst en na het intreden van de schade aan de leenauto aanvankelijk Belnino (en niet [verweerder] ) aansprakelijk stelde, is dat oordeel, in het licht van het in dit arrest gegeven oordeel van het hof over de partijvraag, niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
4.50
De bezwaren van Tesla, hiervoor weergeven in 4.39 en 4.42, doen als zodanig geen afbreuk aan de motivering van het hof op dit punt, in het bijzonder wat betreft de door het hof gehanteerde causaliteitsmaatstaf. Anders gezegd: dat het hof aan de kostenveroordeling in incidenteel appel een motivering ten grondslag legt die het onnodig instellen van deze procedure tegen [verweerder] in algemene zin als uitgangspunt hanteert is, ondanks de mogelijk terecht door Tesla aangedragen gebreken die kleven aan het beslag van [verweerder] , niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.
4.51
Subonderdeel 2.2 stelt allereerst dat het hof in r.o. 3.7 en onder 4.5 van het dictum, door in het arrest het beslag te hebben opgeheven bij gebrek aan belang omdat het Tesla in het principaal appel in het ongelijk heeft gesteld, een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven omdat het hof tijdens de mondelinge behandeling had vastgesteld dat (partijen het erover eens waren dat) het beslag was vervallen wegens het niet instellen van een eis in de hoofdzaak.49 Althans, zo vervolgt het subonderdeel, geeft het oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat een nietig, dan wel al vervallen beslag niet meer kan worden opgeheven. Voor zover deze klacht slaagt, en voor zover ook de kostenveroordeling in incidenteel appel (r.o. 3.9 en onder 4.6 van het dictum) op de opheffing van het beslag wegens gebrek aan belang is gebaseerd, kan ook die kostenveroordeling niet in stand blijven, aldus nog steeds het subonderdeel.
4.52
Dit subonderdeel gaat uit van een onjuiste lezing van het arrest. Het subonderdeel (veronder)stelt dat de kostenveroordeling in incidenteel appel is gebaseerd op de opheffing van het beslag wegens gebrek aan belang. Uit r.o. 3.9 van het arrest volgt echter dat de kostenveroordeling erop is gebaseerd dat Tesla [verweerder] ten onrechte in deze procedure zou hebben betrokken. Het hof gaat ervan uit dat [verweerder] zonder de procedure geen beslag zou hebben gelegd en de vordering tot (onder andere) opheffing van het beslag dan niet ingesteld had hoeven worden. Om die reden, en niet vanwege gebrek aan belang van [verweerder] , heeft het hof Tesla veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel.
4.53
Het subonderdeel faalt aldus omdat het feitelijke grondslag ontbeert.
4.54
Subonderdeel 2.3 stelt dat het hof in r.o. 3.7 (en onder 4.5 van het dictum) miskent dat het het beslag had moeten opheffen op de grond dat (geen termijn voor het instellen van de eis in de hoofdzaak was bepaald omdat) [verweerder] in zijn beslagrekest ten onrechte had verklaard dat de eis in de hoofdzaak al was ingesteld, en niet op de nu door het hof gehanteerde grond (waar het hof niet aan toe behoorde te komen).
4.55
Gelet op de samenhang van dit subonderdeel met subonderdeel 2.2 lijkt Tesla ook met dit subonderdeel te bedoelen dat het hof het beslag heeft opgeheven vanwege gebrek aan belang van [verweerder] . Dit gaat, zoals hiervoor is besproken, uit van een onjuiste lezing van het arrest. Ook dit subonderdeel faalt omdat het feitelijke grondslag ontbeert.