1 Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.1 Op 1 augustus 2006 heeft een Russische rechter de rechtspersoon naar Russisch recht OAO Yukos Oil Company (hierna: Yukos Oil) in staat van faillissement verklaard, met benoeming van E.K. Rebgun tot curator (hierna: de curator).
1.2
Yukos Oil was enig aandeelhouder van de vennootschap naar Nederlands recht Yukos Finance B.V. (hierna: Yukos Finance). In 2005 heeft Yukos Finance de door haar gehouden aandelen in het kapitaal van Yukos International UK B.V. overgedragen aan STAK, die daartegenover certificaten van die aandelen heeft uitgegeven aan Yukos Finance.
1.3
De rechtsvoorgangsters van Yukos Capital en FPH hebben met verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam op respectievelijk 10 augustus 2007 en 14 augustus 2007 ten laste van Yukos Oil conservatoir (verhaals)beslag doen leggen op de aandelen in Yukos Finance. In die tijd hebben ook andere schuldeisers ten laste van Yukos Oil conservatoir (verhaals)beslag doen leggen op de aandelen in Yukos Finance.
1.4
Bij Share Purchase Agreement van 20 augustus 2007 (hierna: de koopovereenkomst) heeft de curator de aandelen in Yukos Finance verkocht aan Promneftstroy. De koopovereenkomst wordt beheerst door Nederlands recht en luidt, voor zover in cassatie van belang, als volgt:
‘8 Term and termination
(...)
8.3
It is the Parties’ explicit desire and intent that transfer of the Shares that will be made in the Deed of Transfer shall not be determined as an evasion (onttrekking aan) of the Shares from the Admitted Dutch Creditors Attachments. The Parties believe that the contemplated transfer of the Shares under this Agreement is not an evasion of the Shares, since (i) the Admitted Dutch Creditors Attachments as made by the Bailiff remain in full force and effect and (ii) the rights of the Admitted Dutch Creditors in relation to the Shares and the Attachments will be respected in full as stipulated in article 474e DCCP and (iii) the Shares will continue to be in the Netherlands in the place of the registered seat of Yukos Finance and (iv) Yukos Finance will upon notice of the transfer be instructed to enter the transfer in the shareholders’ register such that it is subject to the Admitted Dutch Creditors Attachments and (v) the transfer of the Shares will be served by means of a notice thereof to Yukos Finance (by a bailiff), which notice will explicitly clarify the unaffected continuation of the Admitted Dutch Creditor Attachments, and (vi) a copy of this Agreement and of the Deed of Transfer and of this notice shall be submitted to the Amsterdam Court in the Executory Sales
Proceedings and to the Bailiff, and (vii) the value or number of the Shares will not decrease as a result of this Agreement or of the Deed of Transfer.
8.4
If a Dutch competent court in a final decision in which the Purchaser is or may be a party would have determined that the transfer of the Shares must be regarded as an evasion of the Shares, then (i) the Shares will not be deemed to have been transferred under the Deed of Transfer, (ii) the Purchase Price will be deemed to have been given in full consideration for the sale and transfer of the Rights and (iii) the Purchaser shall not be entitled to any repayment of the Purchase Price or any part thereof or of any Purchaser Costs.
(…)’
1.5
De op 10 september 2007 verleden Deed of Transfer of the Shares subject to the Attachments and of the Rights (hierna: de leveringsakte) luidt, voor zover in cassatie van belang, als volgt:
‘Article 6
Notice of transfer of Shares and existence of Agreement
6.1
Each Party is authorized to arrange for the service of notice by a bailiff to the Company of the transfer of the Shares -subject to the Admitted Dutch Creditors Attachments- by the Seller to the Purchaser within the meaning of Section 2:196b (3) of the DCC in conjunction with Section 2:196a (1) of the DCC.
6.2
Together with a true copy of this deed, the bailiff as above mentioned, will provide the Company with a copy of the Agreement.
6.3
Each Party agrees to notify each of the bailiffs, who made the Admitted Dutch Creditors Attachments, within five (5) working days after the service of notice as mentioned under 6.1 of the transfer of the Shares and to inform the Amsterdam Court in accordance with the Agreement.
6.4
Parties hereby authorize me, notary, who will execute this deed to take care on their behalf of the obligations as set forth in this article 6 if they are not taken care of within ten (10) working days after execution of this deed.
6.5
Each of the Parties is authorized to at any time notify each of the Rights’ debtors of the transfer of the Rights.
(…)
Article 8
Declaratory judgment of evasion from the Admitted Dutch Creditors Attachments
8.1
Parties hereby explicitly confirm that it is not their intention to evade (onttrekken aan het beslag) the Shares.
8.2
Parties hereby repeat hereunder the language as set forth in article 8 paragraph 3 of the Agreement in which they declare that they are of the opinion that the Agreement and the transfer of the Shares as laid down in this deed is not to be regarded as an evasion of the Shares from the Admitted Dutch Creditors Attachments (onttrekken aan het beslag):
[volgt de tekst van art. 8.3 van de Share Purchase Agreement, zoals hierboven aangehaald, A-G]
8.3
Parties explicitly accept the consequence that if and when a Dutch competent court in a final decision in which the Purchaser is or may be a party would have determined that the transfer of the Shares must be regarded as an evasion of the Shares, then (i) the Shares will not be deemed to have been transferred under the Deed of Transfer, (ii) the Purchase Price will be deemed to have been given in full consideration for the sale and transfer of the Rights and (iii) the Purchaser shall not be entitled to any repayment of the Purchase Price or any part thereof or of any Purchaser Costs.
Netherlands law. Forum
9.1
The transfer of the Shares and the Rights and the further obligations laid down in this deed shall be governed by Netherlands law.’
1.6
Bij arrest van 18 januari 20192 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof Amsterdam van 9 mei 20173 bevestigd waarin (onder meer) is overwogen dat het Russische vonnis waarbij Yukos Oil failliet is verklaard in Nederland niet wordt erkend en de curator nooit bevoegd is geweest om de aandelen in Yukos Finance te verkopen en te leveren aan Promneftstroy, en voor recht is verklaard dat Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen in Yukos Finance is geworden.
1.7
FPH c.s. hebben Promneftstroy gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en – kort gezegd – gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaard dat: (i) de aandelenoverdracht als onttrekking aan beslag kwalificeert, (ii) de in art. 8.4 van de koopovereenkomst en art. 8.3 van de leveringsakte opgenomen ontbindende voorwaarde is vervuld, en (iii) Promneftstroy geen rechthebbende op de aandelen in Yukos Finance is geworden.
1.8
Bij vonnis van 6 juni 20184 heeft de rechtbank de vorderingen van FPH c.s. afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het enkele feit dat een beslagen goed wordt vervreemd onvoldoende is voor strafbaarheid in de zin van art. 198 lid 1 Sr, maar dat bijkomende omstandigheden zijn vereist waaruit de opzet blijkt om de verhaalsmogelijkheden van de beslaglegger te beperken. De rechtbank is van oordeel dat van opzet en bijkomende omstandigheden niet is gebleken, zodat geen sprake is van onttrekking aan het beslag in de zin van art. 198 lid 1 Sr.
1.9
FPH c.s. zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen en hebben hun eis – op voor het onderhavige cassatieberoep niet van belang zijnde punten – gewijzigd. Bij tussenarrest van 4 februari 2020 heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten omtrent de betekenis van het reeds aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2019 voor de onderhavige zaak, en met name het belang van FPH c.s. bij hun vorderingen.
1.10
Bij eindarrest van 19 april 20225 heeft het hof het vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende voor recht verklaard dat de aandelenoverdracht van 10 september 2007 dient te worden aangemerkt als ‘an evasion of the Shares’ in de zin van art. 8.4 van de koopovereenkomst en art. 8.3 van de leveringsakte, zodat indien het arrest in kracht van gewijsde gaat, vanaf de datum waarop dat gebeurt, de aandelen (ook op die grond) geacht zullen worden nooit te zijn overgedragen aan Promneftstroy. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
‘3.2 De koopovereenkomst dient – ook waar de betekenis voor de rechtspositie van derden in het geding is – te worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf. In de eerste volzin van art. 8.3 van de koopovereenkomst wordt “evasion” gelijkgesteld aan: “onttrekking aan”. Zowel FPH c.s. als Promneftstroy hebben aangevoerd dat art. 8.3 en art. 8.4 op verlangen van de betrokken notaris in de koopovereenkomst zijn opgenomen ter vermijding van het risico dat het overdragen van de aandelen gezien zou worden als het plegen van het in art. 198 lid 1 Sr omschreven misdrijf. Daarom is voor de uitleg van het onttrekkingsbeding van belang of de aandelenoverdracht voldoet aan de delictsomschrijving in die wetsbepaling.
3.3
Voor de vraag of sprake is van onttrekken in de zin van art. 198 Sr is niet relevant of de beslaglegger door de gedraging benadeeld – of bevoordeeld – is, aangezien art. 198 Sr niet beoogt de belangen van de beslaglegger te beschermen doch strekt tot eerbiediging van een daad van het openbaar gezag (zie laatstelijk: HR 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:593). Deze aandelenoverdracht eerbiedigt de beslagleggingen niet, in elk geval niet jegens het openbaar gezag (vertegenwoordigd door de deurwaarders die de beslagen hebben gelegd). Voor het aannemen van een gebrek aan eerbiediging als hier bedoeld is niet nodig dat het beslagen goed daadwerkelijk verdwijnt, wordt vernietigd of in waarde wordt teruggebracht. Voldoende is dat het goed in weerwil van het beslag wordt vervreemd of bezwaard. Daarom moet de aandelenoverdracht van 10 september 2007 aangemerkt worden als een onttrekking in de zin van art. 198 lid 1 Sr en daarmee als “an evasion of the Shares” in de zin van het onttrekkingsbeding. Promneftstroy heeft niet voldoende feiten gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat partijen bij de koopovereenkomst of derden het onttrekkingsbeding redelijkerwijs anders mochten of moesten begrijpen of redelijkerwijs mochten of moesten begrijpen dat relevante anderen een andere betekenis aan het beding zouden toekennen.
3.4
De omstandigheden die in art. 8.3 van de koopovereenkomst onder (i) tot en met (vii) worden genoemd, doen niet eraan af dat de aandelenoverdracht de beslagleggingen niet eerbiedigt jegens het openbaar gezag. Daarom leiden zij niet tot een ander oordeel.
3.5
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat er geen tegenstrijdigheid tussen art. 474e Rv en art. 198 lid 1 Sr (ook niet als de rechtspraak van de Hoge Raad over beide wetsbepalingen in aanmerking wordt genomen). De omstandigheid dat een na het beslag tot stand gekomen vervreemding van aandelen niet aan de beslaglegger kan worden tegengeworpen, doet er niet aan af dat degene die beslagen aandelen vervreemdt of bezwaart, de beslaglegging niet eerbiedigt jegens het openbaar gezag. Een vervreemding of bezwaring van een beslagen aandeel is weliswaar (civielrechtelijk) niet absoluut nietig, maar zij levert wel onttrekken in de zin van art. 198 lid 1 Sr op en dus (als ook aan de overige bestanddelen van art. 198 lid 1 Sr is voldaan) een strafbaar feit volgens de wet. De wetsgeschiedenis van art. 474e Rv en art. 198 lid 1 Sr en de rechtsgeleerde literatuur brengen het hof niet tot een ander oordeel. In het midden kan dus ook blijven of de partijen bij de koopovereenkomst hebben gehandeld met het opzet de verhaalsmogelijkheden van de beslagleggers te beperken.
3.6
Promneftstroy heeft aangevoerd dat aan FPH c.s. geen beroep op het onttrekkingsbeding toekomt, omdat zij geen partij zijn bij de koopovereenkomst en de leveringsakte. Dit betoog faalt op grond van het volgende. Art. 8.4 van de koopovereenkomst bepaalt dat indien aan de daar geformuleerde voorwaarde is voldaan “the Shares will not be deemed to have been transferred under the Deed of Transfer”. Deze bewoordingen wijzen erop dat eenieder die belang heeft bij de vaststelling dat de aandelen niet zijn overgedragen, een beroep kan doen op art. 8.4 van de koopovereenkomst, dus ook anderen dan partijen bij de koopovereenkomst. De bewoordingen worden herhaald in art. 8.3 van de leveringsakte. Kennelijk is beoogd daaraan (ook voor derden relevante) goederenrechtelijke werking te verbinden. Promneftstroy heeft niet voldoende feiten gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat partijen bij de koopovereenkomst of derden die een beroep willen doen op het onttrekkingsbeding, het beding redelijkerwijs anders moesten of mochten opvatten of redelijkerwijs mochten of moesten verwachten dat relevante anderen een andere betekenis aan het beding zouden toekennen. De omstandigheid dat het beding op verlangen van de notaris is opgenomen, levert geen aanwijzing op voor de slotsom dat andere derden dan de notaris geen beroep op het beding zouden kunnen doen, ook niet als zij daar belang bij hebben. Aan FPH c.s. komt daarom een beroep toe op art. 8.4 van de koopovereenkomst.’
1.11
Promneftstroy heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest van het hof. FPH c.s. hebben verweer gevoerd en hun standpunt schriftelijk doen toelichten. Promneftstroy heeft gerepliceerd.
1.12
Op 12 november 2022 is de cassatieadvocaat van Promneftstroy overleden. Op de roldatum van 18 november 2022 is het geding geschorst (art. 226 Rv) en op verzoek van de nieuwe cassatieadvocaat van Promneftstroy onmiddellijk hervat (art. 228 Rv).
2 Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bestaat uit twee onderdelen. Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.6 van het bestreden arrest, waarin het hof – kort gezegd – heeft geoordeeld dat aan FPH c.s. een beroep toekomt op art. 8.4 van de koopovereenkomst, ook al zijn zij geen partij bij de koopovereenkomst en leveringsakte. Volgens het onderdeel (onder 1.5) is het oordeel van het hof onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, omdat Promneftstroy en de curator niet hebben beoogd dat een derde op art. 8.4 van de koopovereenkomst zelfstandig een beroep zou kunnen doen. Het hof heeft met zijn ‘taalkundige’ lezing van die bepaling miskend dat het volgens de Haviltex-maatstaf erop aankomt wat partijen zelf ter zake hebben beoogd en hoe zij in de gegeven omstandigheden elkaars verklaringen en gedragingen ter zake in redelijkheid hebben begrepen. Verder klaagt het middel (onder 1.6) dat het hof ten onrechte het bewijsaanbod van Promneftstroy ten aanzien van de door haar voorgestane uitleg van art. 8.4 van de koopovereenkomst heeft gepasseerd.
2.2
Bij de bespreking van de klachten stel ik het volgende voorop. Bij de uitleg van een overeenkomst zijn telkens van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.6 Voor de beantwoording van de vraag hoe in een overeenkomst de verhouding tussen partijen is geregeld, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de ‘Haviltex-maatstaf’). Die vraag kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van de overeenkomst.7 Naarmate de overeenkomst naar haar aard meer is bestemd de rechtspositie van derden te beïnvloeden en de strekking heeft om dit op uniforme wijze te doen, moet meer gewicht worden toegekend aan objectieve gezichtspunten (de ‘geobjectiveerde Haviltex-maatstaf’).8 De enkele omstandigheid dat een overeenkomst gevolgen heeft voor anderen dan partijen, brengt echter niet mee dat de geobjectiveerde Haviltex-maatstaf van toepassing is. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de uitleg van akten (en titels) die betrekking hebben op de overdracht van niet-registergoederen en/of de vestiging van beperkte rechten daarop, dient te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf.9
2.3
Het voorgaande laat onverlet dat de taalkundige betekenis die de bewoordingen van een (bepaling uit een) overeenkomst, gelezen in de context van de overeenkomst als geheel, in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van de overeenkomst vaak wel van groot belang is.10 Het staat de rechter die over de feiten oordeelt, vrij om als uitgangspunt groot gewicht toe te kennen aan de meest voor de hand liggende taalkundige betekenis van de omstreden bewoordingen van de overeenkomst, mits de partij die een andere uitleg van de overeenkomst verdedigt en daartoe voldoende heeft gesteld, tot bewijs dan wel tegenbewijs wordt toegelaten.11 Voor toelating tot bewijslevering, ook in het geval van tegenbewijs, is pas plaats wanneer een partij de door de wederpartij gestelde feiten in het licht van de omstandigheden van het geval voldoende gemotiveerd heeft betwist.12 Het oordeel over de uitleg van een overeenkomst is normatief van aard en leent zich niet voor bewijslevering. Alleen van de feiten en omstandigheden waaruit die uitleg kan voortvloeien, kan bewijs worden geleverd.13
2.4
Een beslissing over de uitleg van een overeenkomst kan in cassatie slechts beperkt worden getoetst. De door de rechter gehanteerde uitlegmaatstaf en de daarbij in aanmerking genomen gezichtspunten kunnen op juistheid worden getoetst. Voor het overige vormt de beslissing een feitelijk oordeel dat in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden onderzocht.14
2.5
Na deze uiteenzetting keer ik terug naar het onderdeel. Het hof heeft in rov. 3.2 overwogen dat de koopovereenkomst – ook waar de betekenis voor de rechtspositie van derden in het geding is – moet worden uitgelegd aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Het hof heeft aldus de juiste uitlegmaatstaf voor ogen gehad, hetgeen Promneftstroy ook heeft onderkend.15
2.6
In rov. 3.6 heeft het hof de vraag beoordeeld of aan FPH c.s. een beroep toekomt op art. 8.4 van de koopovereenkomst. Volgens het hof wijzen de bewoordingen ‘the Shares will not be deemed to have been transferred under the Deed of Transfer’ erop dat eenieder die belang heeft bij de vaststelling dat de aandelen niet zijn overgedragen, daarop een beroep kan doen. Die bewoordingen worden herhaald in art. 8.3 van de leveringsakte, waaraan kennelijk is beoogd (ook voor derden relevante) goederenrechtelijke werking te verbinden, aldus het hof. Uit deze overwegingen blijkt dat het hof de taalkundige betekenis van de bewoordingen van art. 8.4 van de koopovereenkomst en art. 8.3 van de leveringsakte als vertrekpunt heeft genomen bij de uitleg daarvan.
2.7
Vervolgens heeft het hof beoordeeld of Promneftstroy voldoende feiten heeft gesteld waaruit een andere uitleg van het onttrekkingsbeding zou kunnen voortvloeien. Het hof heeft die vraag ontkennend beantwoord en daartoe overwogen dat Promneftstroy niet voldoende feiten heeft gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat partijen bij de koopovereenkomst of derden die een beroep willen doen op het onttrekkingsbeding, het beding redelijkerwijs anders moesten of mochten opvatten of redelijkerwijs mochten of moesten verwachten dat relevante anderen een andere betekenis aan het beding zouden toekennen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, gelet op het volgende.
2.8
Promneftstroy meent dat art. 8.4 van de koopovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat partijen niet hebben beoogd dat enige derde daarop zelfstandig een beroep zou kunnen doen. Ter onderbouwing van die uitleg heeft Promneftstroy in het bijzonder gewezen op de omstandigheid dat de ontbindende voorwaarde in de koopovereenkomst en leveringsakte is opgenomen op verzoek van de betrokken notaris, teneinde hem (en partijen) te beschermen tegen vervolging op grond van art. 198 Sr.16 Van die omstandigheid heeft Promneftstroy (tegen)bewijs aangeboden, waaronder het doen horen van onder meer de notaris, de curator en zijn toenmalige advocaat en de inhouse counsel van Promneftstroy en haar toenmalige advocaat als getuigen.17 Uit het procesdossier blijkt verder niet dat Promneftstroy aan haar uitleg andere feiten en/of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd.
2.9
Het hof heeft in rov. 3.2 – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat zowel FPH c.s. als Promneftstroy hebben aangevoerd dat art. 8.3 en art. 8.4 op verlangen van de betrokken notaris in de koopovereenkomst zijn opgenomen ter vermijding van het risico dat het overdragen van de aandelen zou worden gezien als het plegen van het in art. 198 lid 1 Sr omschreven misdrijf. Het hof is kennelijk van de juistheid van die omstandigheid uitgegaan en heeft in rov. 3.6 geoordeeld dat zij geen aanwijzing oplevert voor de slotsom dat andere derden dan de notaris geen beroep op het beding zouden kunnen doen, ook niet als zij daarbij belang hebben. Het hof heeft de door Promneftstroy aangevoerde omstandigheid aldus ook in zijn oordeel betrokken over de uitleg van de koopovereenkomst. Aan de stelling van Promneftstroy dat zij en de curator in algemene zin niet hebben beoogd dat derden (met uitzondering van de notaris) een beroep zouden kunnen doen op het onttrekkingsbeding, kon het hof voorbijgaan, aangezien Promneftstroy deze stelling verder niet heeft onderbouwd met feiten en omstandigheden.
2.10
Uit het voorgaande volgt dat het hof de juiste uitlegmaatstaf heeft gehanteerd en daarbij de relevante feiten en omstandigheden, waaronder de door Promneftstroy aangevoerde omstandigheid, heeft meegewogen. Niet kan worden gezegd dat het hof ten onrechte het (tegen)bewijsaanbod van Promneftstroy heeft gepasseerd, aangezien Promneftstroy voor het overige onvoldoende heeft gesteld ter onderbouwing van de door haar voorgestane uitleg van het onttrekkingsbeding. De klachten van onderdeel 1 falen daarom.
2.11
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.3 t/m 3.5 van het bestreden arrest, waarin het hof – kort gezegd – heeft geoordeeld dat de aandelenoverdracht moet worden aangemerkt als een onttrekking in de zin van art. 198 lid 1 Sr en daarmee als ‘an evasion of the Shares’ in de zin van art. 8.4 van de koopovereenkomst. Volgens het onderdeel (onder 2.3) is het oordeel van het hof onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, omdat het hof heeft miskend dat art. 198 Sr niet van toepassing is indien het beslagen goed na overdracht of bezwaring ongestoord en volledig beschikbaar blijft voor executie. In het verlengde daarvan klaagt het onderdeel (onder 2.4 en 2.5) dat het oordeel van het hof in rov. 3.4 onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd, omdat uit de in art. 8.3 onder (i) t/m (vii) van de koopovereenkomst genoemde omstandigheden, alsmede de – door het hof niet genoemde maar tussen partijen onbetwiste – aan art. 6 van de leveringsakte daadwerkelijk gegeven uitvoering, volgt dat de aandelenoverdracht geen inbreuk beoogde te maken, noch heeft gemaakt, op de ‘integriteit’ van de beslagen en de uitoefening van openbaar gezag.
2.12
Bij de bespreking van deze klachten stel ik het volgende voorop. Voor het gemak van de lezer citeer ik art. 198 Sr:
‘1. Hij die opzettelijk enig goed aan het krachtens de wet daarop gelegd beslag of aan een gerechtelijke bewaring onttrekt of, wetende dat het daaraan onttrokken is, verbergt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk enig krachtens de wet in beslag genomen goed vernielt, beschadigt of onbruikbaar maakt.
3. Met dezelfde straf wordt gestraft de bewaarder die opzettelijk een van deze feiten pleegt of toelaat, of de dader als medeplichtige ter zijde staat.’
2.13
Het artikel valt onder titel VIII van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht met het opschrift ‘Misdrijven tegen het openbaar gezag’. Volgens de wetgever hebben de daarin strafbaar gestelde feiten het gemeenschappelijke kenmerk dat zij ertoe strekken ‘de geregelde werking der organen van het staatsgezag in eenig opzigt te belemmeren’.18 De strafbaarstelling maakte oorspronkelijk deel uit van een vijftal bepalingen die ‘waken tegen de belemmering, die de openbare dienst ondervindt door het verijdelen van enkele bepaald genoemde ambtsverrigtingen en het onttrekken van stukken, die zich onder ambtelijk opzigt bevinden’.19 Bij de invoering van art. 198 Sr heeft de wetgever verder opgemerkt dat indien de eigenaar van een goed handelt ‘ter bedriegelijke verkorting van de regten zijner schuldeischers, (…) naar omstandigheden zijne daad onder het bereik [kan] vallen van titel XXVI [‘Benadeling van schuldeisers of rechthebbenden’, A-G]’.20
2.14
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat art. 198 Sr niet beoogt de belangen van de beslaglegger te beschermen doch strekt tot eerbiediging van een daad van het openbaar gezag.21
2.15
Tot op heden heeft de Hoge Raad geen omschrijving gegeven van wat onder ‘onttrekken aan het beslag’ in de zin van art. 198 Sr moet worden verstaan.22 In het licht van de hiervoor omschreven ratio van art. 198 Sr heeft de Hoge Raad wel geoordeeld dat voor de vraag of sprake is van onttrekken in de zin van die bepaling niet relevant is of de beslaglegger door de aan de verdachte verweten gedraging benadeeld – of bevoordeeld – is.23 In (onder meer) de volgende gevallen heeft de Hoge Raad geoordeeld dat sprake is van onttrekken in de zin van art. 198 Sr: het wegnemen van een beslagen goed24, het vervangen van een beslagen goed door een gelijkwaardig goed25, een gedeeltelijke betaling van een beslagen vordering door de derde-beslagene aan de beslagdebiteur26, en het afgraven van grond van beslagen percelen.27
2.16
In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, speelt de vraag of het eigenmachtig beschikken over een beslagen goed op zichzelf reeds kwalificeert als onttrekken aan het beslag in de zin van art. 198 Sr. Hierover bestaat discussie in de literatuur, voornamelijk onder civilisten. Voor een goed begrip van die discussie is van belang dat vanuit civielrechtelijk oogpunt een beslag niet leidt tot beschikkingsonbevoegdheid van de beslagdebiteur, en dus ook niet in de weg staat aan overdracht van het beslagen goed aan een derde. Een overdracht in weerwil van een beslag is rechtsgeldig in de onderlinge verhouding van de vervreemder en de verkrijger.28 De regel dat een na de inbeslagneming tot stand gekomen vervreemding niet tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen29, brengt wel mee dat de beslaglegger bevoegd blijft zijn door de inbeslagneming ingeleide uitoefening van zijn recht zich op de in beslag genomen zaak te verhalen voort te zetten, ook al maakt die zaak geen deel meer uit van het vermogen van de beslagdebiteur.30
2.17
Een deel van de auteurs lijkt ervan uit te gaan dat elke vorm van beschikken over een beslagen goed kwalificeert als onttrekking in de zin van art. 198 Sr.31 Soms wordt daarbij de eis gesteld dat het beslagen goed buiten de (feitelijke) macht van de beslagene is gebracht32 of wordt een uitzondering aanvaard voor het geval dat de beslaglegger toestemming heeft gegeven voor de beschikking.33 Het belangrijkste argument vóór deze ruime opvatting is dat de Hoge Raad voor de vraag of sprake is van onttrekken in de zin van art. 198 Sr niet relevant heeft geacht of de beslaglegger benadeeld is door de aan de verdachte verweten gedraging, zodat moet worden aangenomen dat een beschikkingshandeling die de verhaalsmogelijkheid van de beslaglegger niet aantast ook in strijd is met art. 198 Sr. Aan de ruime opvatting ligt de aanname ten grondslag dat een enkele beschikking over een beslagen goed het openbaar gezag al niet eerbiedigt.
2.18
In de literatuur hebben Bartels, Heyman en Tweehuysen een engere opvatting verkondigd, die inhoudt dat een enkele beschikkingshandeling onvoldoende is voor de kwalificatie ‘onttrekking’.34 Volgens hen volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad over art. 198 Sr dat sprake moet zijn van bijkomende omstandigheden waaruit het oogmerk tot beperken van de door het openbaar gezag beschermde verhaalsmogelijkheid blijkt.35 De overweging van de Hoge Raad dat niet relevant is of de beslaglegger door de aan de verdachte verweten gedraging benadeeld is, begrijpen zij zo dat indien een onttrekking heeft plaatsgevonden, de dader niet wordt gedisculpeerd doordat de beslaglegger door de hele gang van zaken uiteindelijk niet benadeeld blijkt te zijn. Een andere opvatting zou zich niet goed verhouden met het civiele recht, dat uitdrukkelijk rekening houdt met de mogelijkheid van een op zichzelf geldige overdracht van een beslagen goed en zou er verder toe leiden dat de overdracht van registergoederen waarop een beslag rust de facto niet mogelijk is, omdat de notaris op grond van art. 21 Wna verplicht is zijn medewerking te weigeren indien de verlangde werkzaamheid leidt tot strijd met het recht. Een dergelijke absolute blokkerende werking heeft de Hoge Raad in civiele zaken juist niet beoogd en is praktisch onwenselijk, aldus de genoemde auteurs. Ook Steneker heeft in zijn noot bij het in cassatie bestreden arrest betoogd dat een overdracht in weerwil van een beslag niet per definitie strafbaar is.36 In aanvulling op de reeds genoemde argumenten, wijst hij op de (ongewenste) consequentie dat de titel van overdracht nietig zou zijn op grond van art. 3:40 lid 1 BW.37
2.19
Op 16 april 201938 heeft de (strafkamer van de) Hoge Raad een arrest gewezen, dat voor deze discussie van bijzonder belang is. De feiten van die zaak lagen als volgt. De ontvanger had (bodem)beslag gelegd op de bedrijfsinventaris en het machinepark die zich in het door de belastingplichtige gehuurde bedrijfspand bevonden. De bestuurder van de belastingplichtige heeft een deel van de beslagen zaken vervolgens verkocht en geleverd aan een derde. Ook is de huur van het bedrijfspand waarin deze zaken zich bevonden, beëindigd en door dezelfde derde overgenomen van de belastingplichtige. De belastingdeurwaarder is in verband daarmee de toegang tot het bedrijfspand ontzegd. Het hof heeft geoordeeld dat de bestuurder goederen aan het beslag heeft onttrokken, aan welke verboden gedraging de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven. In cassatie wordt onder meer geklaagd dat het hof heeft miskend dat de verkoop en levering van de beslagen goederen geen onttrekkingshandelingen opleveren, omdat de beslagen goederen niet zijn verplaatst.
2.20
A-G Spronken staat in haar conclusie vóór het arrest39 uitgebreid stil bij de vraag wat onder onttrekking in de zin van art. 198 Sr moet worden verstaan. Zij deelt de opvatting van de hierboven genoemde auteurs dat
‘– zeker waar het gaat om onroerende zaken – verkoop en levering van een beslagen goed op zichzelf nog geen beschikkingshandelingen zijn die onttrekking aan het beslag in de zin van art. 198 Sr opleveren, omdat met deze rechtshandelingen een op het goed gelegd beslag niet wordt ondermijnd. Het beslag volgt immers de zaak en blijft erop liggen. Dit is niet anders wanneer men eigenmachtig – dus zonder kennisgeving aan en toestemming van de beslaglegger – over de zaak heeft beschikt, nu deze omstandigheid op zichzelf beschouwd geen gevolg heeft voor het blijven liggen van het beslag op de verkochte en geleverde zaak. (…).’40
2.21
Bij roerende zaken zal volgens A-G Spronken sneller sprake zijn van onttrekking dan bij onroerende zaken, omdat de verkrijger op grond van art. 453a lid 2 Rv onder bepaalde voorwaarden wordt beschermd tegen het beslag. Het zou echter te ver gaan om van de strafrechter te vergen dat hij onderzoekt of aan die voorwaarden is voldaan.41 Vervolgens komt A-G Spronken tot de slotsom:
‘5.25 Ik zou dan ook willen verdedigen dat onder ‘onttrekken’ van een goed aan het beslag in de zin van art. 198 Sr niet alleen moet worden verstaan een handeling die ten gevolge heeft dat het met het desbetreffende beslag veiliggestelde verhaalsrecht niet langer uitgeoefend kan worden, maar ook een handeling die ertoe strekt de uitoefening van dit verhaalsrecht te beletten. Ook dan is er meer nodig dan alleen de beschikkingshandeling met betrekking tot een beslagen goed. Van dat meerdere is sprake als de beslagene eigenmachtig een roerende zaak waarop beslag ligt verkoopt en levert aan een derde, zonder hem (of de beslaglegger) in kennis te stellen van het bestaan van het beslag, en de zaak vervolgens ook in handen van die derde stelt. Die handeling ondermijnt het gelegde beslag omdat daardoor de mogelijkheid ontstaat dat de beslaglegger geen verhaal meer heeft op de beslagen zaak als de verkrijger te goeder trouw is. In een dergelijk geval is er sprake van onttrekking aan het beslag, zonder dat de strafrechter hoeft vast te stellen of de derde al dan [lees: al dan niet, A-G] te goeder trouw blijkt te zijn.’ [voetnoot weggelaten, A-G]
2.22
In haar conclusie wijst A-G Spronken nog op het in de onderhavige zaak gewezen vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 6 juni 2018:
‘5.26 Deze lijn wordt a-contrario ook in een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 juni 2018 gevolgd. Volgens de rechtbank kon uit de verkoop en overdracht van de aandelen waarop conservatoir (verhaals)beslag was gelegd geen opzet blijken om de verhaalsmogelijkheden van de beslagleggers te beperken, nu de positie van de beslagleggers tegenover alle betrokkenen is geëerbiedigd door de gelegde beslagen uitdrukkelijk in de koopakte en de leveringsakte te vermelden en door de beslagleggers van de koop en overdracht op de hoogte te stellen. Ook anderszins was de rechtbank niet gebleken van bijkomende omstandigheden die de omvang of werking van het gelegde beslag beperkten en die onttrekking aan het beslag in de zin van art. 198 lid 1 Sr zouden kunnen opleveren.’ [voetnoot weggelaten, A-G]
2.23
Toegepast op de feiten meent A-G Spronken dat het hof geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, noch een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven, omdat de omstandigheden dat de bestuurder (i) de beslagen goederen eigenmachtig heeft verkocht aan een derde, (ii) zonder kennisgeving aan de ontvanger, en (iii) heeft geleverd doordat de derde de huur van het bedrijfspand waarin de goederen zich ten tijde van de beslaglegging bevonden, heeft overgenomen, erop duiden dat de goederen aan het beslag zijn onttrokken in de zin van art. 198 Sr.42
2.24
De Hoge Raad stelt bij zijn beoordeling voorop dat voor de vraag of sprake is van onttrekken in de zin van art. 198 Sr, niet relevant is of de beslaglegger door de aan de verdachte verweten gedraging benadeeld – of bevoordeeld – is, aangezien art. 198 Sr niet beoogt de belangen van de beslaglegger te beschermen doch strekt tot eerbiediging van een daad van het openbaar gezag.43 Vervolgens geeft de Hoge Raad de door het hof vastgestelde omstandigheden weer, waaronder de omstandigheden dat (i) de bestuurder tenminste een deel van de beslagen zaken heeft verkocht en geleverd aan een derde, en (ii) de huur van het bedrijfspand waarin deze zaken zich bevonden is beëindigd en door deze derde is overgenomen van de belastingplichtige, in verband waarmee de belastingdeurwaarder de toegang tot het bedrijfspand werd ontzegd.44 De Hoge Raad laat het oordeel van het hof in stand met de volgende overweging:
‘4.3.2 Gelet op deze omstandigheden en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 4.2 is weergegeven, getuigt het oordeel van het Hof dat de verkoop en levering van de zaken waarop het beslag rustte meebrengt dat die zaken aan dat beslag zijn onttrokken in de zin van art. 198, eerste lid, Sr, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Dat de zaken het bedrijfspand waarin zij zich ten tijde van de beslaglegging bevonden, niet hebben verlaten, leidt niet tot een ander oordeel.’
2.25
Bartels, Heyman en Tweehuysen hebben betoogd dat het arrest ‘weliswaar geen uitsluitsel over de kwestie (geeft), maar (…) in lijn (is) met het door ons verdedigde standpunt’ dat een vervreemding of een bezwaring van een beslagen goed op zichzelf nog geen onttrekking oplevert in de zin van art. 198 Sr.45 Kennelijk zien deze auteurs het overgaan op de verkrijger van de huur van het bedrijfspand waarin de beslagen zaken zich bevonden, in verband waarmee aan de belastingdeurwaarder de toegang tot het pand is ontzegd, als een bijkomende omstandigheid voor het oordeel dat sprake is van onttrekking in de zin van art. 198 Sr.
2.26
Nadien heeft A-G Keulen in zijn conclusie vóór het arrest van de Hoge Raad van 23 juni 202046 geconcludeerd dat ‘van onttrekken aan het beslag (onder meer) sprake is bij het buiten bereik van de deurwaarder brengen of houden van het betreffende vermogensbestanddeel’.47 In deze zaak had het hof (kennelijk) geoordeeld dat de verdachte de auto aan het daarop gelegde beslag had onttrokken door de vindplaats van de auto niet te melden, zodat de eerste en noodzakelijke stap om de executoriale verkoop van de auto mogelijk te maken niet kon worden gezet. Dat oordeel gaf volgens Keulen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, noch was het ontoereikend gemotiveerd. De Hoge Raad heeft de zaak afgedaan met toepassing van art. 81 lid 1 Wet RO.
2.27
Na deze uiteenzetting keer ik terug naar het onderdeel. Het hof heeft in rov. 3.3, eerste volzin, terecht – in lijn met vaste rechtspraak van de Hoge Raad – tot uitgangspunt genomen dat voor de vraag of sprake is van onttrekken in de zin van art. 198 Sr, niet relevant is of de beslaglegger door de aan de verdachte verweten gedraging benadeeld – of bevoordeeld – is, aangezien art. 198 Sr niet beoogt de belangen van de beslaglegger te beschermen doch strekt tot eerbiediging van een daad van het openbaar gezag. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de aandelenoverdracht de beslagleggingen niet eerbiedigt, in ieder geval niet jegens het openbaar gezag (vertegenwoordigd door de deurwaarders die de beslagen hebben gelegd). In dat verband heeft het hof overwogen dat voor de kwalificatie ‘onttrekking’ voldoende is dat het goed in weerwil van het beslag wordt vervreemd of bezwaard. Het hof is aldus uitgegaan van de hiervoor omschreven ruime opvatting omtrent de reikwijdte van art. 198 Sr.
2.28
De Hoge Raad heeft zich nog niet (expliciet) uitgelaten over de vraag of een enkele beschikkingshandeling (zoals een vervreemding van de beslagen goederen) voldoende is voor de kwalificatie ‘onttrekking’ in de zin van art. 198 Sr. Ook uit zijn arrest van 16 april 2019 volgt niet op ondubbelzinnige wijze of die vraag bevestigend of ontkennend moet worden beantwoord. Het arrest geeft steun aan de (enge) opvatting dat de enkele vervreemding van de beslagen goederen niet voldoende is, maar dat bijkomende omstandigheden zijn vereist, waardoor de daad van het openbaar gezag niet wordt geëerbiedigd. De Hoge Raad heeft immers in rov. 4.3.2 uitdrukkelijk gewezen op de omstandigheden van het concrete geval (‘Gelet op deze omstandigheden’) en zijn oordeel gebaseerd op méér dan de enkele omstandigheid dat de beslagen goederen waren overgedragen. De slotzin van rov. 4.3.2 (‘Dat de zaken het bedrijfspand waarin zij zich ten tijde van de beslaglegging bevonden, niet hebben verlaten’) zou een aanwijzing kunnen zijn dat van onttrekking reeds sprake is indien het beslagen goed is vervreemd en in verband daarmee zelfs niet is verplaatst. Deze slotzin zou dan passen in de ruime opvatting over onttrekking in de zin van art. 198 Sr. Deze laatste interpretatie van het arrest ligt naar mijn mening niet voor de hand. De Hoge Raad heeft immers zijn oordeel gegrond op de omstandigheden van het concrete geval, waaruit blijkt dat een deel van de beslagen zaken is verkocht en geleverd aan een derde én de huur van het bedrijfspand waarin de zaken zich bevonden is overgenomen door die derde in verband waarmee de belastingdeurwaarder de toegang tot het bedrijfspand is ontzegd.
2.29
In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, is conservatoir verhaalsbeslag gelegd op de aandelen op naam in Yukos Finance, een besloten vennootschap naar Nederlands recht. Krachtens art. 715 Rv wordt conservatoir beslag op aandelen op naam in een BV gelegd op de wijze en met de gevolgen als bepaald in art. 474c, 474d, 474e en 474f Rv. Art. 474c Rv bepaalt, kort gezegd, dat het beslag bij deurwaardersexploot wordt gelegd en dat aan de vennootschap afschrift wordt gelaten van het beslagexploot en van de titel uit hoofde waarvan het beslag wordt gelegd. Art. 474c lid 4 Rv bepaalt bovendien:
‘4. In het register van aandeelhouders wordt terstond een namens de vennootschap ondertekende en door de deurwaarder mede-ondertekende aantekening geplaatst vermeldende de datum en het tijdstip van het gelegde beslag, de naam van de beslaglegger en het getal en zo mogelijk de nummers der in beslag genomen aandelen.’
2.30
Op de overdracht en bezwaring van aandelen is geen derdenbeschermingsbepaling zoals art. 453a lid 2 Rv van toepassing.48 Van Daal heeft opgemerkt:
‘Ten aanzien van anderen dan de beslaglegger blijft de beslagdebiteur geheel bevoegd over de beslagen aandelen beschikken. De beslagen aandeelhouder dient zich daarbij overigens te realiseren dat het in weerwil van een beslag handelen rond de beslagen aandelen in een BV een strafbaar delict in de zin van art. 198 lid 1 Sr kan opleveren. Een derde, ongeacht of deze te goeder trouw was of niet, die de beslagen aandelen in de BV verwerft, of daarop een pandrecht of recht van vruchtgebruik krijgt, is onbeschermd en zal dus het beslag tegen zich moeten laten gelden.’49
2.31
Aandelen zijn in zoverre vergelijkbaar met onroerende zaken, waarvan A-G Spronken – in navolging van de eerder genoemde auteurs – meent dat de verkoop en levering daarvan op zichzelf nog geen beschikkingshandelingen zijn die onttrekking aan het beslag in de zin van art. 198 Sr opleveren, omdat het beslag ‘zaaksgevolg’ heeft en de verkrijger geen beroep op derdenbescherming toekomt als gevolg waarvan het beslag teniet kan gaan.50
2.32
Dat het beslag op aandelen ‘zaaksgevolg’ heeft, is een omstandigheid die in beginsel ziet op de (verhaals)positie van de beslaglegger en de vraag in hoeverre hij door de beschikkingshandeling is benadeeld. In de (vaste) rechtspraak van de Hoge Raad is de invloed van de beschikkingshandeling op de (verhaals)positie van de beslaglegger niet relevant voor de vraag of sprake is van onttrekking in de zin van art. 198 Sr. De omstandigheid dat het beslagen goed ongestoord en volledig beschikbaar is gebleven voor executie dient het belang van de beslaglegger, maar raakt ook het belang van het openbaar gezag, in dezen vertegenwoordigd door de deurwaarder in zijn hoedanigheid van openbaar ambtenaar in het bijzonder belast met beslagen51, dat erin is gelegen dat zijn verrichtingen worden geëerbiedigd en niet belemmerd.
2.33
Zoals opgemerkt, heeft het hof in rov. 3.5 de ruime opvatting gevolgd. Daarmee heeft het hof, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De aandelen zijn door de overdracht in weerwil van het gelegde beslag, geenszins aan dat beslag onttrokken. De aandelen zijn niet verdwenen52, vernietigd of in waarde teruggebracht. Het beslag is rechtsgeldig op de aandelen gelegd en blijft daarop rusten. In het aandeelhoudersregister blijft de aantekening van het gelegde beslag staan. Het openbaar gezag is en blijft geëerbiedigd en is niet belemmerd in zijn verrichtingen. De rechtbank en de deurwaarders zijn op 14 september 2007 op de hoogte gesteld van de overdracht van de aandelen door de curator aan Promneftstroy, onder verwijzing naar de bijgevoegde notariële akte van 10 september 2007. In die kennisgevingen is opgemerkt:
‘Uit de akte blijkt dat partijen hebben beoogd dat de op de aandelen gelegde beslagen in geen enkel opzicht invloed ondergaan van de daarin vastgelegde overdracht’. 53
2.34
Uit het voorgaande volgt dat onderdeel 2 slaagt voor zover het hof is uitgegaan van de hierboven omschreven ruime opvatting over de uitleg van het begrip ‘onttrekking’ in de zin van art. 198 Sr.
2.35
Na vernietiging van het bestreden arrest kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen door het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 6 juni 2018 te bekrachtigen.