Bewezenverklaring en bewijsvoering
7. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘1. hij op 29 november 2018 te [plaats] opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] ver-/gewurgd en/of (met een kussen) gesmoord en/of op enige wijze de ademhaling belemmerd, in elk geval zodanig geweld tegen die [slachtoffer] uitgeoefend, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.’
8. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Het proces-verbaal van onnatuurlijke dood d.d. 6 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…) inhoudende de bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] :
Op 30 november 2018 omstreeks 07:47 uur werd in haar woning, [a-straat 1] te [plaats] , het levenloze lichaam aangetroffen van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1989. Er hing een gaslucht in de woning, één van de gaspitten stond open.
2. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 30 november 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…) inhoudende de verklaring van de getuige [benadeelde 1] :
Toen wij vanmorgen, 30 november 2018, omstreeks 07:40 uur, bij de woning van [slachtoffer] kwamen heeft mijn vrouw de portiekdeur geopend met een sleutel die wij hadden. De deur zat niet op het nachtslot. We zagen ook dat de bijzetsloten niet op slot waren gedraaid. Het was de bedoeling dat we op onze kleindochter [benadeelde 3] zouden passen. [benadeelde 3] is twee jaar oud. [slachtoffer] zou vandaag aangifte gaan doen bij de politie van valsheid in geschrifte door [verdachte] . Mijn vrouw opende de deur van de woning en zij zag [slachtoffer] op de grond liggen. Mijn vrouw vertelde ook dat ze gas rook. Ik ben vervolgens ook naar binnen gegaan. Ik had toen gevoeld en gekeken of [slachtoffer] nog leefde. Ik voelde dat [slachtoffer] koud was en dat ze er grauw uitzag. Ik rook ook gas. Ik hoorde het gas uit het gasfornuis stromen. Mijn vrouw heeft de gaspit van het gasfornuis dichtgedraaid.
3. Het proces-verbaal van bevindingen betreffende het ingestelde forensische sporenonderzoek in verband met het aantreffen van een stoffelijk overschot d.d. 30 april 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2018358193-15 (…) inhoudende de bevindingen van verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] :
Op 30 november 2018, omstreeks 08:55 uur zijn wij gegaan naar de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] . In deze woning was het stoffelijk overschot van de bewoonster, [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats] , aangetroffen.
(…)
Wij hebben geen braakschade geconstateerd aan de deuren en ramen van deze woning.
De voordeur van deze woning gaf toegang tot een T-vormige hal.
Het stoffelijk overschot van [slachtoffer] lag op de vloer van de hal, met de voeten in de richting van de kinderkamer en het hoofd en de armen op de vloer van de keuken.
(…)
Op de vloer tussen het gasfornuis en de koelkast troffen wij een mobiele telefoon van het merk Samsung aan. De voorzijde van deze telefoon hebben wij bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van humaan biologisch celmateriaal. Wij hebben deze bemonstering veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAMI7225NL. De directe lijn over de vloer, tussen deze telefoon en het stoffelijk overschot van [slachtoffer] werd geblokkeerd door de onderzijde van de koelkast. Onder de koelkast was onvoldoende ruimte voor de dikte van de telefoon.
(…)
De positie van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] , gezien vanuit de gang en in de richting van de keuken. Zij lag op de buik, met de voeten in de richting van de slaapkamer (kinderkamer) en het hoofd, de borst en de armen op de keukenvloer. Zij was gekleed in een bruine trui met zwart/roze panterprint, een blauwe spijkerbroek en grijze sokken. Wij zagen dat de heupboord, aan de onderzijde van de trui, omhoog was geschoven. Deze heupboord zou reeds omhoog geschoven zijn geweest ten tijde van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] . Wij zagen dat de broekspijp van het linkerbeen aan de onderzijde was gedraaid. (…) Wij zagen dat de tenen van beide voeten in de richting van de woonkamer/slaapkamer (kinderkamer) wezen. Wij zagen dat de linkervoet zich tegen de hoek van de muur bevond.
(…)
Wij zagen dat het hoofdhaar van [slachtoffer] grotendeels met een haarelastiek in een staart bij elkaar was gebonden. Wij zagen dat het haar hierbij niet strak langs de hoofdhuid was gespannen, maar dat de staart "los" zat en het haar losjes om het hoofd lag. Op de rechtermouw van de trui, bij de onderarm, troffen wij een losse pluk haren aan. Deze hebben wij veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAMI7224NL.
(…)
Van beide handen hebben wij de nagels bemonsterd. De bemonsteringen van de nagels van de rechterhand hebben wij veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAMI7229NL. De bemonsteringen van de nagels van de linkerhand hebben wij veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAMI7230NL.
(…)
Op de laminaatvloer in de woonkamer, ter hoogte van de bank, zagen wij een spoor dat bestond uit twee parallel aan elkaar lopende banen. Wij zagen dat deze twee banen nagenoeg ononderbroken doorliepen tot aan de voeten van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] . Vermoedelijk betrof dit spoor een sleepspoor, dat veroorzaakt kan zijn door het over de vloer slepen van twee benen. Hierbij kan dit spoor door wrijving van kledingstukken op de laminaatvloer zijn ontstaan.
Gezien de positie van het stoffelijk overschot, namelijk met de voeten in de richting van voornoemd spoor, werd [slachtoffer] vermoedelijk over de vloer versleept vanuit de woonkamer tot aan de plaats waar zij werd aangetroffen in de hal. Vermoedelijk maakten haar voeten/benen hierbij contact met de vloer en werd haar torso boven de vloer vastgehouden. Zou het lichaam zodanig verplaatst zijn, dat de torso en/of de armen contact maken met de laminaatvloer, valt een ander sporenbeeld te verwachten. Tevens valt in dat geval een andere eindpositie van het stoffelijk overschot in de hal te verwachten. Gezien het uiterlijk voorkomen van dit spoor, achten wij het niet aannemelijk dat dit spoor werd veroorzaakt door andere handelingen, zoals kruipen of tijgeren.
Gezien het feit dat het spoor nagenoeg ononderbroken doorliep, kunnen wij niet uitsluiten dat [slachtoffer] gedurende het verslepen buiten bewustzijn was, danwel reeds was overleden.
Wij hebben in de woning geen voorwerpen aangetroffen die een dergelijk spoor zouden kunnen veroorzaken.
Tevens zagen wij ter hoogte van de bank diverse streepvormige sporen. Wij kunnen niet uitsluiten dat deze sporen tijdens een worsteling zijn ontstaan.
(…)
Om het vermoedelijke sleepspoor in zijn geheel inzichtelijk te kunnen maken, hebben wij de buitenranden van het spoor gemarkeerd met lijnen van wit schilderstape. Het gebied naast dit vermoedelijke sleepspoor, waar diverse streepvormige sporen op de vloer zichtbaar waren, hebben wij tevens gemarkeerd met wit schilderstape.
(…)
Op de vloer onder het bankstel troffen wij een bril aan. Deze bril hebben wij veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAMI7018NL.
(…)
In deze (slaap-)kamer/opbergruimte stonden onder andere een wasrek, een houten kast, twee wasmanden en een kinderstoel opgesteld.
Op de wasmanden troffen wij een sierkussen aan. Op de achterzijde van dit kussen zagen wij een mogelijk speekselspoor. Wij hebben dit sierkussen veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAMI7016NL.
(…)
Ten behoeve van de lijkschouw werd het stoffelijk overschot geheel ontkleed. De kledingstukken hebben wij veiliggesteld, gewaarmerkt en als volgt voorzien van SINs:
- 1 trui met luipaardprint: SIN AAME3648NL.
4. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 30 november 2018 van de politie Eenheid [plaats] (…) inhoudende de verklaring van de getuige [benadeelde 2] :
Ik was op 29 november 2018 omstreeks 11:00 uur bij [slachtoffer] in de woning. Ik ben daar tot 16:00 uur gebleven. Toen ik wegging hoorde ik dat [slachtoffer] de deur achter mij op het slot draaide.
Ik heb gisterenavond 29 november 2018 19:54 uur nog geappt met [slachtoffer] . [benadeelde 3] lag net op bed en [slachtoffer] zou gaan douchen en tv gaan kijken. Ik heb toen niets meer van [slachtoffer] iets gehoord. Ook zag ik dat zij niet meer op haar telefoon actief was geweest na 19:54 uur.
Toen ik vanochtend bij de woning van [slachtoffer] kwam heb ik mijn sleutel gebruikt. De deur zat niet meer in het slot gedraaid. Ik zag dat [slachtoffer] op haar buik lag. Mijn man heeft toen 112 gebeld. Ik rook een gaslucht en hoorde ook gas stromen. Ik ben toen de keuken ingelopen en heb aan het gasfornuis gedraaid. Ik zag dat de tweede knop van links openstond. Deze heb ik dicht gedraaid. Ik hoorde mijn kleindochter [benadeelde 3] roepen. Ik heb direct de kleine meid uit bed gehaald. Vervolgens kwam de politie en moesten wij de woning verlaten.
5. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 3 december 2018 van de politie Eenheid [plaats] (…) inhoudende de verklaring van de getuige [benadeelde 2] :
Het was de gaspit linksvoor die open stond. Ik heb al verklaard dat je het gas hoorde lopen. Ik kan u zeggen dat de gaspit helemaal open stond en ik heb meteen de knop van de gaspit helemaal dicht gedraaid. Hij stond echt helemaal open.
6. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut 'Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood' d.d. 21 maart 2019, zaaknummer 2018.11.30.114, (…) opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. V. Soerdjbalie-Maikoe (arts en forensisch patholoog). Dit rapport houdt onder meer in:
(…)
1. Overledene
Naam [slachtoffer]
Geboortedatum [geboortedatum] 1989
De bovengenoemde persoon is dood aangetroffen te [a-straat 1] in [plaats] op 30 november 2018 omstreeks 08.00 uur.
A. Uitwendig en inwendig
4. Er waren in de bindvliezen van de oogleden beiderzijds (boven- en onderwaarts) enkele puntvormige bloeduitstortingen. Er waren onderhuids rechts in het gelaat, in de haarlijn en achter het rechteroor, enkele puntvormige bloeduitstortingen.
5. Letsel mond (letsel A): in het slijmvlies binnenwaarts van de rechtermondhoek was paarse verkleuring van bloeduitstorting, circa 0,4x0,2 cm.
6. Letsels borstkas (letsels C, D en E): aan de borstkas links hoog, net onder het sleutelbeen, de borstkas rechts schuin onder het rechtersleutelbeen en middenwaarts van de linkerborstklier waren drie huidverkleuringen van bloeduitstortingen, maximaal 2,5x2 cm. Op de letsels C en D is letseldateringsonderzoek verricht. Zie de rapportage, bijlage 2. Letsel C aan de borstkas links betrof een bij leven ontstane (vitale) wond, passend bij een meerdere minuten oud (voor het overlijden) ontstaan letsel. Een letsel richting enkele tientallen minuten oud is niet helemaal uitgesloten.
Letsel D aan de borstkas rechts betrof een bij leven ontstane (vitale) wond, passend bij een enkele tot meerdere minuten oud letsel. Aangezien het letsel slechts zeer focaal was kan niet met zekerheid uitgesloten worden dat de ouderdom van het letsel richting dat van letsels ingesloten in cassettes B en F, dus letsels C en K (richting enkele tientallen minuten vóór het overlijden ontstaan) gaat.
7. Letsel hals (letsel F): laag aan de hals, iets rechts van het midden, was een vage blauwe huidverkleuring van circa 0,5x0,5 cm, van bloeduitstorting. Op dit letsel werd letseldateringsonderzoek ingezet. Rapportage ontvangt u als bijlage 2. Het betrof een bij leven ontstane (vitale) wond, passend bij een enkele tot meerdere minuten oud letsel. Aangezien het letsel slechts zeer focaal was kan niet met zekerheid uitgesloten worden dat de ouderdom van het letsel richting dat van letsels ingesloten in cassettes B en F, dus letsels C en K (richting enkele tientallen minuten vóór het overlijden ontstaan) gaat.
8. Overige letsels (letsels B, G, I tot en met K en M): aan de achterzijde van de rechteroorlel en verspreid aan de ledematen (met name de strekzijde/zijwaarts) waren huidverkleuringen van bloeduitstortingen, maximaal circa 10x3 cm. Op letsels G en K werd letseldateringsonderzoek verricht. Rapportage ontvangt u als bijlage 2.
Letsel G aan de strekzijde van de rechteronderarm betrof een bij leven ontstane (vitale) wond, passend bij een enkele tot meerdere minuten oud letsel. Aangezien het letsel slechts zeer focaal was kan niet met zekerheid uitgesloten worden dat de ouderdom van het letsel richting dat van letsels B en F (richting enkele tientallen minuten vóór het overlijden ontstaan) gaat.
Letsel K aan het linkerbovenbeen betrof een bij leven ontstane (vitale) wond, passend bij een meerdere minuten oud (voor het overlijden) ontstaan letsel. Een letsel richting enkele tientallen minuten oud is niet helemaal uitgesloten. Er waren binnenwaarts van de schedelhuid voor-middenwaarts en rechts voorwaarts twee bloeduitstortingen, plaatselijk tot op het botvlies. Maximaal circa 4,5x5,5 cm.
(…)
Doodsoorzaak
Samengevat: er is hier sprake van plots en onverwacht overlijden bij een jong persoon (29 jaren oud), waarbij bij sectie (macroscopisch, lichtmicroscopisch) en toxicologisch onderzoek geen andere doodsoorzaak is gebleken. Gezien dit gegeven en de bovengenoemde bevindingen van het biochemisch onderzoek namelijk de verhoogde concentratie pinda specifiek IgE, bij verkregen informatie dat zij allergisch zou zijn geweest voor pinda, zou het overlijden van [slachtoffer] kunnen worden verklaard op grond van een anafylactische reactie op pinda (indien er kort voorafgaand aan het overlijden blootstelling is geweest aan pinda).
Indien bovengenoemde niet aan de orde is geweest (geen blootstelling aan pinda kort voorafgaand aan het overlijden), dienen overige oorzaken van het overlijden te worden overwogen namelijk:
- een cardio-genetische aandoening met hartritmestoornissen en overlijden tot gevolg (acute hartdood). Bij plots overlijden waarbij geen andere mogelijke oorzaak voor het overlijden is gebleken, is het niet uitgesloten dat er genetische hartziekte aan de orde is, die zich soms niet laat zien bij macroscopisch en lichtmicroscopisch onderzoek van het hart. Een uitgebreide anamnese van de medische voorgeschiedenis en anamnese van nabestaanden (op acute hartdood of hartritmestoornissen op jonge leeftijd) zou meer inzicht kunnen verschaffen in de waarschijnlijkheid of een dergelijke ziekte aan de orde is. Ondergetekende beschikte niet over die informatie. Indien een cardio-genetische ziekte wordt vermoed verzoek ik u dit sectierapport voor te leggen aan de nabestaanden, die zich kunnen laten onderzoeken in een klinisch-genetisch academisch centrum op eventuele erfelijke hartziekten. Indien daartoe materiaal nodig is, kan ingevroren materiaal dat tijdens de sectie is vastgesteld, na toestemming van de zaaksofficier van justitie, beschikbaar worden gesteld.
- samendrukkend geweld op de hals (verwurging) en/of op de romp door drukken, zitten op de romp waardoor de ademhalingsfunctie wordt belemmerd,
- samendrukkend geweld op de mond/neus (smoren).
Er zijn bij sectie geen letsels aan deze structuren vastgesteld, doch is daarmee niet uitgesloten
dat die geweldsvormen aan de orde zijn geweest omdat deze niet altijd gepaard gaan met letsels.
De bevindingen sub A4, namelijk de puntvormige bloeduitstortingen en de roodheid van het
gelaat, zijn aspecifieke verschijnselen die kunnen worden verklaard als gevolg van:
- postmortale veranderingen (puntvormige veranderingen in lijkvlekken)
- bovengenoemd plotse (acute) hartdood
- bovengenoemd samendrukkend geweld op de hals en/of de romp
- in een enkel geval bij afdrukken van de mond/en neus (smoren)
Of een combinatie van deze.
Het letsel sub A7 was bij leven ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch geweld op de hals, zoals stomp botsend geweld (door stoten: vallen, slaan, tegen iets aankomen), bovengenoemd samendrukkend geweld (verwurging) of een combinatie daarvan.
De letsels sub A5 en A6 waren bij leven ontstaan en zouden kunnen duiden op doorgemaakte compressie (op de borstkas, mond), maar kunnen ook anderszins zijn ontstaan (zoals door inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend geweld zoals bijvoorbeeld door vallen, slaan, stoten, tegen iets aankomen).
De letsels sub A8 waren bij leven ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch stomp geweld zoals bijvoorbeeld door vallen, slaan, stoten, tegen iets aankomen, aandrukken kan worden opgeleverd en hebben geen rol van betekenis gespeeld bij het intreden van de dood.
Inwendige schouwing
(…)
26. De schedelhuid:
Binnenwaarts van de schedelhuid, voor middenwaarts en iets rechts daarvan, was er een bloeduitstorting van circa 4,5 x 5,5 cm reikend tot op het botvlies van het schedeldak. Zijwaarts
in de schedelhuid, rechts binnenwaarts, was er een bloeduitstorting van circa 2 x 1,5 cm. Uitwendig waren er geen letsels op dit niveau zichtbaar.
7. Een aanvullend bericht van het Nederlands Forensisch Instituut inzake NFI-zaaknummer 2018.11.30.114 d.d. 23 april 2019, (…) opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. V. Soerdjbalie-Maikoe (arts en forensisch patholoog). Dit bericht houdt onder meer in:
In bovengenoemde zaak heeft u onlangs het definitieve sectierapport ontvangen.
Op pagina 5 van het sectierapport onder punt 8 (zesde regel) staat: 'dat van letsels B en F
(richting enkele tientallen minuten)'. Dit moet zijn: 'cassettes B en F', dus letsels C en K.
8. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut 'Toxicologisch onderzoek in lichaamsmateriaal van [slachtoffer] ' d.d. 26 februari 2019, zaaknummer 2018.11.30.114, (…), opgemaakt en ondertekend door de deskundige drs. R. van der Hulst (apotheker-toxicoloog). Dit rapport houdt onder meer in:
(…)
In het hartbloed zijn totaal IgE en pinda specifiek IgE gemeten in verhoogde concentraties van
respectievelijk 125 kIU/1 en 0,61 kU/1. De combinatie van IgE-concentraties passen bij een doorgemaakte allergische reactie in het verleden, mogelijk tegen pinda-allergenen. Deze resultaten geven een aanwijzing voor een bestaande pinda-allergie.
In het hartbloed is tryptase gemeten in een normale concentratie van 3,4 ug/l. De gemeten tryptaseconcentratie geeft geen aanwijzing voor een doorgemaakte anafylactische shock ten tijde van het overlijden.
Conclusie
3. Op grond van de resultaten van het uitgevoerde toxicologische onderzoek kan een bijdrage
van ethanol (alcohol), drugs, geneesmiddelen en/of bestrijdingsmiddelen aan het overlijden van
[slachtoffer] niet worden geconcludeerd en het overlijden niet worden verklaard.
4. Met het uitgevoerde biochemisch onderzoek in het lichaamsmateriaal van [slachtoffer] zijn geen aanwijzingen verkregen voor een doorgemaakte anafylactische shock ten tijde van het overlijden.
9. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut 'Onderzoek aan maaginhoud van [slachtoffer] aangetroffen in [plaats] op 30 november 2018’ d.d. 27 maart 2019, zaaknummer 2018.11.30.114, (…) opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. ir. A.F.W.M. Wolterink. Dit rapport houdt onder meer in:
Er zijn geen fragmenten van pinda's en/of noten in de maaginhoud aangetroffen. DNA van pinda's en/of noten is niet aangetoond.
10. Een aanvullend bericht van het Nederlands Forensisch Instituut inzake NFI-zaaknummer 2018.11.30.114 d.d. 9 mei 2019, (…), opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. V. Soerdjbalie-Maikoe (arts en forensisch patholoog). Dit bericht houdt onder meer in:
Op 10 april 2019 ontving ik medische documenten afkomstig van 4 huisartsenpraktijken en afkomstig van het Erasmus Medisch Centrum en een FARR bericht. Bovengenoemde documenten werden bestudeerd. Er is op grond van het bovenstaande uit het medisch dossier
geen ander gezichtspunt ten aanzien van die uitgebracht in het aan u reeds verzonden definitieve sectierapport. De overige (ziekelijke) afwijkingen zijn niet relevant voor het overlijden.
11. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut 'Technisch onderzoek naar aanleiding van een incident met een gasfornuis in [plaats] op 30 november 2018' d.d. 23 april 2019, (…), opgemaakt en ondertekend door de deskundige ing. F.W.N. van Rijswijk. Dit rapport houdt onder meer in:
(…) .
Te onderzoeken materiaal: AAIM1204NL
Het betreft een vierpits gasfornuis van het merk “Indesit".
Vraagstelling:
- "Onderzoek het fornuis op mogelijke defecten die ertoe zouden kunnen leiden dat er zonder menselijk handelen gasuitstroom gaat plaatsvinden uit één van de gaspitten. Met name de gaspit links vooraan (brander A), omdat er gas uitstroomde uit deze brander bij aanvang van het incident."
- "Onderzoek welke mate van gevaar (bedwelming/vergiftiging/explosie) er op zou kunnen treden voor bewoners danwel omwonenden door langdurig uitstromen van gas uit met name de gaspit linksvoor (Brander A)."
(…)
5.1.2 Lekdichtheid
Het fornuis werd, met alle branderkranen in gesloten toestand in de testopstelling aangesloten op gas waarvan de druk was ingesteld op circa 25 millibar. Geconstateerd werd dat de meter geen gasuitstroming registreerde.
5.1.3 Debiet
Voor alle branders geldt dat de bedieningsknop eerst ingedrukt moet worden alvorens deze verdraaid kan worden. Pas na indrukken en verdraaien vindt gasuitstroming plaats. Verder werden geen onregelmatigheden aan de gastechnische onderdelen van het fornuis geconstateerd.
(…)
7. Conclusie
Aan het gasfornuis werden geen onvolkomenheden geconstateerd zoals verwijdering of manipulatie van gastechnisch essentiële onderdelen, zodat (onbedoeld) gas zou kunnen stromen uit één of meerdere branders. Langdurig uitstromen van gas uit brander ‘A’ linksvoor, resulteert niet in het ontstaan van een explosief aardgas/lucht mengsel. Er zal dus geen explosiegevaarlijke situatie kunnen ontstaan.
Evenmin valt te verwachten dat gevaar voor bedwelming c.q. verstikking optreedt.
12. Een geschrift, de schriftelijke verklaring van de verdachte, overgelegd ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 28 april 2021 en als bijlage 2 gevoegd bij het proces-verbaal van die terechtzitting, inhoudende de verklaring van de verdachte:
Toen ik opstond om weg te gaan wilde ik haar een kus geven, dit wilde [slachtoffer] niet. Ik heb toen het e.e.a. gezegd wat ik liever niet wil herhalen maar wat in de categorie "grofgebekt" valt. Toen ik klaar was met het grofgebekte merkte ik dat [slachtoffer] best geschrokken was van wat ik allemaal heb gezegd. Toen zij in de deuropening van de woonkamer naar de gang voor me stond en ik weg wilde gaan heb ik haar met beide handen een duw/zet gegeven waardoor [slachtoffer] haar volledige balans verloor en zij in haar val hard met haar hoofd tegen de deurpost/muur kwam. Of [slachtoffer] op dat moment een gil heeft gegeven, zoals buurvrouw [betrokkene 6] "dacht te horen" durf ik u niet te zeggen. Toen [slachtoffer] op de grond lag bewoog ze niet. Ik ben toen over/langs haar heen gestapt en heb de woning met enige paniek verlaten. Ik heb getwijfeld om nog terug de woning in te gaan maar heb in plaats daarvan de voordeur achter me dicht getrokken.
13. Een aanvullend bericht van het Nederlands Forensisch Instituut inzake NFI-zaaknummer 2018.11.30.114 d.d. 25 september 2021, (…) opgemaakt en ondertekend door de deskundige drs. D.J. Rijken (arts en forensisch patholoog). Dit bericht houdt onder meer in:
De onderzoeksopdracht luidt als volgt:
"Het toetsen van de nadere verklaring van de verdachte aan de forensische bevindingen aan het lichaam van het slachtoffer. Het slachtoffer betreft [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1989.(..)”
De geweldpleging zoals door verdachte wordt verhaald (duw met val) kan een deel van het letselbeeld (mogelijk) verklaren, maar biedt onvoldoende verklaring voor het hele letselbeeld (met bloeduitstortingen ter hoogte van de schedelhuid, het rechteroor, het mondslijmvlies, de hals, de borst en de ledematen). Evenmin kan door de verhaalde geweldpleging het overlijden worden verklaard.
De bloeduitstortingen in de oogbindvliezen (sub D2) zijn het gevolg van (bij leven opgetreden) veneuze bloedstuwing. De bloeduitstortingen in de gelaatshuid ontstaan ook door veneuze bloedstuwing, maar kunnen (deels) na het overlijden zijn ontstaan in het kader van lijkvlekvorming. Mogelijke oorzaken van bloedstuwing in het hoofd betreffen een belemmering van de veneuze afvloed ter hoogte van de hals (zoals bij samendrukkend of toesnoerend geweld), een verhoogde druk in de borst (zoals bij versmachting) of ernstig hartfalen. Betreffende bloeduitstortingen kunnen niet worden verklaard door de verhaalde geweldpleging.
De bloeduitstorting ter hoogte van het mondslijmvlies (sub D3) kan passen bij samendrukkende krachtinwerking in de vorm van smoring (belemmering van de ademhaling door afsluiten van de neus en de mond), al dan niet met bijkomende belemmering van de ademhaling door uitwendige druk op de borst (sub D5).
De bloeduitstorting in de hals (sub D4) kan passen bij samendrukkende krachtinwerking in de vorm van wurging; waarbij de bloeduitstortingen in de oogbindvliezen en de gelaatshuid kunnen worden gezien als begeleidende verschijnselen. De afwezigheid van (meer uitgebreid) letsel in de dieper gelegen halsstructuren sluit wurging niet uit.
Bij betrokkene waren er geen aanwijzingen voor ernstig hartfalen (sub D7 en D8).
Voldoende lang aangehouden samendrukkende krachtinwerking op de neus en mond (smoring), hals (wurging) en/of borst (versmachting) kan via zuurstoftekort van de hersenen het overlijden verklaren. Bij uitgebreid forensisch pathologisch onderzoek is een (andere) traumatische, ziekelijk of toxicologische oorzaak van het overlijden niet gebleken.
14. Het proces-verbaal relaas TGO Lunter, gesloten en getekend d.d. 27 juli 2019, van de politie Eenheid Rotterdam (…) inhoudende de bevindingen van verbalisant [verbalisant 5] :
(…)
In het proces-verbaal waarin het onderzoek plaats delict beschreven wordt (het hof begrijpt: het proces-verbaal van bevindingen betreffende het ingestelde forensische sporenonderzoek in verband met het aantreffen van een stoffelijk overschot d.d. 30 april 2019 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2018358193-15), wordt een onder de bank aangetroffen bril omschreven. Dit bleek later de bril van het slachtoffer te zijn.
15. Een herzien rapport van het Nederlands Forensisch Instituut 'Onderzoek naar biologische sporen van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] aangetroffen in [plaats] op 30 november 2018’ d.d. 8 januari 2019, (…), opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. R.J. Bink. Dit rapport houdt onder meer in:
De politie Eenheid Rotterdam heeft verzocht om de trui AAME3648NL en het kussen AAMI7016NL te onderzoeken op de aanwezigheid van humane biologische sporen en DNA.
Trui AAME3648NL van het slachtoffer
Conform het verzoek in de aanvraag van de Politie Eenheid Rotterdam is de trui bemonsterd ter hoogte van de manchetten, de bovenarmen en de oksels.
Kussen AAMI7016NL
Het kussen betreft een sierkussen voorzien van een decoratieve zijde en een gladde zijde. Op de gladde zijde is visueel een witkleurige vlek zichtbaar.
Het kussen is met een forensische lichtbron onderzocht op de aanwezigheid van vlekken die mogelijk speeksel kunnen bevatten. Hierbij zijn meerdere oplichtende vlekken waargenomen, waaronder de visueel zichtbare vlek op de gladde zijde. Van de visueel zichtbare vlek zijn twee bemonsteringen genomen. Eén van deze bemonsteringen (AAMI7016NL#01) is veiliggesteld voor een DNA-onderzoek en is nader onderzocht op de aanwezigheid van speeksel. Hierbij is een aanwijzing verkregen voor de aanwezigheid van speeksel. De andere bemonstering (AAMI7016NL#02) is veiliggesteld voor een DNA- en RNA-onderzoek.
Daarnaast zijn de middendelen van de vier zijkanten en de decoratieve zijde afzonderlijk bemonsterd. Op deze plaatsen kunnen zich biologische contactsporen bevinden van diegene(n) die in aanraking is/zijn geweest met het kussen. Deze bemonsteringen zijn als AAMI7016NL#03 tot en met #07 veiliggesteld voor een DNA-onderzoek.
Foto’s van het onderzoeksmateriaal
NFI-zaaknummer 2018.11.30.114 (aanvraag 002 en 003)
16. Het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken bij het hof te Den Haag van 29 november 2021. Dit proces-verbaal houdt onder meer in als de op 29 november 2021 tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van drs. D.J. Rijken (forensisch patholoog):
Vraag 8 van mr. Geurts: Is er bij voldoende lang aangehouden samendrukkende krachtinwerking letsel te verwachten?
Dat is erg wisselend. Dat ligt aan de wijze waarop de kracht wordt toegepast en het ligt ook aan de mate van verzet. Als het bijvoorbeeld met de handen is en het slachtoffer verzet zich niet dan hoeft het weinig letsel na te laten. Als er een nekklem wordt toegepast, dan wordt de druk verdeeld over een groter oppervlak aan de hals, waardoor je minder snel letsel kunt zien.
In 15% van de gevallen zie je niet of nauwelijks letsel.
De raadsheer-commissaris vraagt wat je aan letsel zou kunnen verwachten te zien wanneer een kussen op het hoofd wordt gedrukt.
Je hebt bij een kussen een breed oppervlak waarover de druk wordt verdeeld. Dan zie je minder snel of helemaal geen letsel.
Vraag 9 van mr. Geurts: Maakt daarbij het postuur van diegene die het geweld toepast verschil? Mijn cliënt is bijvoorbeeld 2 meter 8 en weegt 118 kilo.
In zoverre maakt dit verschil dat bij overmacht minder verzet kan worden geboden, waardoor er minder letsel ontstaat. Als je iemand herhaaldelijk moet vastpakken, omdat die zich ontworstelt, heb je meer pakkingen op de hals bijvoorbeeld.
Als iemand zodanig fysiek overwicht heeft, dan zul je naar verwachting minder letsel zien, dan wanneer er minder overwicht is.
Vraag 18 van mr. Geurts: Mocht uw oordeel afwijken van dat van de patholoog die de sectie heeft verricht, kunt u dan aangeven exact op welke punten, hoe u tot deze conclusie bent gekomen en heeft u er een verklaring voor waarom uw oordeel afwijkt?
In de beantwoording van de vraagstelling heb ik eerst gekeken waardoor de bloedstuwing van het hoofd is ontstaan. Dit zit namelijk dichter bij het overlijden dan de ontstane letsels. In het licht van de drie hypotheses die hieruit voortvloeien, kijk je vervolgens naar de letsels.
Vraag 5 van de advocaat-generaal: Welk scenario acht u meer aannemelijk?
Scenario A: het slachtoffer is overleden als gevolg van acuut hartfalen?
Scenario B: het slachtoffer is overleden als gevolg van smoring, wurging of versmachting?
Ik acht scenario B waarschijnlijker.
17. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 7 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…), inhoudende de verklaring van de verdachte:
Ik ben regelmatig bij de woning van [slachtoffer] in de buurt geweest, na het verbreken van de relatie. Ik zat dan thuis en had geen rust. U zegt mij dat ik daar ook nog gezien ben door een buurman. Dat kan kloppen. Ik ben daar geweest op donderdag 29 november 2018 in de ochtend, rond 10.00 uur. Ik heb toen bij de onderbuurman aangebeld omdat ik nog wat spullen moest pakken uit de kelder. [slachtoffer] sliep nog. U vraagt mij hoe ik wist dat [slachtoffer] sliep. [slachtoffer] was niet online geweest op WhatsApp. Ik appte haar 's morgens om te vragen hoe zij geslapen had. U vroeg mij hoe vaak ik in de wijk van [slachtoffer] ben geweest. Dat zal vele dagen geweest zijn in die week, ook in de avond. Ik ben heel vaak in de wijk geweest om tot rust te komen.
V: Toen kwam jij tot een afspraak om daarover te praten op die donderdag.
A: Neen, die afspraak was om de brief van de ING. Ik vond het raar dat een brief van de ING terecht was gekomen op het adres van [slachtoffer] .
V: Goed het werd donderdag 29 november. Jij bent bij [slachtoffer] geweest hoe gaat dat?
A: Ik belde haar ‘s avonds dat ik een formulier had en vroeg of zij dat wilde tekenen omdat zij een achterstand heeft van betaling van €1.100,- bij T-Mobile. Ik belde haar niet maar appte haar dat zij mij moest bellen als die kleine sliep. [slachtoffer] belde mij en toen heb ik haar uitgelegd dat zij moest tekenen omdat er anders een beslaglegging bij haar zou komen. Dit gesprek duurde ongeveer 3 minuten. Ik ben dan al in de omgeving van haar woning. Ik ga naar haar woning en zij deed de deur gewoon open.
A: Met de tijd dat ik haar geknuffeld heb erbij 20 tot 25 minuten.
Dus je bent daar rond half acht, drie over half acht en je gaat hoe laat daar weer weg?
A: Voor achten.
V: Jij gaat daar weg en dan?
A: Ik ga naar [betrokkene 7] naar [plaats] . Ga eerst naar [betrokkene 7] toe en vervolgens naar mijn moeder toe.
V: Hoe laat ben je bij [betrokkene 7] ?
A: Kwart over acht tot tien voor half negen denk ik.
18. Het proces-verbaal Onderzoek Samsung Galaxy S8+ d.d. 7 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…) inhoudende de bevindingen van verbalisant [verbalisant 6] :
Op 1 december 2018 werd onderstaand toestel voor onderzoek aangeboden.
Merk: Samsung
Type: Galaxy S8 +
IMEI-nummer: [IMEI-nummer]
Zoektermen internetgeschiedenis
In de data van het voornoemde toestel zag ik dat er met behulp van de Samsung Internet Browser de Google zoekmachine is gebruikt In de SQLite database “History” op de locatie “\data\com.sec.android.app.sbrowser\app_sbrowser\Default\" zag ik de volgende zoektermen die mogelijk te relateren zijn aan het onderzoek naar voren komen:
Onderzoek bestanden Samsung Internet Browser
Ik zag op de locatie "\data\com.sec.android.app.sbrowser\files” de volgende vier bestanden, namelijk: 1_tab3558, 1_tab3561, 1_tab3568 en 1_tab3577. Ik zag dat deze bestanden op de volgende manier werden weggeschreven op de voornoemde locatie:
1_tab gevolgd door een nummer. Ik zag dat dit nummer opliep.
De voornoemde bestanden herkende ik als zijnde bestanden die worden aangemaakt nadat er door de gebruiker gegevens in de Samsung Internet Browser worden ingevoerd. In de data van deze bestanden werden door mij zoektermen aangetroffen In de onderstaande tabel zijn de door mij aangetroffen zoektermen weergegeven Samen met het bestand waar deze zoektermen werden aangetroffen De datum en tijd van het gebruik van deze zoektermen kon door mij niet worden vastgesteld.
19. Het proces-verbaal 112 meldingen Samsung S8+ [verdachte] d.d. 12 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…), inhoudende de bevindingen van verbalisant [verbalisant 7] :
Gedurende het onderzoek is als verdachte aangehouden [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats] . Na zijn eerste verhoor − toen [verdachte] nog als getuige werd gezien − heeft hij een telefoon aan de politie overhandigd. Hij gaf toen aan dat dit zijn telefoon is. Zie proces-verbaal 1812011100. […] . De telefoon die [verdachte] overhandigde was een Samsung S8+ met het IMEI-nummer [IMEI-nummer] .
Ik, verbalisant, heb in de tijdlijn van de telefoon gezocht op de volgende zoekvragen: ‘112 meldingen’, ‘meldingen’ en ‘112‘. In een dergelijke tijdlijn zijn verschillende soort gegevens verwerkt die in de telefoon staan, denk bijvoorbeeld aan oproepen, berichten en internetgeschiedenis. In dit geval betroffen het gegevens van enkele jaren. Uit de zoekvragen kwam naar voren dat er alleen op 29-11-2018 op 112 meldingen is gezocht en dat alleen op 29-11-2018 en 30-11-2018 de website 112meldingen.nl is bezocht. Hieronder worden in tabel 1 de relevante zoekresultaten weergegeven.
20. Het proces-verbaal Berichten conversatie mbt gasfornuis d.d. 5 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…) inhoudende de bevindingen van verbalisant [verbalisant 8] :
Binnen onderzoek TGO Lunter werd een telefoontoestel, een Samsung S6, voorzien van telefoonnummer 06- [telefoonnummer] in beslaggenomen. Dit telefoontoestel bleek in gebruik te zijn geweest bij het slachtoffer [slachtoffer] .
Ik zag dat er op maandag 26 november Whatsapp berichten stonden die onder andere over gas en of over een gasfornuis gingen. Tevens hoorde ik dat op maandag 26 november 2018 er in die Whatsapp spraakberichten, dat er over een gasfornuis en het lekken van gas gesproken werd.
21. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 4 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…), inhoudende de verklaring van getuige [betrokkene 5] :
Ik ben woensdagavond (het hof begrijpt: 28 november 2018) daar gaan koken en heb het gas weer open gezet, want ik had gas nodig om te koken, en heb die bewuste pit linksachter gebruikt om de macaroni te koken en rechtsvoor gebruikt om het gehakt, de saus en de groente te koken. Na het koken heb ik het gas uitgedraaid, maar de hoofdkraan niet dicht gedraaid, en er was helemaal niets geks aan die gaspit. Die pit ging gewoon uit, je hoorde niks.
22. Het proces-verbaal combinatie camerabeelden met WhatsApp-communicatie tussen [verdachte] en [slachtoffer] op de ochtend van donderdag 29-11-2018 d.d. 24 januari 2019 van de politie Eenheid Rotterdam (…), inhoudende de bevindingen van [verbalisant 9] :
Uit onderzoek van camerabeelden in combinatie met historische telecommunicatiegegevens was gebleken dat [verdachte] op de ochtend van donderdag 29 november 2018 al bij de woning van [slachtoffer] aan de [a-straat 1] te [plaats] was geweest. Van het onderzoek van de camerabeelden is proces-verbaal opgemaakt door [verbalisant 10] , hoofdagent van politie Rotterdam . Ik heb zijn bevindingen gecombineerd met de historische telecommunicatiegegevens van de telefoon van [verdachte] en met de WhatsApp-communicatie tussen [verdachte] en [slachtoffer] (afkomstig van de telefoon van [verdachte] ). Hieronder zijn die gegevens chronologisch weergegeven.
09:00:54
|
Bericht [verdachte]: Ik ga dat doen hoor als dat een optie is. Denk dat dat wel nodig is. Hoop dat je een beetje hebt geslapen.
|
09:39
|
Camerabeelden: Aankomst en parkeren [verdachte] met Citroën C! op de [...] komende uit de richting van de [...]
|
09:55
|
Camerabeelden: [verdachte] stapt uit en loopt in de richting van portiek [a-straat 1] met capuchon op.
|
10:00:38
|
Bericht [verdachte]: Wil je dat ik een formulier laat tekenen door je dat ik op moet draaien voor die schuld t mobile
|
10:03
|
Camerabeelden: [verdachte] komt uit de richting van portiek [a-straat 1] en loopt linksaf over de [a-straat] in de richting van [...] met capuchon op.
|
10:10:16
|
Bericht [slachtoffer]: Is er daarvoor een formulier dan
|
10:10:44
|
Bericht [verdachte]: Ik dacht van wel, dat zal ik eens nagaan want heb in verleden zoiets gehad van [betrokkene 1]
|
10:11:03
|
Bericht [slachtoffer]: Oke
|
10:11:08
|
Bericht [verdachte]: Kunnen slapen?
|
10:11:19
|
Bericht [slachtoffer]: Beetje
|
10:11:30
|
Bericht [vardachte]: Beter dan niets toch
|
10:16
|
Camerabeelden: [verdachte] komt uit de richting van [...] en loopt weer in de richting van portiek [a-straat 1] met capuchon af en met lichtkleurige handschoenen aan.
|
23. Het proces-verbaal Samsung S6 [slachtoffer] d.d. 4 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…) inhoudende de bevindingen van [verbalisant 7] :
Door de Digitale Opsporing van de Eenheid Rotterdam is de mobiele telefoon van [slachtoffer] uitgelezen. Daaruit blijkt dat in de lijst van inkomende en uitgaande oproepen het laatste belcontact tussen [slachtoffer] en [verdachte] kennelijk is verwijderd. Uit tabel 1 is af te lezen dat het laatste belcontact plaats vond op 29-11-2018 om 19:30:42 (UTC+1).
24. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 2022, inhoudende:
Op 29 november 2018 was ik bij het huis van [slachtoffer] in [plaats] . Ik heb haar eerst gebeld. Ze heeft beneden de deur geopend en vervolgens heeft ze boven de deur geopend. Ik mocht gewoon naar boven komen.
Het was een ongemakkelijk gesprek, maar we waren niet boos. Kort daarna maakte ik aanstalten om weg te gaan. [slachtoffer] liep voor mij uit de gang in. Ik wilde haar een knuffel en een kus geven, maar dat wilde zij niet. Zij was daar niet van gediend. Tijdens de knuffel die ik wilde geven, heb ik haar niet beet gehad. Het kroelen en kussen heeft niet plaatsgevonden.
Ik ben mij ervan bewust dat ik één (1) gesprek uit de telefoon van [slachtoffer] heb gehaald. Het kan zijn dat ik die uitgaande oproep heb verwijderd. Ik geloof dat ik dat heb verwijderd.
Nadat ik uit de woning van [slachtoffer] ben gelopen, heb ik voor het portiek een sigaret gerookt. Het duurt nog geen 2 minuten als je rustig naar beneden loopt van de 4e verdieping. De gemiddelde tijd van een sigaretje roken is 3, 4 of 5 minuten. Dat was dus maximaal 10 minuten. Het klopt dat op de camera staat dat ik 20.19 uur naar de auto liep.
U, oudste raadsheer, vraagt of het klopt dat ik [slachtoffer] die dag (het hof begrijpt: 29 november 2018) een aantal keer had geappt. Het klopt dat ik [slachtoffer] die dag een aantal keer had geappt. Ik had de brief van T-Mobile. U zegt dat [slachtoffer] heeft gestuurd dat ik die in de brievenbus moest gooien en dat het erop lijkt dat [slachtoffer] niet wilde afspreken. Ik heb vaker geprobeerd om contact met haar te leggen. Dat wilde ze toen niet.
U, jongste raadsheer, vraagt hoe ik [slachtoffer] heb kunnen overtuigen om toch met elkaar te praten. Ik heb haar gebeld toen ik in de buurt was, met de vraag of ik langs kon komen. Ik wilde een gesprek met haar en haar een stuk geven. Toen ik haar belde met de vraag of ik kon komen, stond ik al beneden.
25. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 3 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…), inhoudende de bevindingen van [verbalisant 10] :
Door politieambtenaren werd onderzoek verricht naar eventuele beschikbare camerabeelden in de nabije omgeving van de plaats delict en werden vervolgens de beschikbare opgenomen camerabeelden op/nabij de plaats delict en op de mogelijke aanrij-/vluchtroute van de verdachte(n) veiliggesteld.
Op zaterdag 01 december 2018 werd de persoon [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats] als getuige gehoord. [verdachte] verklaart onder andere het volgende:
Met welke auto ben je naar [slachtoffer] gegaan?
- Een Citroen C1 met kenteken [kenteken] . Deze is van mijn moeder. Ik heb de auto toen ook gewoon op de stoep geparkeerd voor de deur. Het was een kwestie van tekenen en wegwezen.
Vervolgens stelde ik een onderzoek in naar de opgenomen camerabeelden van [betrokkene 8] , [a-straat 2] te [plaats] .
Ik zag dat de systeemtijd van deze camerabeelden gelijk liep met de atoomtijd.
Ik zag op donderdag 29 november 2018, omstreeks atoomtijd 19:33 uur, op voornoemde opgenomen camerabeelden van [a-straat 2] , Camera Balkon, dat er een personenauto, gelijkend op een Citroën, type C1, lichtgekleurd en met een roodkleurig dak, reed op de [a-straat] , komende uit de richting van de […] en gaande in de richting van de plaats delict [a-straat 1] te [plaats] . Ik noem deze personenauto verder in dit proces-verbaal: VTG1 (groen omcirkeld).
Vervolgens zag ik, omstreeks atoomtijd 19:33 uur, dat er een persoon via het bestuurdersportier uit VTG1 stapte en via voornoemd middelste trottoirpad in de richting van het portiek van de plaats delict [a-straat 1] te [plaats] liep. Ik zag dat deze persoon in zijn rechterhand een op een telefoon gelijkend voorwerp vasthield en dat deze persoon in zijn linkerhand een wit rechthoekig goed vasthield. Ik noem deze persoon verder in dit proces-verbaal: V01 (rood omcirkeld).
Vervolgens zag ik op donderdag 29 november 2018, omstreeks atoomtijd 20:19 uur, dat V01 opnieuw op voornoemd middelste trottoirpad liep, komende uit de richting van het portiek van de plaats delict [a-straat 1] te [plaats] en gaande in de richting van VTG1. Op dat moment zag ik dat er opnieuw een licht zichtbaar was op het op een telefoon gelijkend voorwerp dat V01 op dat moment in zijn rechterhand vasthield. Tussen voornoemde tijdstippen van de aankomst van V01 omstreeks 19:33/19:34 uur en het vertrek van V01 omstreeks 20:19 uur, heb ik V01 op deze camerabeelden niet waargenomen.
Vervolgens zag ik, omstreeks 20:19 uur, dat V01 nog steeds in de richting van VTG1 liep en dat de alarmlichten van VRG1 oplichten. Vervolgens zag ik dat V01 in VTG1 stapte via het bestuurdersportier.
26. Het proces-verbaal Overzicht van aanwijzingen tegen verdachte [verdachte] d.d. 6 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…), inhoudende de bevindingen van verbalisant [verbalisant 9] :
Het telefoongesprek dat als laatste met haar telefoon was gevoerd, had plaatsgevonden op donderdag 29 november 2018 te 19:30 uur. Het betrof een uitgaande oproep naar haar ex-vriend [verdachte] met wie zij een week eerder de relatie had beëindigd. De registratie van deze oproep bleek handmatig te zijn verwijderd uit de oproepenlijst in de telefoon van het slachtoffer (alle andere oproepen waren teruggaand tot mei 2018 niet verwijderd).
De ex van [verdachte] ( [betrokkene 7] ) verklaarde, uiteindelijk, huilend, dat zij vermoedde dat zij het alibi moest zijn voor [verdachte] . Hij had haar een sms-bericht gestuurd met aanwijzingen hoe laat hij bij haar was geweest (nadat zij hem had verteld dat ze bij de politie een verklaring moest afleggen), de letterlijke tekst was: ‘Wss over HoElaat ik bij je was om 2015 de eerste keer en 2045 met medicijnen de tweede keer.”
Op maandag 26 november 2018 (4 dagen voor het aantreffen van slachtoffer) had [verdachte] via WhatsApp naar slachtoffer een bericht gestuurd: "1 ding moet je doen trouwens dat is wel belangerijk, het gas checken want die 2e van links sluit niet goed”. In de telefoon van slachtoffer was een geluidsfragment van [verdachte] bewaard (verzonden via WhatsApp) waarin hij zei: "Toen ik me spullen had opgehaald, toen rook ik soort van lucht in je keuken en toen heb ik die tweede knop van links van je fornuis, die heb ik gedraaid want die stond een stukje open, of jij heb hem open laten staan of hij is open gegaan dat mot je effe kijken” en “Want misschien ben je er wel tegenaan gekomen dit ie daardoor een stukkie open is gegaan dat kan ook, maar ik heb hem toen een stukje dicht moeten draaien. Dus dat moet je ff checken of dat dat niet weer open is als je er een klein tikkie tegen geeft meer niet.”
Familie en vrienden/bekenden van het slachtoffer verklaarden dat [slachtoffer] nooit risico zou lopen met een defecte gaspit en dat er niks aan de hand was met het gasfornuis in de woning van slachtoffer.
Het laatste verzonden bericht met de telefoon van slachtoffer betreft via WhatsApp verzonden bericht naar haar moeder. Op donderdag 29 november 2018 om 19:46 uur had de moeder van [slachtoffer] naar [slachtoffer] het bericht gestuurd: Ligt [benadeelde 3] al? Nog lekker schoen gezet. (+ emoticon) Alles oké? Als er iets is...bellen hoor. Om 19:54 uur was vanaf de telefoon van slachtoffer geantwoord: Ze ligt nu! Ik ga even douchen en dan lekker tv kijken. Om 19:54 uur had haar moeder als antwoord enkele emoticons gestuurd. Omdat [verdachte] de ontgrendelcode van de telefoon van slachtoffer wist, is het mogelijk dat hij het bericht van 19:54 uur heeft verzonden met de telefoon van slachtoffer.
27. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 17 januari 2019 van de politie Eenheid Rotterdam (…), inhoudende de verklaring van de getuige [benadeelde 2] :
Maar ik denk wel dat de laatste app die [slachtoffer] naar mij stuurde, dat hij dit heeft gestuurd. Dit denk ik omdat het bericht vrij kort was. Veel korter dan ik gewend ben. Ik vroeg nog, en was het nog gelukt met TNT en heb je het schoentje nog kunnen zetten? En als er wat is bel je dan? En ik kreeg toen alleen als antwoord, ik ga douchen en ik ga tv kijken met een kus. Maar helemaal niet over de rest. En normaal zou ze dat wel doen. En ze zou om 20:00 uur bellen met een vriendin uit [plaats] . En die ging ook steeds appen van is er wat? En zij werd ook ongerust.
V: Herkent u dit kussen? (het hof begrijpt: het kussen dat op de foto pagina 392 is te zien, welke foto als bijlage bij het verhoor is aangehecht)
A: Ja dat kussen ja. Daar had ze er twee van. Die lagen altijd op de bank.
V: En die plek op de wasmanden is niet gebruikelijk?
A: Nee. Die kussens zijn ook niet te wassen. Als ze de kussens van de bank eraf haalt om te slapen dan lagen de kussens altijd opgestapeld aan de kant van de eethoek.
V: Die donderdag de 29e toen u daar overdag was. Lagen toen die beide kussens nog op de bank?
A: Ja wat ik weet wel. Er stonden altijd 2 kussens op de bank. Ik ben er donderdag geweest tussen 11 en 4 en ik gebruikte die altijd in mijn rug. Die donderdag ook.
28. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 8 december 2018 (gesloten en ondertekend op 9 december 2018) van de politie Eenheid Rotterdam (…), inhoudende de verklaring van de verdachte:
Die telefoon van jou. Op donderdagavond 29 november 2018 om 22.32 uur. [slachtoffer] is dan al dood en jij bent degene die haar woning heeft verlaten. Niemand weet op dat moment dat [slachtoffer] dood in haar woning ligt. Zit jij op 112 meldingen te zoeken.
-Ja weet ik niet maar als je in mijn telefoon kijk zie je dat ik heel vaak op 112 meldingen zit.
Op het moment dat jij je in de woning van [slachtoffer] bevond is het laatste teken van leven geconstateerd. Vanaf haar telefoon werd een appje gestuurd naar moeder. Dit was om 19.54 uur. Wij denken dat jij dit appje heb gestuurd. Wij denken dat omdat anders [slachtoffer] aan haar moeder had laten weten dat jij aanwezig was of langs was geweest. [slachtoffer] koppelde alles terug naar haar moeder.
-Dat weet ik. Dat deed ze altijd al.
29. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 1 december 2018 van de politie Eenheid Rotterdam (…), inhoudende de verklaring van de verdachte:
Hoe laat was je ongeveer bij [slachtoffer] ?
-Ik denk half acht. Vijf over half acht in de avond.
30. Een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut 'Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] gepleegd in [plaats] op 29 november 2018' d.d. 14 februari 2019, (…), opgemaakt en ondertekend door de deskundige dr. R.J. Bink. Dit rapport houdt onder meer in:
Bemonstering AAMI7225NL (beeldscherm Samsung telefoon op vloer keuken, naast fornuis) De bemonstering AAMI7225NL is onderzocht op de aanwezigheid van bloed. In deze bemonstering is geen bloed aangetroffen. De bemonstering is als AAMI7225NL#01 veiliggesteld voor een DNA- en eventueel RNA-onderzoek (zie kader 'RNA-onderzoek').
Bemonsteringen AAMI7229NL en AAMI7230NL van de nagels van het slachtoffer
De vijf bemonsteringen AAMI7229NL van de nagels van de rechterhand en de vijf bemonsteringen AAMI7230NL van de nagels van de linkerhand zijn onderzocht op de aanwezigheid van bloed. Hierbij is geen bloed aangetroffen. De bemonsteringen zijn als AAMI7229NL#01 tot en met #05 (nagels rechterhand) en AAMI7230NL#01 tot en met #05 (nagels linkerhand) veiliggesteld voor een DNA- en eventueel RNA-onderzoek.
De middelen van de verdachte
10. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd, omdat het hof ontoereikend gemotiveerd als doodsoorzaak van het slachtoffer een natuurlijke dood in de vorm van een acute hartdood heeft uitgesloten. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de conclusie van het hof dat er geen aanwijzingen zijn voor ernstig hartfalen in tegenspraak is met de vaststelling dat de puntvormige bloeduitstortingen en de roodheid van het gelaat ook kunnen worden verklaard door een acute hartdood.
11. Onder de bewijsmiddelen zijn delen opgenomen van een NFI-rapport dat is opgemaakt en ondertekend door dr. V. Soerdjbalie-Maikoe, arts en forensisch patholoog (bewijsmiddel 6). Het hof heeft op basis van dit pathologisch onderzoek (onder ‘II. Wat is de doodsoorzaak?’) vastgesteld dat nader omschreven ‘puntvormige bloeduitstortingen en de roodheid van het gelaat kunnen worden verklaard door postmortale veranderingen of een acute hartdood, maar ook door samendrukkend geweld op de hals en/of romp en (in een enkel geval) door het afdrukken van de mond en neus (smoren)’.
12. Het hof heeft een acute hartdood als mogelijke doodsoorzaak vervolgens uitgesloten op grond van twee argumenten. Het hof overweegt in de eerste plaats dat uit het onderzoek naar de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer] dat zowel door Soerdjbalie-Maikoe als door Rijken is uitgevoerd, geen aanwijzingen voor ernstig hartfalen naar voren zijn gekomen. Dat onderzoek is door dr. Soerdjbalie-Maikoe verricht op grond van ‘medische documenten afkomstig van 4 huisartsenpraktijken en afkomstig van het Erasmisch Medisch Centrum en een FARR bericht’’ en houdt in dat ‘uit het medisch dossier geen ander gezichtspunt’ volgt ‘ten aanzien van die uitgebracht in het aan u reeds verzonden definitieve sectierapport. De overige (ziekelijke) afwijkingen zijn niet relevant voor het overlijden’ (bewijsmiddel 10). Rijken, eveneens arts en patholoog, heeft in een aanvullend bericht onder meer vastgesteld dat er bij betrokkene ‘geen aanwijzingen voor ernstig hartfalen’ waren (bewijsmiddel 13). Het tweede argument dat het hof noemt, is dat ‘de sporen die bij het tactisch onderzoek zijn aangetroffen (…) geen ruimte laten voor de conclusie dat [slachtoffer] is overleden na acuut en ernstig hartfalen’. Het hof noemt daarbij met name het sleepspoor dat door verbalisanten wordt beschreven (zie bewijsmiddel 3), en stelt vast dat dit sleepspoor ‘niet kan zijn ontstaan als [slachtoffer] als gevolg van acuut hartfalen was overleden’.
13. De conclusie van het hof dat er geen aanwijzingen zijn voor ernstig hartfalen is aldus niet in tegenspraak met ’s hofs op enkel het pathologisch onderzoek dat door dr. Soerdjbalie-Maikoe is verricht (bewijsmiddel 6) gebaseerde overwegingen.
14. De steller van het middel voert voorts aan dat het hof heeft overwogen dat de patholoog-anatoom, dr. Soerdjbalie-Maikoe, heeft gesteld dat een uitgebreide anamnese van de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer] én van de nabestaanden van [slachtoffer] meer inzicht moeten verschaffen in de waarschijnlijkheid van een acute hartdood, terwijl er geen uitgebreide anamnese van de medische voorgeschiedenis van de nabestaanden van [slachtoffer] heeft plaatsgevonden.
15. Het hof heeft (onder ‘II. Wat is de doodsoorzaak?’) overwogen dat dr. Soerdjbalie-Maikoe heeft geconcludeerd dat vier oorzaken van het overlijden kunnen worden overwogen. Bij de tweede mogelijke oorzaak, de acute hartdood, heeft het hof ook de aantekening van dr. Soerdjbalie-Maikoe overgenomen ‘dat een uitgebreide anamnese van de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer] en een anamnese van de medische voorgeschiedenis van de nabestaanden meer inzicht moeten verschaffen in de waarschijnlijkheid of een dergelijke ziekte aan de orde is’.
16. Voor zover het middel de klacht bevat dat in deze overweging besloten ligt dat een anamnese van de nabestaanden volgens het hof noodzakelijk is om acute hartdood als mogelijke doodsoorzaak te kunnen uitsluiten berust het derhalve op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Voor zover het middel de klacht bevat dat de uitsluiting van de acute hartdood als mogelijke doodsoorzaak bij het ontbreken van een anamnese van de medische voorgeschiedenis van de nabestaanden in het licht van dit rapport ontoereikend is beargumenteerd, meen ik dat het eveneens faalt. Het hof heeft niet alleen uit het onderzoek naar de medische voorgeschiedenis van [slachtoffer] maar ook uit de resultaten van het tactisch onderzoek afgeleid en kunnen afleiden dat een acute hartdood als doodsoorzaak toereikend is uitgesloten. Ik merk daarbij nog op dr. Soerdjbalie-Maikoe de acute hartdood slechts als een mogelijkheid had genoemd bij ‘plots overlijden waarbij geen andere mogelijke oorzaak voor het overlijden is gebleken’ (bewijsmiddel 6).
17. De steller van het middel voert tenslotte aan dat ‘s hofs oordeel dat het waargenomen sleepspoor niet kan zijn ontstaan als [slachtoffer] als gevolg van acuut hartfalen was overleden niet zonder meer begrijpelijk is. Het hof lijkt er volgens de steller van het middel vanuit te gaan dat een persoon die overlijdt als gevolg van een acute hartdood zich bij het intreden daarvan absoluut niet meer kan voortbewegen. Een ‘zoekslag op internet’ zou leren dat onder plotse hartdood wordt verstaan ‘een natuurlijk, onverwacht overlijden binnen 1 uur na de eerste symptomen van de acute verandering’. Een acute hartdood zou een (beperkte) mogelijkheid tot voortbeweging in dat licht niet categorisch uitsluiten.
18. Het hof heeft (onder ‘II. Wat is de doodsoorzaak?’) overwogen dat de verbalisanten van het Team Forensische Opsporing ter hoogte van de bank een spoor hebben geconstateerd ‘dat bestond uit twee parallel aan elkaar lopende banen’. En dat zij daarom vermoedden ‘dat dit spoor een sleepspoor betrof dat kon zijn veroorzaakt door het over de vloer slepen van twee benen, waarbij de romp boven de vloer werd vastgehouden’. Ook zagen de verbalisanten ‘ter hoogte van de bank diverse streepvormige sporen, die mogelijk zijn ontstaan tijdens een worsteling’, en is ‘onder de bank de bril van [slachtoffer] aangetroffen’. In het licht van deze overwegingen heeft het hof, zo begrijp ik, geoordeeld dat het genoemde sleepspoor ‘niet kan zijn ontstaan als [slachtoffer] als gevolg van acuut hartfalen was overleden’. Aan dat oordeel ligt derhalve niet ten grondslag dat een acute hartdood een beperkte mogelijkheid tot voortbeweging categorisch zou uitsluiten.
19. Voor zover het middel klaagt dat ’s hofs oordeel niet zonder meer begrijpelijk is in het licht van de betekenis die ingevolge een ‘zoekslag op internet’ aan het begrip ‘plotse hartdood’ zou dienen te worden toegekend, faalt het reeds deswege.
20. Voor zover het middel ertoe zou strekken meer in het algemeen te klagen over de begrijpelijkheid van 's hofs oordeel dat het waargenomen sleepspoor een argument vormt tegen een acute hartdood als doodsoorzaak, merk ik nog het volgende op. Het hof stelt in het vervolg van de bewijsoverwegingen (onder ‘III. Is de verdachte de dader?’) vast dat DNA van de verdachte is aangetroffen in de oksels van de trui van [slachtoffer] . In de overwegingen die (onder IV) aan de voorbedachte raad zijn gewijd overweegt het hof uiteindelijk dat de verdachte heeft geprobeerd ‘een zelfdoding in scène te zetten door de levenloze [slachtoffer] van of nabij de bank in de woonkamer naar het halletje te verslepen, haar met haar hoofd en deel van haar bovenlichaam in de keuken neer te leggen en een gaspit vol open te zetten, een en ander om de ware toedracht van zijn daad te verhullen.’ Daaruit volgt dat het hof, mede op basis van andere onderzoeksgegevens, van de lezing van de verbalisanten inzake het ontstaan van het sleepspoor is uitgegaan. Dat het hof in het waargenomen sleepspoor een argument tegen een acute hartdood als doodsoorzaak heeft gezien, is ook in het licht van die andere onderzoeksgegevens niet onbegrijpelijk.
21. Al met al heeft het hof toereikend gemotiveerd waarom een acute hartdood als doodsoorzaak is uitgesloten.
22. Het middel faalt.
23. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof de bewezenverklaring ontoereikend heeft gemotiveerd, nu het hof onder bewijsmiddel 32 de verklaring van de verdachte heeft opgenomen, inhoudende dat, toen hij de woning van [slachtoffer] op 29 november 2018 verliet, zij nog in leven was.
24. Bewijsmiddel 32 betreft de verklaring van de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg d.d. 9 januari 2020. Deze voor het bewijs gebezigde verklaring houdt onder meer de volgende zin in: ‘Toen ik wegging leefde [slachtoffer] nog.’
25. Uit de overwegingen van het hof volgt dat het hof ervan uitgaat dat het slachtoffer niet meer in leven was toen de verdachte de woning verliet. Ik wijs in dat verband op de in randnummer 20 geciteerde overweging. De door het hof voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte, voor zover inhoudende de zin ‘Toen ik wegging leefde [slachtoffer] nog’ is daarom ten onrechte opgenomen onder de bewijsmiddelen. Daarover klaagt het middel terecht.
26. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden. Het opnemen van de onderhavige zin in bewijsmiddel 32 betreft, gelet op de bewijsconstructie als geheel, evident een misslag. Indien deze zin uit de verklaring van de verdachte wordt weggedacht, is de bewezenverklaring zonder meer toereikend gemotiveerd. Daarom heeft de verdachte onvoldoende rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak.2
27. Het tweede middel leidt niet tot cassatie.
28. Het derde middel, gelezen in samenhang met de toelichting, bevat de klacht dat ‘s hofs oordeel dat ondanks de forse overschrijding van de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep kan worden volstaan met de enkele constatering daarvan ontoereikend is gemotiveerd.
29. Namens de verdachte is een appelschriftuur ingediend die op 7 februari 2020 is binnengekomen op de griffie van de rechtbank en onder meer het volgende inhoudt:
‘Onderzoekswensen
6. De verdediging wenst nader onderzoek aan de telefoon van cliënt. De verdediging wenst dat de telefoon door het NFI volledig wordt uitgelezen en deze gegevens aan het dossier worden toegevoegd. Dit nu de officier van justitie op zitting heeft aangegeven dat de telefoon lastig te onderzoeken was. Zo staat bijvoorbeeld niet van alle zoekopdrachten vast wanneer deze zijn uitgevoerd en is ook een groot deel van de internetgeschiedenis niet achterhaald. Dat acht de verdediging wel van belang omdat er in het vonnis en het dossier wordt genoemd dat buiten 29 en 30 november 2018 niet op 112-meldingen is gezocht. Echter is een groot deel van deze informatie ook niet beschikbaar en kan dus ook niet vastgesteld worden dat dit niet heeft plaatsgevonden.
7. De verdediging acht dit tevens van belang omdat op meerdere punten in het vonnis gegevens uit de telefoon teruggekomen. Met betrekking tot het zoeken naar 112-meldingen verneemt de verdediging graag wanneer iets gezien wordt als een nieuwe zoekopdracht. Indien iemand meerdere tabbladen heeft openstaan en middels de ‘home’knop terugkeert naar het startscherm en dan weer de browser opent, wordt dat ook gezien als nieuwe zoekopdracht omdat de gegevens van de website dan worden vernieuwd? Voorts verneemt de verdediging graag of er achterhaald kan worden hoeveel tabbladen er open stonden de betreffende avond.
8. Daarnaast wordt in het vonnis genoemd dat het gas wagenwijd openstond toen de ouders van [slachtoffer] haar lichaam vonden. De theorie is dan dat cliënt het gas open zou hebben gezet om de dood op zelfmoord / een ongeluk te hebben willen doen lijken. De knoppen van het gasfornuis zijn bemonsterd (p. 37 forensisch dossier):
Bemonstering: SIN:
• knop 1 AAMI7244NL:
• knop 2 AAMI7249NL:
• knop 3 AAMI7248NL:
• knop 4 AAM17246NL:
• knop 5 AAMI7247NL.
De verdediging heeft echter geen uitkomsten ontvangen van dit onderzoek. De verdediging verneemt graag wat de uitkomsten waren en als dit onderzoek niet is uitgevoerd doet de verdediging hierbij het verzoek om dit onderzoek alsnog te laten plaatsvinden. Hetzelfde geldt voor vingerafdrukonderzoek aan de knoppen van het fornuis. Immers zou de theorie correct zijn dat cliënt diegene is geweest die het gas heeft opengedraaid dan is de verwachting dat zijn DNA en/of vingerafdrukken op de knop worden aangetroffen.
9. Ook in het ‘sleepspoor’ zijn sporen veilig gesteld waarbij de verdediging geen uitkomsten van dit onderzoek heeft ontvangen. De verdediging wenst deze te ontvangen en mocht dit onderzoek niet verricht zijn dan verzoekt de verdediging dit onderzoek alsnog te laten verrichten. Het betreft de volgende sporen (p. 48 forensisch dossier): Het vermoedelijke sleepspoor hebben wij op diverse plaatsen bemonsterd. In dit spoor, ter hoogte van de bank, troffen wij een spoor aan dat mogelijk een opgedroogde droppel vloeistof betrof Wij hebben deze mogelijke opgedroogde druppel bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van humaan biologisch celmateriaal. Deze bemonstering hebben wij veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAMI7245NL. Een deel van het sleepspoor. ter hoogte van de bank, hebben wij bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van humaan biologisch celmateriaal. Deze bemonstering hebben wij veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAMI7242NL. Een deel van hel sleepspoor, ter hoogte van de kast naast de bank hebben wij bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van humaan biologisch celmateriaal. Deze bemonstering hebben wij veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAMI7241NL. Een deel van het sleepspoor. op de vloer in de hal, nabij de toegang naar de woonkamer, hebben wij bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van humaan biologisch celmateriaal. Deze bemonstering hebben wij veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAMI7239NL. Een deel van het sleepspoor, op de vloer van de hal, nabij de hoek richting de keuken, hebben wij bemonsterd op de mogelijke aanwezigheid van humaan biologisch celmateriaal. Deze bemonstering hebben wij veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAM17240NL.
10. De verdediging wenst een reconstructie van het vermeende sleepspoor. Dit nu het slechts wordt genoemd als mogelijk sleepspoor maar het spoor dus ook op andere wijze ontstaan kan zijn. Tevens wordt er genoemd dat de broek gedraaid zit en de trui omhoog geschoven. De verdediging wenst graag te zien of dit het resultaat is / kan zijn van slepen van een lichaam. Ook wenst de verdediging te bezien waarom een stuk uit het spoor onderbroken is en of tijgeren uitgesloten kan worden.
11. Tot slot heeft de verdediging als aanvullende vraag voor de forensisch-patholoog of er onderzoek is gedaan naar het thyreoglobuline-gehalte in het lichaam. Dit nu de rechtbank in haar vonnis uitgaat van dood door verwurging / verstikking en nu een verhoogde / hoge concentratie thyreoglobuline een aanwijzing is voor verwurging / verstikking. Mocht dit onderzoek niet zijn uitgevoerd dan verzoekt de verdediging dit onderzoek alsnog uit te voeren.’
30. Op 12 februari 2020 is vervolgens een e-mail binnengekomen van de raadsvrouw van de verdachte, waarin een aanvullende onderzoekswens is geformuleerd:
‘In opgemelde aangelegenheid wenst cliënt nog een aanvullende onderzoekswens door te geven voor het hoger beroep, te weten het verzoek om door het NFI onderzoek te doen naar greepsporen op de kleding van [slachtoffer] en het kussen van de bank. Immers is de theorie van het OM, die gevolgd is door de rechtbank, dat cliënt [slachtoffer] heeft versleept over de grond en haar daarbij bij haar oksel(s) zou hebben vastgegrepen. Ook zou hij haar met een kussen hebben laten stikken. Mocht dit juist zijn dan is het zeer waarschijnlijk dat er op het kussen en de kleding greepsporen worden aangetroffen.’
31. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 28 april 2021 houdt (met weglating van een voetnoot) onder meer het volgende in:
‘De verdachte wordt onmiddellijk na het voordragen van de zaak in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
De verdachte deelt hierop mede:
Ik ben het niet eens met de opgelegde straf.
U vraagt mij of u daaruit mag concluderen dat ik wel de dood van [slachtoffer] heb bewerkstelligd. Ja, dat is juist.
De voorzitter deelt mede dat vandaag de regiezitting zal plaatsvinden en het derhalve geen inhoudelijke behandeling van de zaak zal betreffen, maar dat het hof zich realiseert dat het desondanks een beladen dag voor alle aanwezige betrokkenen is.
De voorzitter deelt vervolgens mede:
In het kader van de regiezitting heeft het hof kennisgenomen van de appelschriftuur van de verdediging d.d. 1 februari 2020, alsmede van de aanvullende onderzoekwens d.d. 12 februari 2020. Voorts is kennisgenomen van de schriftelijke reactie d.d. 19 april 2021 van de advocaat-generaal op deze onderzoekwensen.
Daarnaast heeft het hof op 26 april 2021 de op voorhand toegezonden pleitnotities van de raadsvrouw ontvangen.
Bij deze pleitnotities is als bijlage een schriftelijke verklaring van de verdachte gevoegd. Is het uw bedoeling om deze verklaring vandaag ter terechtzitting voor te lezen?
De verdachte deelt hierop mede:
Ik heb inderdaad een verklaring op schrift gezet. Ik dacht dat ik de verklaring vandaag niet op zitting hoefde te herhalen. U mag de verklaring voorhouden als u wilt.
De voorzitter houdt hierop de schriftelijke verklaring van de verdachte integraal voor.
Desgevraagd deelt de verdachte mede dat dit de verklaring is die hij vandaag zou hebben afgelegd op zitting.
De voorzitter deelt hierop mede dat deze verklaring bij het hof de nodige vragen oproept − bijvoorbeeld of die kloppen met de onderzoeksgegevens in het dossier waaronder de plaats waar het slachtoffer gevonden is en of het medisch mogelijk is hetgeen de verdachte heeft verklaard − en dat later vandaag bekeken zal worden wat het hof met deze verklaring zal doen, mede gelet op het feit dat de verklaring ook van belang is voor de door het hof te nemen beslissingen op de onderzoekwensen.
De raadsvrouw van de verdachte wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld om de onderzoekswensen toe te lichten.
Het hof onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede:
1) Het verzoek van de advocaat-generaal tot het nader horen van de verdachte wordt toegewezen. De zaak zal daartoe naar de raadsheer-commissaris worden verwezen, met dien verstande dat het hof de raadsheer-commissaris in overweging geeft om dit verhoor door de politie te laten uitvoeren.
2) Het verzoek van de advocaat-generaal om de nadere verklaring van de verdachte door een patholoog-anatoom te laten toetsen aan de forensische bevindingen aan het lichaam van het slachtoffer, wordt toegewezen. De zaak zal daartoe naar de raadsheer-commissaris worden verwezen, met het verzoek te dien aanzien een deskundige van het NFI te benoemen.
3) Het hof wijst toe − gegeven het standpunt van de advocaat-generaal − het verzoek van de verdediging tot het doen van onderzoek door het NFI naar het openstaand aantal tabbladen in de telefoon van de verdachte en/of ter beantwoording van de vraag of deze automatisch worden ververst op de achtergrond. De zaak zal daartoe naar de raadsheer-commissaris worden verwezen, met het verzoek te dien aanzien een deskundige van het NFI te benoemen.
4) Het hof wijst toe het verzoek van de verdediging om een deskundige te benoemen teneinde de vraag te beantwoorden of onderzoek is gedaan, althans nog mogelijk is, naar het thyreoglobuline-gehalte in het bloed van het slachtoffer. Zo ja, dit onderzoek uit te voeren en/of te rapporteren wat de resultaten daarvan zijn en de vraag te beantwoorden hoe deze resultaten te bezien in het licht van een mogelijke verwurging/verstikking van het slachtoffer en/of het eventuele effect van de postmortale verandering.
Indien, en voor zover er naar aanleiding van het nadere verhoor van de verdachte, de bevindingen van de patholoog-anatoom, dan wel de overige nadere onderzoeksbevindingen alsnog of opnieuw onderzoeksvragen zich voordoen, dan kunnen die worden voorgelegd aan de raadsheer-commissaris, die alsdan − zo nodig na een FIT-gesprek − daarover kan beslissen.’
32. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2021 houdt onder meer het volgende in:
‘Naar aanleiding van de beslissingen die het hof op de terechtzitting van 28 april 2021 heeft genomen, zijn na te melden stukken bij de griffie van dit gerechtshof binnengekomen:
- een proces-verbaal van verhoor van de verdachte d.d. 8 juli 2021 opgemaakt door de verbalisanten [verbalisant 9] en [verbalisant 12] . Het verhoor is uitgevoerd in opdracht van de raadsheer-commissaris en heeft op 5 juli 2021 plaatsgehad in aanwezigheid van de raadsvrouw van de verdachte;
- een rapport d.d. 25 september 2021 opgemaakt door patholoog-anatoom drs. D.J. Rijken, Forensisch patholoog bij het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI). Genoemde deskundige heeft de op 5 juli 2021 afgelegde verklaring van de verdachte getoetst aan de forensische bevindingen aan het lichaam van het slachtoffer [slachtoffer] . Het rapport behelst zijn bevindingen alsmede een verantwoording voor de wijze waarop hij tot die bevindingen is gekomen;
- een Curriculum Vitae NFI Deskundige, ongedateerd, betreffende drs. D.J. Rijken voornoemd;
- een NFI-rapport "Toxicologische consultatie naar de thyreoglobuline" d.d. 21 juli 2021 opgemaakt door dr. R. van der Hulst , apotheker-toxicoloog;
- een NFI-rapport "Digitaal onderzoek aan de gegevens van een Samsung telefoon naar aanleiding van een moord te [plaats] op 29 november 2018" d.d. 6 oktober 2021 opgemaakt door A. Boztas, als Master of Science (MCs) verbonden aan het NFI. De oorspronkelijke onderzoeksvraag als verwoord in het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 april 2021 is − met instemming van de verdediging en het Openbaar Ministerie − aangepast en luidt: "Zijn de op de te onderzoeken telefoon aanwezige sporen van het zoeken naar 112 meldingen veroorzaakt door gebruikershandelingen of door een automatisch proces zoals het op de achtergrond verversen van de webpagina".
De voorzitter deelt mede dat het hof op de terechtzitting van 28 april 2021 heeft beslist dat indien, en voor zover er naar aanleiding van het nadere verhoor van de verdachte, de bevindingen van de patholoog-anatoom, dan wel de overige nadere onderzoeksbevindingen alsnog of opnieuw onderzoeksvragen zich voordoen, die kunnen worden voorgelegd aan de raadsheer-commissaris, die alsdan − zo nodig na een Forensisch Intakegesprek (FIT-gesprek) , daarover kan beslissen. In dit verband heeft het hof geconstateerd dat de verdediging door middel van een brief d.d. 11 oktober 2021 nadere onderzoekswensen heeft ingediend. In verband met de omstandigheid dat het hof voorafgaand aan de terechtzitting van heden heeft bepaald dat er vandaag wederom een regiebehandeling zal plaatsvinden, zal het hof zich over die nadere onderzoekswensen buigen. De raadsheer-commissaris is in de zittingszaal aanwezig zodat hij op de hoogte raakt van de verzoeken die er zijn en de beslissingen die het hof hierop vandaag zal nemen.
Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt het hof bij monde van de voorzitter mede dat het hof op de verzoeken tot nader onderzoek van de verdediging heeft beslist als volgt:
- Het hof wijst toe het verzoek tot het horen van de deskundige D.J. Rijken. De deskundige zal door de raadsheer-commissaris worden gehoord.’
33. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 10 februari 2022, houdt onder meer in dat de raadsvrouw het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze houdt onder meer het volgende in (met weglating van een voetnoot):
‘48. De verdediging is van oordeel dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Conform het standaardarrest van de Hoge Raad dient een strafzaak indien er sprake is van voorlopige hechtenis binnen 16 maanden per aanleg te zijn afgerond met een einduitspraak, die termijn is bij einduitspraak overschreden met 9 maanden. De verdediging verzoekt u dan ook een op te leggen straf te matigen gelet op deze termijnoverschrijding.
49. De verdediging voegt daar nog aan toe dat hoewel er onderzoekswensen zijn ingediend er geen sprake is van een dermate groot aantal onderzoekswensen dat het aan de verdediging te wijten is dat de zaak niet binnen 16 maanden is afgerond.’
34. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
‘Het hof heeft geconstateerd dat de redelijke termijn in hoger beroep − die bij een gedetineerde verdachte 16 maanden bedraagt − met ruim 9 maanden is overschreden, nu op 23 januari 2020 hoger beroep is ingesteld en het hof arrest wijst op 10 maart 2022. Deze overschrijding van de redelijke termijn is naar het oordeel van het hof evenwel grotendeels te wijten aan de in hoger beroep gewijzigde proceshouding van de verdachte, waardoor nader onderzoek − mede op verzoek van de verdediging − noodzakelijk was. Gelet op deze omstandigheid zal het hof volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.’
35. In het overzichtsarrest inzake de redelijke termijn van 17 juni 2008 heeft Uw Raad onder meer het volgende overwogen:3
‘Duur van de redelijke termijn
3.13.1.
De redelijkheid van de duur van een zaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. De ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk vooronderzoek, alsmede de gelijktijdige berechting van zaken tegen medeverdachten en/of van andere zaken tegen de verdachte.
b. De invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de naleving door de verdachte van wettelijke voorschriften die mede met het oog op de betekening van gerechtelijke stukken in het leven zijn geroepen, en het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak.
c. De wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek, het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
3.14.
Wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13.1 vermeld.
3.15.
Een uitzondering dient evenwel te worden aangenomen voor de gevallen waarin
a. de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of
b. het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.
In zulke gevallen behoort de zaak in eerste aanleg binnen 16 maanden te zijn afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als onder 3.13 vermeld.
3.16.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep geldt het onder 3.12-3.15 gestelde eveneens. Behoudens de onder 3.13 vermelde bijzondere omstandigheden behoort in die procesfase het geding met een einduitspraak te zijn afgerond binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, en binnen 16 maanden indien de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast.
Rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
3.21. (...)
Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (...) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
3.23.
Het staat de rechter overigens vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM (...)’
36. Het hof heeft overwogen dat de redelijke termijn bij een gedetineerde verdachte 16 maanden bedraagt, dat deze met 9 maanden is overschreden, maar dat deze overschrijding naar ’s hofs oordeel grotendeels te wijten is aan de in hoger beroep gewijzigde proceshouding van de verdachte, waardoor nader onderzoek, dat mede op verzoek van de verdediging is uitgevoerd, noodzakelijk was. Tegen die achtergrond heeft het hof volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Door aldus te overwegen heeft het hof naar het mij voorkomt miskend dat een termijn van 16 maanden bij het beoordelen van de redelijkheid van de duur van een zaak waarin de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert ‘uitgangspunt’ is, en dat de ‘invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop’ bij het beoordelen van de redelijkheid van de duur van de behandeling van een zaak dient te worden betrokken.
37. Ik meen evenwel dat de omstandigheid dat het hof de gewijzigde proceshouding van de verdachte niet heeft betrokken bij het bepalen van de redelijkheid van de in hoger beroep verstreken termijn ’s hofs oordeel dat de redelijke termijn is overschreden niet onbegrijpelijk maakt. Het hof overweegt dat het hoger beroep op 23 januari 2020 is ingesteld. De eerste zitting in hoger beroep vond op 28 april 2021 plaats en was, zo geeft de voorzitter aan het begin van die zitting aan, een regiezitting. Op dat moment waren reeds 15 maanden en 5 dagen na het instellen van het hoger beroep verstreken. Uit het proces-verbaal van die zitting kan reeds worden afgeleid dat de verdediging op 7 en 12 februari 2020 schriftelijk onderzoekswensen kenbaar had gemaakt. Op 26 april 2021, twee dagen voor de regiezitting, had de raadsvrouw haar pleitnotities toegezonden met als bijlage een schriftelijke verklaring van de verdachte. In een en ander ligt besloten dat het hof ingeval de verdachte niet de schriftelijke verklaring had ingediend waar het hof naar ik begrijp de gewijzigde proceshouding van de verdachte uit afleidt, ook niet binnen zestien maanden na het instellen van hoger beroep uitspraak had kunnen doen.
38. Deze vaststellingen inzake het procesverloop zijn ook van belang in verband met ’s hofs overweging dat de overschrijding van de redelijke termijn ‘grotendeels’ te wijten is aan de in hoger beroep gewijzigde proceshouding van de verdachte, waardoor nader onderzoek ‘mede op verzoek van de verdediging’ noodzakelijk was. De eerste beide onderzoekswensen die op 28 april 2021 zijn toegewezen houden rechtstreeks verband met de schriftelijke verklaring van de verdachte. Het hof heeft evenwel ook twee andere onderzoekswensen toegewezen, die reeds in de appelschriftuur waren verwoord. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 12 oktober 2021 blijkt dat het NFI-rapport ‘Toxicologische consultatie naar de thyreoglobuline’ op 21 juli 2021 is opgemaakt en dat het NFI-rapport ‘Digitaal onderzoek aan de gegevens van een Samsung telefoon naar aanleiding van een moord te [plaats] op 29 november 2018’ op 6 oktober 2021 is opgemaakt.
39. Een en ander in aanmerking genomen meen ik dat ’s hofs oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep grotendeels is te wijten aan de in hoger beroep gewijzigde proceshouding van de verdachte en dat het hof gelet op deze omstandigheid zal volstaan met de constatering dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden niet zonder meer begrijpelijk is.4
40. Het middel slaagt.
41. Het vierde middel bevat de klacht dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
42. Op 10 maart 2022 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 25 oktober 2022 op de griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendingstermijn in cassatie, die bij een verdachte die zich in verband met de zaak in voorlopige hechtenis bevindt zes maanden bedraagt, met een maand, twee weken en een dag is overschreden. Dat dient tot strafvermindering te leiden.
43. Het middel slaagt.
Het namens de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] voorgestelde middel
44. Het ‘Verzoek tot Schadevergoeding’ dat namens de benadeelde partij [benadeelde 2] is ingediend houdt in dat wegens immateriële schade, omschreven als ‘smartengeld: shockschade’ een bedrag van € 25.000,- gevorderd wordt. De bijgevoegde ‘Toelichting bij voegingsformulier benadeelde partij’ houdt onder meer het volgende in:
Reden van afsluiting
Er zijn momenteel geen zorgen m.b.t. de ontwikkeling en het huidig functioneren van [benadeelde 3] . Vader en grootouders hebben geen hulpvraag meer aan Youz.
[betrokkene 9] ,
Orthopedagoog generalist, i.o.t. psychotherapeut
Medebehandelaar
[betrokkene 10] ,
Psychotherapeut, GZ psycholoog
Regiebehandelaar’
48. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 2022 houdt onder meer het volgende in:
‘De benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zijn ter terechtzitting aanwezig. Zij worden bijgestaan door mr. N. Stolk, advocaat te Rotterdam .
De voorzitter maakt melding van de vorderingen van de benadeelde partijen. De voorzitter deelt mede dat deze vorderingen in eerste aanleg gedeeltelijk zijn toegewezen en dat de benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk zijn verklaard in die vorderingen. De vorderingen van de benadeelde partijen zijn in hoger beroep gehandhaafd. De voorzitter deelt voorts mede dat voor de vorderingen van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] bij e-mail d.d. 25 januari 2022 aanvullende stukken zijn ontvangen.
Mr. Stolk wordt door de voorzitter in de gelegenheid gesteld een nadere toelichting op de vorderingen te geven. Zij deelt hiertoe mede:
De rechtbank heeft beschreven welke posten wel en niet kunnen worden vergoed. (…) De rechtbank heeft geoordeeld dat voor de immateriële schadevergoeding van [benadeelde 3] niet duidelijk is of de schade komt door het gemis van haar moeder of door het trauma van het haar zien liggen. Jouz heeft een verklaring verstrekt waaruit ik lees dat sprake is van een trauma dat losstaat van het gemis van haar moeder. Dat deel wordt dus gehandhaafd. Voor wat betreft de vordering van [benadeelde 2] deel ik nog mede dat de behandeling op dit moment is afgerond, maar dat ook na deze zaak nog een behandeling kan worden opgestart door de impact van deze zaak.
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging overeenkomstig haar overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnota.
Mr. Stolk wordt door de voorzitter in de gelegenheid gesteld te reageren op hetgeen is aangevoerd door de advocaat-generaal en de verdediging. Zij deelt hiertoe mede:
Ik heb geen affectieschade gevorderd. Voor shockschade is voldoende als er een rechtstreeks verband is tussen het handelen en het geestelijk letsel door de confrontatie. Die confrontatie kan ook kort nadat de gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Die interpretatie sluit aan bij het Taxibusarrest. Uit. de brief van de minister van justitie aan de Tweede Kamer d.d. 8 december 2014 blijkt dat er een ruimere invulling van het begrip 'confrontatie' is, een ruimere nuancering. Het gaat om de omstandigheden van het geval. De ouders zouden naar [slachtoffer] gaan. Ze treffen het lichaam van [slachtoffer] aan en bellen 112. De vader is dan met [slachtoffer] en de moeder gaat naar [benadeelde 3] en haalt haar uit bed, waarbij ze vlak langs het lichaam van [slachtoffer] lopen en [benadeelde 3] het levenloze lichaam van haar moeder heeft gezien. Aan het confrontatievereiste is al voldaan bij een identificatie of als mensen zich een beeld hebben kunnen vormen. In ECLI:NL:RBROT:2022:634 is shockschade toegekend terwijl ze pas een paar dagen na het overlijden het lichaam van haar zoon heeft gezien.
(…) De immateriële schade van [benadeelde 2] van € 17.500,00 is geen standaardbedrag, maar komt naar voren in het besluit affectieschade. Dat is een andere grond van toekenning, maar daar heb ik wel aansluiting bij gezocht. Bij shockschade is er juist een veel grotere schade.’
49. De pleitnota die door de raadsvrouw is overgelegd houdt inzake de vorderingen van de benadeelde partijen onder meer het volgende in (met weglating van een voetnoot):
‘60. Daarnaast is de verdediging is van oordeel dat de vordering met betrekking tot het immateriële gedeelte (schokschade) van [benadeelde 1] (vader) en [benadeelde 3] (dochter) dienen te worden afgewezen.
65. Duidelijk is dat er aan strenge cumulatieve voorwaarden dient te worden voldaan voordat shockschade toegekend kan worden. De verdediging is van oordeel dat daar in dit geval niet aan is voldaan.
66. Zo kan er bij [benadeelde 3] niet gesproken worden van een directe confrontatie nu dit beperkt is tot de gevallen waarin het gaat om een onverhoedse waarneming van het lichaam en de verwondingen van de overledene direct na het feit. Niet blijkt dat er sprake is geweest van een onverhoedse confrontatie. De verdediging verzoekt uw Hof om die reden de vordering schokschade van [benadeelde 3] af te wijzen danwel niet-ontvankelijk te verklaren.
70. Met betrekking tot de vordering van [benadeelde 2] is de verdediging van oordeel dat het subsidiair gevorderde bedrag toegewezen kan worden nu dat het 'standaardbedrag' betreft en onvoldoende wordt onderbouwd waarom er een hoger bedrag toegewezen dient te worden. In de genoemde zaak (ECLI:NL:RBROT:2019:1772) is eveneens een bedrag van € 17.500 toegewezen. Het Gerechtshof Amsterdam in de broer van de kroongetuige zaak shock-schade toegewezen voor de bedragen van € 15.000 en € 5.000. De verdediging verzoekt u dan ook het gevorderde bedrag te matigen.’
50. Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] het volgende in:
‘Vorderingen van de benadeelde partijen (…) [benadeelde 2] en [benadeelde 3] .
In het onderhavige strafproces hebben zich als benadeelde partijen ter zake van het tenlastegelegde en thans bewezenverklaarde feit gevoegd:
− [benadeelde 2] (de moeder)
De benadeelde partij heeft een vordering ingediend ter vergoeding van € 25.000,00 aan immateriële schade (shockschade).
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 25.000,00.
− [benadeelde 3] (de dochter)
De benadeelde partij heeft een vordering ingediend ter vergoeding van € 25.000,00 aan materiële schade (gederfd levensonderhoud) en € 30.000,00 aan immateriële schade (shockschade).
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van € 55.000,00.
Alle benadeelde partijen hebben tevens wettelijke rente gevorderd en hebben gevraagd om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] volledig kunnen worden toegewezen. (…)
Het standpunt van de verdediging
(…) [benadeelde 3] dient ter zake van haar vordering tot vergoeding van geleden materiële schade, inhoudende gederfd levensonderhoud, niet-ontvankelijk worden verklaard, nu die vordering onvoldoende is onderbouwd. De vorderingen van [benadeelde 1] en [benadeelde 3] ter zake van geleden immateriële schade moeten worden afgewezen, nu niet is voldaan aan de criteria die de Hoge Raad stelt aan toewijzing van shockschade. (…) Bij [benadeelde 3] is niet voldaan aan het confrontatievereiste. De vordering van [benadeelde 2] ter zake van geleden immateriële schade kan deels worden toegewezen, tot een bedrag van ten hoogste € 17.500,00.
Gevorderde immateriële schade (shockschade) door (…) [benadeelde 2] (moeder) en [benadeelde 3] (dochter).
Het hof stelt voorop dat het overlijden van [slachtoffer] een uitermate ingrijpende gebeurtenis is voor degenen die met haar verbonden zijn. Dat geldt temeer voor de ouders van [slachtoffer] die haar levenloze lichaam hebben gevonden toen ze het huis van [slachtoffer] binnenstapten om op hun kleindochter te passen. De hevige emoties en het intense verdriet die daarvan het gevolg zijn, zijn zeer invoelbaar.
Dat laat onverlet dat in rechte de vraag over de vergoeding van gestelde shockschade in zakelijkheid zal moeten worden behandeld en beantwoord.
Voor vergoeding van shockschade is op grond van artikel 6:106 lid 1 onder b van het Burgerlijk Wetboek vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarbij moet komen vast te staan dat dit geestelijk letsel is ontstaan als gevolg van het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, waardoor een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (ECLI:NL:HR:2002:AD5356 en ECLI:NL:HR:2014:528).
Het hof is van oordeel dat in de gevallen van (…) [benadeelde 2] en [benadeelde 3] − om uiteenlopende redenen − niet aan deze voorwaarden is voldaan, zodat zij voor dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Voor de vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade van [benadeelde 2] geldt het volgende. In dit geval is naar het oordeel van het hof in beginsel voldaan aan het confrontatievereiste. Zij is het huis van haar dochter binnengelopen zonder enig vermoeden dat deze misschien niet meer in leven zou zijn. Toen zij haar dochter onverhoeds levenloos zag liggen en voelde dat zij al koud was, is ook zij aldus direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het door de verdachte gepleegde misdrijf. Voorts kan worden vastgesteld dat [benadeelde 2] dientengevolge geestelijk letsel heeft opgelopen. Uit de overgelegde behandelovereenkomst en de toelichting ter zitting blijkt immers dat ze veel angsten heeft sinds haar dochter is overleden en dat bij haar een posttraumatische stress-stoornis is vastgesteld. Desondanks is het hof van oordeel dat op basis van de door [benadeelde 2] overgelegde (medische) stukken en uit de daarop gegeven toelichting, onvoldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen de geestelijke problematiek bij haar als nabestaande die (uitsluitend) het gevolg is van het overlijden van haar dochter als gevolg van het strafbare feit en de schade die het directe gevolg is van de confrontatie met het stoffelijk overschot van haar dochter op 30 november 2018. Dit betekent dat uit de overgelegde stukken en de toelichting dus niet precies kan worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel is ontstaan door de confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit (shockschade) en welk deel is ontstaan door het missen van haar dochter (affectieschade).
Dit betekent dat de behandeling van de vordering naar het oordeel van het hof dan ook een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert als bedoeld in artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. [benadeelde 2] dient daarom in haar vordering tot immateriële schade niet-ontvankelijk te worden verklaard. Zij kan haar vordering voor dit deel slechts aan de burgerlijke rechter voorleggen.
Voor de vordering van [benadeelde 3] geldt het volgende. Ten tijde van het bewezenverklaarde was zij ruim twee jaar oud. Zij is door haar oma uit haar slaapkamer gehaald en heeft haar moeder op de grond zien liggen toen zij door haar oma uit de woning werd meegenomen. Haar oma heeft toen tegen haar gezegd 'dat mama heel erg ziek was en dat mama heel erg verdrietig was'. Gelet op de leeftijd van de dochter en hetgeen door haar oma is verteld op het moment dat zij haar moeder zag liggen, is − in aanmerking genomen de onderbouwing van de vordering − naar het oordeel van het hof thans niet komen vast te staan dat de dochter zich bewust is geweest van de ernstige gevolgen van het misdrijf, zodat niet is voldaan aan het confrontatievereiste. Dat de dochter haar moeder zeer mist en dat ze daaraan lijdt, is evident, invoelbaar en blijkt ook afdoende uit de overgelegde stukken. Dit valt evenwel onder affectieschade en kan daarom niet aan de orde zijn in dit strafproces. [benadeelde 3] zal daarom in haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. Zij kan deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter (laten) aanbrengen.
Gelet op het voorgaande dienen de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] te worden veroordeeld in de kosten die de verdachte tot aan deze uitspraak in verband met de vorderingen heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de verdachte ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.’
51. In het overzichtsarrest inzake de vordering van de benadeelde partij van 28 mei 2019 heeft Uw Raad onder meer het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):5
2.4.1
Voor vergoeding aan de benadeelde partij komt overeenkomstig de regels van het materiële burgerlijk recht slechts in aanmerking de schade die de benadeelde partij heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de verdachte, voor zover deze schade op de voet van art. 6:98 BW aan de verdachte kan worden toegerekend. Deze schade kan bestaan uit vermogensschade en, voor zover de wet daarop aanspraak geeft, ander nadeel (art. 6:95, eerste lid, BW).
b) Ander nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt: immateriële schade
(art. 6:106 BW)
2.4.4
Art. 6:106 BW geeft een limitatieve opsomming van gevallen waarin deze bepaling recht geeft op vergoeding van immateriële schade als gevolg van onrechtmatig handelen, te weten in geval van:
a. oogmerk om zodanige schade toe te brengen, bijvoorbeeld indien de verdachte iemand heeft gedood met het oogmerk aan de benadeelde partij immateriële schade toe te brengen;
b. aantasting in de persoon: 1) door het oplopen van lichamelijk letsel, 2) door schade in zijn eer of goede naam of 3) op andere wijze;
c. bepaalde gevallen van aantasting van de nagedachtenis van een overledene.
Vergoeding van immateriële schade zoals onder b.3) bedoeld kan ook plaatsvinden als door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok bij de benadeelde partij is teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het tenlastegelegde is gedood of gewond (zogenoemde ‘shockschade’).
c. ‘affectieschade’ en ‘verplaatste schade’; uitbreiding per 1 januari 2019
2.4.6
Onder de limitatieve opsomming in art. 6:106 BW valt niet de schade in verband met het verdriet om het overlijden of het door ernstig en blijvend letsel gekwetst raken van een naaste, de zogenoemde ‘affectieschade’. Door de inwerkingtreding op 1 januari 2019 van de Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen (Stb. 2018, 132), wordt de kring van tot schadevergoeding gerechtigden echter verruimd in die zin dat het voor de in art. 6:107, tweede lid, BW en art. 6:108, vierde lid, BW genoemde naasten van slachtoffers mogelijk wordt om een (forfaitaire) vergoeding van affectieschade te vorderen indien sprake is van overlijden of ernstig en blijvend letsel van het slachtoffer. Art. 51f, tweede lid, Sv is gewijzigd in die zin dat deze naasten zich in het strafproces kunnen voegen met de hier aan de orde zijnde vordering tot vergoeding van ‘affectieschade’.
2.4.7
Met betrekking tot het overgangsrecht blijkt uit de wetsgeschiedenis dat deze verruiming slechts gevolgen heeft ten aanzien van schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na de inwerkingtreding van deze wetswijziging per 1 januari 2019.
Beoordeling en beslissing rechter
2.8.1
Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen – en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen – die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.4
Het staat de rechter vrij in zijn oordeel over een vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing te nemen in de vorm van een toe- of afwijzing, en de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk te verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen bij wege van voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter.
2.8.7
Met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.4 reeds is overwogen, begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade zonder nader onderzoek dat een onevenredige vertraging van het strafgeding zou opleveren, niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, kan die omvang in veel gevallen worden geschat (art. 6:97 BW). De rechter dient in zijn motivering van die schatting zoveel mogelijk aan te sluiten bij de vaststaande feiten. (…)
De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Dat de vordering van de benadeelde partij strekt tot vergoeding van zogenoemde ‘shockschade’ als hiervoor onder 2.4.5 bedoeld, sluit niet uit dat deze vordering zich leent voor behandeling in een strafgeding.’
52. In een arrest van 28 juni 2022 heeft Uw Raad nadien het volgende overwogen:6
‘Inleidende opmerkingen over vergoeding van schok- of shockschade
3.3
In zijn arrest van 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat in het daar besproken geval toekenning van zogenoemde schok- of shockschade mogelijk is. In de rechtspraak van de Hoge Raad daarna zijn ook andere gevallen waarin schokschade werd gevorderd aan de orde geweest. In de praktijk komen over de vraag in welke gevallen vergoeding van schokschade mogelijk is verschillende opvattingen naar voren, zoals ook is weergegeven in de conclusie van de advocaten-generaal die is genomen in een andere zaak op 22 februari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:166. De Hoge Raad ziet daarin aanleiding zijn rechtspraak hierover te preciseren, waarbij geldt dat voor zover zijn eerdere rechtspraak hierover anders zou kunnen worden gelezen, daarvan wordt teruggekomen.
3.4
Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan – afhankelijk van de omstandigheden waaronder die onrechtmatige daad en de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan, plaatsvinden – ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie die confrontatie een hevige emotionele schok teweeg brengt. Het recht op vergoeding van schade is beperkt tot de schade die volgt uit door die laatste onrechtmatige daad veroorzaakt geestelijk letsel zoals hierna onder 3.7 nader omschreven.
3.5
Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht als hiervoor bedoeld (hierna: het secundaire slachtoffer) zijn onder meer:
- De aard, de toedracht en de gevolgen van de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad, waaronder de intentie van de dader en de aard en ernst van het aan het primaire slachtoffer toegebrachte leed.
- De wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan. Daarbij kan onder meer worden betrokken of hij door fysieke aanwezigheid of anderszins onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer, of dat hij nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd. Bij een latere confrontatie kan een rol spelen in hoeverre zij onverhoeds was. Bij het aan dit gezichtspunt toe te kennen gewicht kan meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis.
- De aard en hechtheid van de relatie tussen het primaire slachtoffer en het secundaire slachtoffer, waarbij geldt dat bij het ontbreken van een nauwe relatie niet snel onrechtmatigheid kan worden aangenomen.
3.6
De feitenrechter moet aan de hand van onder meer deze gezichtspunten in hun onderlinge samenhang beschouwd van geval tot geval beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid, waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt. Als een van deze gezichtspunten geen duidelijke indicatie voor het aannemen van onrechtmatigheid geeft, kan onrechtmatigheid desondanks worden aangenomen als de omstandigheden daarvoor, bezien vanuit de overige gezichtspunten, voldoende zwaarwegend zijn.
3.7
Het recht op vergoeding van schade die is veroorzaakt door het onrechtmatig teweegbrengen van een hevige emotionele schok is – zoals hiervoor in 3.4 reeds overwogen – beperkt tot de schade die volgt uit geestelijk letsel. Voor de toewijzing van schadevergoeding ter zake van dat geestelijk letsel is vereist dat het bestaan van dat geestelijk letsel naar objectieve maatstaven is vastgesteld. In de rechtspraak over schokschade is in dat verband steeds overwogen dat dit in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Daarmee is beoogd tot uitdrukking te brengen dat die emotionele schok moet hebben geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat als de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige – waarbij gedacht kan worden aan een ter zake bevoegde en bekwame psychiater, huisarts of psycholoog – tot het oordeel komt dat sprake is van geestelijk letsel in de hiervoor bedoelde zin, hij tot toewijzing van schadevergoeding kan overgaan, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld.
Als sprake is van geestelijk letsel als hier bedoeld, komt zowel de materiële als de immateriële schade die daarvan het gevolg is voor vergoeding in aanmerking.
3.8
Ook in zaken over een vordering tot vergoeding van schokschade geldt dat de strafrechter gedeeltelijk een inhoudelijke beslissing kan nemen in de vorm van een toewijzing, en dat hij de vordering voor het resterende deel niet-ontvankelijk kan verklaren. Een dergelijke splitsing van de vordering maakt het voor de strafrechter mogelijk te beslissen over dat deel van de vordering waarvan de behandeling niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, terwijl de benadeelde partij het resterende deel van haar vordering aan de burgerlijke rechter kan voorleggen. Het voorgaande betekent echter niet dat de strafrechter op grond van zijn voorlopig oordeel een gevorderd (schade)bedrag geheel of gedeeltelijk kan toewijzen als voorschot, in afwachting van een definitief oordeel van de civiele rechter. (Vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, rechtsoverweging 2.8.4.)
3.9
Naast een aanspraak op vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door een hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, kan een secundair slachtoffer ook, als naaste van het primaire slachtoffer, een aanspraak hebben op een vaste vergoeding op grond van de artikelen 6:107 lid 1, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en 6:108 lid 1 in verbinding met artikel 6:108 lid 3 BW (‘affectieschade’). In zo’n geval van samenloop van deze aanspraken zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op affectieschade.
3.10
In cassatie kunnen de oordelen over de omvang van de hiervoor besproken verplichting tot vergoeding van schade in beginsel slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht. Bij dit onderzoek kan van belang zijn in hoeverre blijkt dat de feitenrechter bij zijn oordeel acht heeft geslagen op beslissingen van (Nederlandse) rechters in vergelijkbare gevallen.’
53. Namens de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] zijn op 26 mei 2023 twee gelijkluidende cassatieschrifturen ingediend. Daarin zijn klachten verwoord tegen de beslissing die het hof op elk van beide vorderingen heeft genomen. Uit rechtspraak van Uw Raad kan, meen ik, worden afgeleid dat het is toegestaan in één schriftuur klachten te verwoorden tegen de beslissingen die vorderingen van verschillende benadeelde partijen in dezelfde zaak betreffen.7 Daarmee lenen de voorgestelde klachten zich naar het mij voorkomt voor bespreking.
54. De namens de benadeelde partij [benadeelde 2] voorgestelde klacht richt zich, zo begrijp ik, tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het hof van de benadeelde partij [benadeelde 2] in de vordering tot schadevergoeding. Aangevoerd wordt dat het hof met de overweging ‘dat onvoldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen de geestelijke problematiek bij haar als nabestaande die (uitsluitend) het gevolg is van het overlijden van haar dochter als gevolg van het strafbare feit en de schade die het directe gevolg is van de confrontatie met het stoffelijk overschot van haar dochter op 30 november 2018’ voorbijgaat aan het feit ‘dat wel degelijk voldaan is aan de vereisten die shockschade kent, aan het feit dat het mogelijk is om shockschade en affectieschade naast elkaar toe te kennen (mocht het feit qua datum daartoe aanleiding geven)’ en ook voorbijgaat ‘aan haar eventuele schattingsbevoegdheid’.
55. Het bewezenverklaarde feit is begaan op 29 november 2018 en derhalve vóór de inwerkingtreding op 1 januari 2019 van de Wet van 11 april 2018 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht teneinde de vergoeding van affectieschade mogelijk te maken en het verhaal daarvan alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces te bevorderen.8 Toewijzing van een vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] voor wat betreft affectieschade als bedoeld in artikel 6:108 BW behoorde dus niet tot de mogelijkheden.
56. Het hof heeft vastgesteld dat de benadeelde partij [benadeelde 2] direct is geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het door de verdachte gepleegde misdrijf en dat zij dientengevolge geestelijk letsel heeft opgelopen. Het hof is evenwel van oordeel dat op basis van de door deze benadeelde partij overgelegde (medische) stukken en de daarop gegeven toelichting ‘onvoldoende onderscheid kan worden gemaakt tussen de geestelijke problematiek bij haar als nabestaande die (uitsluitend) het gevolg is van het overlijden van haar dochter als gevolg van het strafbare feit en de schade die het directe gevolg is van de confrontatie met het stoffelijk overschot van haar dochter op 30 november 2018’ en dus ‘niet precies kan worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel is ontstaan door de confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit (shockschade) en welk deel is ontstaan door het missen van haar dochter (affectieschade)’. Dat betekent naar ’s hofs oordeel dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert als bedoeld in artikel 361, derde lid, Sv.
57. Het oordeel dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, is een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. Uw Raad heeft dat feitelijk oordeel in veel gevallen niet onbegrijpelijk geacht.9 Bij een vordering inzake schokschade heeft Uw Raad daarbij wel gewezen op de vereiste vaststelling van geestelijk letsel.10 In een arrest van 28 maart 2023 heeft Uw Raad de beslissing van het hof tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in zijn vordering tot vergoeding van schokschade op de grond ‘dat tussen hem en het primaire slachtoffer van het bewezenverklaarde feit geen “bijzondere affectieve relatie” is komen vast te staan’ evenwel gecasseerd omdat deze van een onjuiste rechtsopvatting getuigde.11
58. In het onderhavige geval kan uit ’s hofs overwegingen worden afgeleid dat volgens het hof aan de voorwaarden voor toewijzing van de vordering inzake schokschade is voldaan. En dat de verdediging van oordeel is dat deze vordering kan worden toegewezen tot een bedrag van € 17.500,-. De afwijzing van de vordering berust uitsluitend op het argument dat ‘niet precies kan worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel is ontstaan door de confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit (shockschade) en welk deel is ontstaan door het missen van haar dochter (affectieschade)’. Het oordeel dat precies moet worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel is ontstaan door de confrontatie (en schokschade oplevert) en welk deel is ontstaan door het gemis (en affectieschade oplevert die ten tijde van het strafbare feit nog niet voor vergoeding in aanmerking kwam), getuigt naar het mij voorkomt evenwel van een onjuiste rechtsopvatting. Niet-ontvankelijkverklaring omdat precies moet worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel is ontstaan door de confrontatie miskent de ruimte die de wet en Uw Raad de rechter bij het schatten van de schade laten.
59. Ik wijs er in dit verband op dat Uw Raad in de geciteerde overwegingen uit het arrest van 28 juni 2022 heeft overwogen dat in een geval van samenloop van aanspraken ter zake van schokschade en affectieschade ‘aan de hand van de omstandigheden van het geval naar billijkheid en schattenderwijs (zal) moeten afwegen in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van de immateriële schade die het gevolg is van het hiervoor bedoelde, door de hevige emotionele schok veroorzaakte geestelijk letsel, rekening wordt gehouden met die aanspraak op (vergoeding van) affectieschade’. In die benadering ligt, meen ik, besloten dat schokschade en affectieschade niet (altijd) strikt van elkaar te scheiden zijn, – daarmee – dat het geestelijk letsel dat is ingetreden niet (altijd) op te delen valt in geestelijk letsel veroorzaakt door confrontatie en geestelijk letsel veroorzaakt door het gemis, en – derhalve – dat het om een oordeel gaat waarbij een afweging naar ‘billijkheid’ bepalend is.12 Het arrest is gewezen door twee leden van de strafkamer en drie leden van de civiele kamer; de betreffende overweging ziet naar de formulering te oordelen ook niet enkel op beslissingen van de strafrechter. Dat de civiele rechter bij samenloop van aanspraken ter zake van schokschade en affectieschade dezelfde benadering dient te volgen als de strafrechter, is een aanwijzing dat Uw Raad er niet van uitgaat dat het meer uitgebreide onderzoek dat in civilibus mogelijk is, altijd tot verheldering van de verhouding tussen schokschade en affectieschade zal leiden. Ook dat is een omstandigheid die naar het mij voorkomt betrokken mag worden bij het beoordelen van de begrijpelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring van een vordering op de grond dat behandeling van een vordering wegens schokschade een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Naarmate sterker te betwijfelen valt of nader onderzoek tot een betere beslissing kan leiden, is niet-ontvankelijkverklaring op deze grond minder begrijpelijk.
60. ’ ’s Hofs oordeel dat behandeling van de vordering van benadeelde partij [benadeelde 2] een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert omdat ‘niet precies kan worden vastgesteld welk deel van het geestelijk letsel is ontstaan door de confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit (shockschade) en welk deel is ontstaan door het missen van haar dochter (affectieschade)’ getuigt naar het mij voorkomt van een onjuiste rechtsopvatting en is in ieder geval niet zonder meer begrijpelijk.
61. Het namens de benadeelde partij [benadeelde 2] voorgestelde middel slaagt.
62. De namens de benadeelde partij [benadeelde 3] voorgestelde klacht richt zich, zo begrijp ik, tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het hof van de benadeelde partij [benadeelde 3] in de vordering tot schadevergoeding. De steller van het middel voert aan dat de benadeelde partij, het dochtertje van [slachtoffer] , ‘kennis heeft genomen van het overlijden van haar moeder. Zij is over haar moeder heen getild, toen deze door haar grootouders werd gevonden in de woning. Dat zij daarbij jong is geweest en zich wellicht op dat moment niet bewust was van het overlijden van haar moeder’, maakt dat volgens de steller van het middel niet anders. Onduidelijk zou blijven ‘waarom het hof desalniettemin oordeelt dat geen sprake is van een directe confrontatie met het overlijden, dan wel trauma als gevolg van deze confrontatie’.
63. Het hof heeft vastgesteld dat deze benadeelde partij ten tijde van het bewezenverklaarde ruim twee jaar oud was, dat zij door haar oma uit haar slaapkamer is gehaald, dat zij haar moeder op de grond heeft zien liggen toen zij door haar oma uit de woning werd meegenomen en dat haar oma toen tegen haar heeft gezegd 'dat mama heel erg ziek was en dat mama heel erg verdrietig was'. Het hof heeft geoordeeld dat, gelet op de leeftijd van de dochter en hetgeen door haar oma is verteld op het moment dat zij haar moeder zag liggen, de onderbouwing van de vordering in aanmerking genomen, ten tijde van de beoordeling van de vordering in hoger beroep niet is komen vast te staan dat de dochter zich bewust is geweest van de ernstige gevolgen van het misdrijf, zodat niet is voldaan aan het confrontatievereiste. Het hof heeft vervolgens beslist dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding, kennelijk omdat behandeling van de vordering naar ’s hofs oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert als bedoeld in artikel 361, derde lid, Sv.
64. De A-G’s Spronken en Lindenbergh zijn in hun beschouwingen over schokschade in een conclusie van 22 februari 2022 uitgebreid ingegaan op het confrontatiecriterium.13 Uit de feitenrechtspraak leiden zij af dat in diverse gevallen waarin de betrokkene ‘niet de schadeveroorzakende gebeurtenis had waargenomen en evenmin kort daarna op de plaats van die gebeurtenis met de gevolgen ervan was geconfronteerd’ is aanvaard dat sprake was van een voldoende directe confrontatie. Daarbij gaat het niet alleen om gevallen waarin de betrokkene de lichamelijke verwondingen heeft waargenomen, maar ook om gevallen waarin de betrokkene zich op basis van informatie ‘een concreet beeld heeft kunnen vormen of concrete voorstelling heeft kunnen maken van de omstandigheden waaronder het slachtoffer is overleden en de gevolgen daarvan’ (randnummer 4.4.7). Ook confrontatie met de gevolgen langere tijd na het delict is wel ‘als voldoende directe confrontatie aangemerkt’ (randnummer 4.4.9).
65. Het confrontatiecriterium heeft volgens Spronken en Lindenbergh als functie om het zelfstandige karakter van de aanspraak van de betrokkene ‘te funderen door diens eigen feitelijke betrokkenheid bij de schadeveroorzakende gebeurtenis te vereisen, om causaal verband tussen die gebeurtenis en de schade te adstrueren en om aldus de aanspraak wegens confrontatie af te bakenen van de wettelijke aanspraken die iemand heeft als derde’ (randnummer 4.9.2). Zelf menen zij dat het confrontatiecriterium (alleen) ‘een belangrijke aanwijzing voor het bestaan van schade en causaal verband’ zou moeten zijn (randnummer 4.9.3). Daartoe voeren zij aan ‘dat voor het bestaan van de schade of voor het verband met de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis niet beslissend is op welke wijze de confrontatie precies heeft plaatsgevonden: ook zonder waarneming of confrontatie met directe gevolgen kan als gevolg van de aansprakelijkheidscheppende gebeurtenis heel wel schade en een in de psychiatrie erkend ziektebeeld ontstaan. Wel zegt die wijze van confrontatie iets over aannemelijkheid van dat verband. Het trekken van een strikte grens door een vaste invulling van het confrontatiecriterium met een exacte begrenzing, lijkt dus niet goed op basis van medische inzichten te kunnen worden verantwoord.’ Tegelijkertijd leidt toepassing van het confrontatiecriterium als zelfstandig vereiste ‘tot een alles-of-niets-oordeel’; precisering van die eis leidt ‘tot uitkomsten die als willekeurig kunnen worden ervaren’. Het is, zo menen zij, mogelijk om dat te aanvaarden ‘omdat nu eenmaal ergens een grens moet worden getrokken’, maar zij denken ‘dat een dergelijke benadering steeds meer onder druk zal komen te staan’ (randnummer 4.9.5).
66. Uw Raad heeft – mede − naar aanleiding van deze conclusie zijn rechtspraak inzake vergoeding van schokschade gepreciseerd in het arrest van 28 juni 2022, waarvan de relevante overwegingen eerder geciteerd werden. Uit die overwegingen kan worden afgeleid dat de voorwaarde dat een ‘confrontatie’ heeft plaatsgevonden anders is verwoord. Iemand die een ander door zijn onrechtmatige daad doodt of verwondt, kan ook onrechtmatig handelen jegens degene bij wie ‘de confrontatie met die daad of de gevolgen daarvan (…) een hevige emotionele schok teweeg brengt’ (rov. 3.4). Uw Raad stelt met deze formulering geen (of minder specifieke) eisen aan de wijze van confrontatie (dan uit eerdere rechtspraak konden worden afgeleid). Het overzichtsarrest inzake de benadeelde partij sprak nog van een hevige emotionele schok ‘door het waarnemen van het strafbare feit of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan’ (rov. 2.4.5).
67. De wijze waarop de confrontatie plaatsvindt is wel van belang bij het beoordelen van de onrechtmatigheid. Een gezichtspunt dat volgens het arrest van 28 juni 2022 een rol speelt bij de beoordeling van de onrechtmatigheid jegens degene bij wie een hevige emotionele schok is teweeggebracht, is de ‘wijze waarop het secundaire slachtoffer wordt geconfronteerd met de jegens het primaire slachtoffer gepleegde onrechtmatige daad en de gevolgen daarvan’. Daarbij ‘kan onder meer worden betrokken’ of het secundaire slachtoffer ‘onmiddellijk kennis kreeg van het onrechtmatige handelen jegens het primaire slachtoffer’ of ‘nadien met de gevolgen van dit handelen werd geconfronteerd’ en in het laatste geval of de confrontatie ‘onverhoeds was’. Bij het aan de wijze van confrontatie toe te kennen gewicht kan voorts ‘meewegen of het secundaire slachtoffer beroepsmatig of anderszins bedacht moest zijn op een dergelijke schokkende gebeurtenis’ (rov. 3.5). En Uw Raad vervolgt met de overweging dat de feitenrechter aan de hand van (onder meer) dit gezichtspunt en twee andere moet beoordelen of sprake is van onrechtmatigheid ‘waarbij niet op voorhand aan een van deze gezichtspunten doorslaggevende betekenis toekomt’.
68. Deze bijstelling van de benadering van het confrontatievereiste is naar het mij voorkomt van betekenis bij de beoordeling van de overwegingen van het hof. Het bestreden arrest is gewezen op 10 maart 2022. De conclusie van de A-G’s Spronken en Lindenbergh was ruim twee weken eerder gepubliceerd, het arrest in de betreffende strafzaak volgde pas op 12 april 2022 en het arrest waarin Uw Raad de rechtsregels inzake schokschade bijstelde werd pas op 28 juni 2022 gewezen. In een benadering waarin aan (de strikte voorwaarde van) het confrontatievereiste slechts wordt voldaan bij ‘waarneming van het strafbare feit’ of ‘directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan’ valt te verdedigen dat een waarneming na het strafbare feit waarvan niet is komen vast te staan dat de persoon die de waarneming deed zich bewust is geweest van de ernstige gevolgen van het misdrijf, niet toereikend is.
69. Het ligt evenwel anders als ’s hofs oordeel naast het bijgestelde juridisch kader wordt gelegd. Uw Raad noemt een vorm van ‘confrontatie’ (met de daad of de gevolgen ervan) als voorwaarde, maar stelt aan de ‘directheid’ daarvan geen (strikte) eisen; de wijze waarop de confrontatie plaatsvindt is een ‘gezichtspunt’ waaraan – naast andere – betekenis toekomt. Bij de beoordeling van de onrechtmatigheid kan worden betrokken of de benadeelde ‘onmiddellijk’ kennis kreeg van het onrechtmatige handelen of ‘nadien’ met de gevolgen daarvan werd geconfronteerd, en bij een latere confrontatie kan ‘een rol spelen’ of zij onverhoeds was. Deze benadering sluit – meen ik − niet uit dat ook aan de voorwaarde van een confrontatie kan zijn voldaan in een situatie als de onderhavige, waarin de benadeelde partij haar moeder waarneemt terwijl deze (in een vreemde houding) bewegingloos op de grond ligt en volgens haar oma ‘heel erg ziek’ en ‘heel erg verdrietig’ is, terwijl zij in de armen van haar oma die net de dood van haar moeder heeft geconstateerd uit huis wordt gebracht.
70. Bij de functie van het confrontatievereiste zoals deze door Spronken en Lindenbergh is verwoord, sluit naar het mij voorkomt ook aan dat niet als voorwaarde wordt gesteld dat de benadeelde partij zich ten tijde van de confrontatie bewust was van de ernstige gevolgen van het misdrijf. Aan de eis van ‘eigen feitelijke betrokkenheid bij de schadeveroorzakende gebeurtenis’ is voldaan. En de confrontatie adstrueert naar het mij voorkomt ook het causaal verband tussen de gebeurtenis en de schade als deze schade ontstaat doordat de benadeelde partij een (op zichzelf al beangstigende) waarneming bij de confrontatie naderhand combineert met (steeds meer) wetenschap van de gevolgen van het delict. De ‘psychische inwerking’ van de confrontatie kan ook bij een dergelijk scenario rechtvaardigen dat ingetreden schade wordt vergoed. En ook bij een dergelijke invulling van de voorwaarde van een confrontatie wordt de aanspraak deswege naar het mij voorkomt toereikend afgebakend van de wettelijke aanspraken die iemand heeft als derde.
71. In de toelichting op de vordering is evenwel niet aangevoerd dat de confrontatie mede door de combinatie met wetenschap achteraf tot een hevige emotionele schok heeft geleid. Gesteld wordt dat de benadeelde partij haar moeder dood heeft gezien, toen haar oma haar uit bed haalde, en dat dit bij haar een ernstige schok heeft teweeggebracht. In verband met de inzet van acute traumahulp wordt aangevoerd dat de benadeelde partij constant bang is, als zij alleen is, en iedere dag praat over haar moeder, waarbij zij haar zoekt of verstoppertje speelt in de hoop dat haar moeder ineens tevoorschijn komt. In het geschrift van Youz wordt gesproken over een posttraumatische stressstoornis maar wordt niet gesteld dat deze – mede – het gevolg is (van de confrontatie, of) van de confrontatie in samenhang met wetenschap achteraf omtrent hetgeen is waargenomen. Mr. Stolk leidt uit het geschrift af ‘dat sprake is van een trauma dat losstaat van het gemis van haar moeder’, maar voert niet aan dat en waarom de confrontatie in samenhang met wetenschap achteraf tot dat trauma heeft geleid. Een en ander in aanmerking genomen meen ik dat in de overwegingen van het hof, waaruit volgt dat en waarom naar het oordeel van het hof niet is komen vast te staan dat de waarneming van haar moeder kort na het strafbare feit bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok heeft teweeggebracht, besloten ligt dat en waarom behandeling van de vordering naar ’s hofs oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert als bedoeld in artikel 361, derde lid, Sv.
72. ‘s Hofs kennelijk oordeel dat, de onderbouwing van de vordering in aanmerking genomen, ten tijde van de beoordeling van de vordering in hoger beroep niet is komen vast te staan dat bij de dochter door de confrontatie een hevige emotionele schok is teweeggebracht en dat behandeling van de vordering van de benadeelde partij derhalve een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, is niet onbegrijpelijk.
73. Het namens de benadeelde partij [benadeelde 3] voorgestelde middel faalt.