2 Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel valt uiteen in een A- en B-gedeelte. In het A-gedeelte wordt toegelicht wat de kern van de zaak zou zijn. In het B-gedeelte vallen de klachten uiteen in de onderdelen 0 t/m 3, waarbij onderdeel 0 een inleiding op de klachten bevat met het wettelijk kader en de vraag of de wetgeving, althans de uitleg daarvan wel in overeenstemming met artikel 8 EVRM is. Onderdeel 1 klaagt over de weigering tot (voortzetting van) onderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv. Onderdeel 1 is onderverdeeld in de subonderdelen 1, 1-I, 1-Ia t/m 1-Ie. Subonderdeel 1-Id bevat nog subklachten met nummering 1 t/m 23, waarbij nr. 23 nog eens onderverdeeld is in de alinea’s 1 t/m 6. Onderdeel 2 ziet op het oordeel over de gezagsbeëindiging en bevat de subonderdelen 2, 2-Ia t/m 2-Ie, waarbij subonderdeel 2-Ib nog eens een verdere toelichting bevat in de alinea’s 1 t/m 6. Subonderdeel 2-II ziet op de klacht dat de pleegouders geen belanghebbende in een procedure over ontneming van gezag van de ouders zijn. Onderdeel 3 bevat een veegklacht.
2.2
Zoals uit voorgaande weergave van de klachten blijkt, is het middel behoorlijk uitgebreid ingestoken en worden nagenoeg alle overwegingen van de eindbeschikking van 3 mei 2022 van de rechtbank en de bestreden beschikking van het hof bestreden. Voor een efficiënte behandeling van de klachten schets ik bij de twee onderdelen eerst het rechtskader, en bespreek ik vervolgens het oordeel van het hof. Ik merk daarbij op dat ik alle subonderdelen sterk heb samengevat om zo tot de kern van de klachten te komen.
Art. 810a lid 2 Rv
6
2.3
Volgens vaste rechtspraak zal een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.7De feitenrechter dient te beoordelen of het belang van het kind zich tegen het onderzoek verzet, gelet op de omstandigheden van het geval.8 Bij de vraag of het belang van het kind zich verzet tegen een deskundigenonderzoek kan gedacht worden aan zaken, waar aanhouding tot ongewenste vertraging van de procedure kan leiden, het belastende karakter van de door het kind aan het onderzoek te verlenen medewerking, de negatieve beïnvloeding van een positieve ontwikkeling van het kind, mede in aanmerking nemende eventuele kindeigen problematiek.9
2.4
Art. 8 lid 1 EVRM (voor zover hier van belang) garandeert een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (art. 8 lid 2).10 Uit onder andere de EHRM-uitspraak Strand Lobben/Noorwegen uit 2019 volgt dat in het kader van jeugdbeschermingsmaatregelen ook getoetst wordt of de belangen van de ouders en hun zienswijze voldoende in het besluitvormingsproces zijn betrokken.11 Daarbij geldt dat het over het algemeen aan de nationale rechter is de feiten en omstandigheden (of het bewijs) te waarderen en te beslissen over de noodzaak van het al dan niet uitbrengen van een deskundigenrapport, rekening houdend met de leeftijd en volwassenheid van het betrokken kind.12 Uit de rechtspraak van het EHRM, de rechtspraak van Uw Raad en de parlementaire geschiedenis blijkt evenwel niet dat op de rechter een verzwaarde motiveringsplicht rust bij afwijzing van een verzoek in de zin van art. 810a Rv. Uit art. 810a lid 2 Rv en de beschikkingen van Uw Raad van 5 september 2014 en 12 april 2019 vloeit wel voort dat de rechter zal moeten motiveren dat en waarom aan een van de in het artikel genoemde afwijzingsgronden is voldaan.13 Of toewijzing van een verzoek ex art. 810a lid 2 Rv strijdig is met de belangen van het kind betreft een waardering van feitelijke aard die in cassatie alleen op begrijpelijkheid kan worden onderzocht.
2.5
Het hof heeft ten aanzien van het deskundigenonderzoek in rov. 3.12.1 de maatstaf van art. 810a lid 2 Rv voorop gesteld, namelijk dat de rechter in zaken betreffende (onder meer) beëindiging van het ouderlijk gezag op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Vervolgens heeft het hof in rov. 3.12.2 overwogen dat:
- het belang van [de minderjarigen] zich verzet tegen het gelasten van het door de moeder verzochte onderzoek (tweede fase dan wel nieuw onderzoek);
- de reden daarvoor is dat de aanvaardbare termijn van onzekerheid voor [de minderjarigen] over hun opvoedperspectief reeds is verstreken;
- een deskundigenonderzoek slechts zou kunnen worden gelast wanneer dit geen onnodige vertraging zal opleveren;
- uit het deskundigenbericht blijkt dat het korte termijn onvoldoende haalbaar is om een werkrelatie op te bouwen en onvoorwaardelijke medewerking te verkrijgen vanuit de ouders voor het onderzoek, omdat de weerstand van de vader en de gestelde eisen van de moeder het diagnostisch proces bemoeilijken en aantonen dat er momenteel sprake is van teveel wantrouwen jegens de hulpverlening;
- de eisen van de moeder niet volledig konden worden ingewilligd zonder de effectiviteit van een diagnostisch traject te laten afnemen en de validiteit en betrouwbaarheid van het onderzoek te waarborgen, ook niet met compromissen;
- dit maakt dat een (vervolg van het) onderzoek naar het oordeel van het hof op een voor de kinderen acceptabele termijn niet haalbaar is.
2.6
Zowel de belangen en de zienswijze van de moeder14 als de belangen van de kinderen zijn in lijn met de jurisprudentie van het EHRM door het hof voldoende betrokken in de procedure. De rechtbank heeft onderzocht of een deskundigenonderzoek in het belang van de moeder en de kinderen ten aanzien van mogelijke hulpverlening en inzicht in hun problematiek mogelijk is.15 De door de rechtbank benoemde deskundige heeft na de eerste fase van het onderzoek geoordeeld dat een dergelijk onderzoek op korte termijn niet haalbaar is.16 Het hof heeft in de bestreden beschikking het deskundigenbericht van 24 februari 2022 gevolgd en geoordeeld dat de aanvaardbare termijn van onzekerheid voor de kinderen over hun opvoedperspectief reeds is verstreken en een (vervolg van het) onderzoek op een voor de kinderen acceptabele termijn (volgens de deskundige) niet haalbaar is gelet op het wantrouwen van de moeder jegens de hulpverlening en de door haar gestelde eisen.
2.7
Ouders kunnen op grond van art. 8 EVRM volgens het EHRM geen aanspraak maken op maatregelen die de gezondheid en ontwikkeling van het kind zouden schaden.17 Een voortzetting van het deskundigenonderzoek zou niet verenigbaar zijn met de aanvaardbare termijn in verband met de onzekerheid over het opgroeiperspectief alsook de passende hulpverlening voor de kinderen die dan nog langer zou uitblijven.18 De belangen van de kinderen moet op grond van art. 8 EVRM jo. art. 3 IVRK expliciet worden meegewogen, vormen een eerste overweging19 en kunnen afhankelijk van de aard en ernst voorgaan op de belangen van de ouders20, zodat het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat dan wel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
2.8
In subonderdeel 1-Ia wordt nog geklaagd dat het hof in rov. 3.12.1 door te verwijzen naar het deskundigenbericht van 24 februari 2022 en te overwegen dat de moeder niet onvoorwaardelijk met dat onderzoek heeft ingestemd en daaraan eisen heeft gesteld, waardoor een (vervolg van het) onderzoek niet haalbaar is, heeft miskend dat het niet is toegestaan om een dergelijk verzoek af te wijzen vanwege de prognose over de uitkomst van het onderzoek.21
2.9
Het middel miskent dat het hof het deskundigenbericht van 24 februari 2022 heeft gevolgd in het advies dat een eventueel diagnostisch onderzoek (op korte termijn) niet haalbaar is. Het hof heeft daarmee geen verboden prognose gegeven. Het stond het hof vrij om de deskundige te volgen. De waardering van deskundigenbewijs is immers voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en hij heeft daarbij een grote mate van vrijheid. In beginsel heeft de rechter een beperkte motiveringsplicht ook wat betreft zijn beslissing de zienswijze van een deskundige al dan niet te volgen,22 maar het is niet onbegrijpelijk dat het hof de door de rechtbank benoemde deskundige heeft gevolgd in de conclusie dat de effectiviteit, validiteit en betrouwbaarheid van een onderzoek niet konden worden gewaarborgd door het wantrouwen van moeder jegens de hulpverlening en de daaruit voortvloeiende eisen die werden gesteld.23 Nog daargelaten of de moeder andere of geen eisen in hoger beroep (meer) stelde aan een onderzoek24 is verder ook niet gesteld of gebleken dat de deskundige niet betrouwbaar was of onvoldoende expertise had om een advies over de haalbaarheid van het onderzoek te geven, zodat het in zoverre ook niet onbegrijpelijk is dat het hof het deskundigenbericht heeft gevolgd.
2.10
De klacht in subonderdeel 1-Ia faalt.
2.11
In subonderdeel 1-Ib wordt onder verwijzing naar literatuur25 betoogd dat benoeming van een deskundige geschiedt na overleg met de ouders, welk overleg nuttig lijkt om te voorkomen dat een rechter een deskundige benoemt die bij de ouder(s) op grote bezwaren stuit. Daarbij is zowel door de rechtbank in rov. 4.7.6 van de tussenbeschikking van 8 december 2021 en rov. 2.2.9 van de eindbeschikking en 2.2.10, als door het hof onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk dat en waarom SDW - waarin de moeder wel vertrouwen heeft - ongeschikt is en niet in het kader van het door de moeder in het kader van artikel 810a lid 1 Rv verzochte onderzoek kan worden toegewezen. Het hof motiveert dat evenmin en miskent daarom, met de rechtbank dat het in beginsel een door de ouder gewenst tegenonderzoek is. Indien het hof dat niet heeft miskend, dan heeft het in elk geval niet voldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang dat en waarom (1) de rechtbank een ander onderzoek wenste te doen uitvoeren dan de moeder en (2) waarom het hof van mening is dat de moeder daarop ook in hoger beroep ex artikel 810a lid 2 Rv geen aanspraak kan maken.
2.12
Nu uit het deskundigenrapport volgde dat een onderzoek op een voor de kinderen acceptabele termijn niet haalbaar was en het het hof vrij stond om de deskundige daarin te volgen (zie onder 2.9), is niet onbegrijpelijk of onjuist dat het hof vervolgens niet is ingegaan op de vraag welke deskundige het onderzoek zou uitvoeren en of dat de door moeder beoogde deskundige zou moeten zijn. Voor zover het middel naar de motivering van de rechtbank verwijst bij de afwijzing van het deskundigenonderzoek en de beoogde deskundige, mist het feitelijke grondslag omdat het hof die motivering niet aan zijn oordeel in rov. 3.12.1-3.12.4 ten grondslag heeft gelegd. Overigens is het volgens vaste rechtspraak aan de feitenrechter om te oordelen over de keuze van het vakgebied en de persoon van de deskundige.26
2.13
De klacht in subonderdeel 1-Ib faalt.
2.14
Subonderdeel 1-Ic klaagt dat de afwijzing van het verzoek om een deskundigenoordeel als bedoeld in artikel 810a lid 2 Rv in strijd is met de wettelijke criteria nu het gaat om een door de ouders gewenst tegenonderzoek, waarvoor ook de GI en de deskundige positieve indicaties hebben afgegeven.27 De deskundige heeft in de eerste fase van het onderzoek zélf aangegeven en geadviseerd om eerst te werken aan het vertrouwen in de hulpverlening, alvorens een diagnostisch traject in te zetten.28 Ook vanuit de GI is aangegeven dat inzet van SDW ter vergroting van het draagvlak bij moeder een reële optie zou zijn.29 De afwijzing van het verzoek om onderzoek is volgens het middel ook onbegrijpelijk zeker waar dit is gebaseerd op de aanvaardbare termijn en de onnodige vertraging die een deskundigenonderzoek zal opleveren. Het gaat nu niet goed met de kinderen in het pleeggezin omdat er sprake is van hechtingsproblematiek30 en een onderzoek daarnaar kan evident wel in het belang van de minderjarigen worden geacht. Ook de Raad heeft ter zitting aangegeven niet te weten waar de hechtingsproblematiek bij de kinderen vandaan komt en opgeworpen dat daar meer onderzoek naar zou moeten plaatsvinden.31
2.15
Het middel ziet eraan voorbij dat voor toewijzing van een verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv slechts ruimte is indien het belang van de kinderen zich niet verzet tegen een dergelijk onderzoek. Het hof heeft begrijpelijk en niet onjuist geoordeeld dat het belang van de kinderen zich verzet tegen het verzochte onderzoek (zie onder 2.5-2.7). Dat het hof daarbij de inzet van SDW niet heeft besproken is onder 2.12 aan bod gekomen. Anders dan het middel betoogt, heeft de deskundige geen positieve indicaties gegeven voor een tegenonderzoek, maar geconcludeerd dat na een traject bestaande uit meerdere gesprekken met beide ouders, waarbij getracht dient te worden een basis van vertrouwen ten opzichte van de hulpverlening op te bouwen, ‘mogelijk’ op een later tijdstip alsnog een diagnostisch onderzoek zou kunnen worden ingezet.32 De uitkomst en duur van een dergelijk traject met de ouders is uiterst onzeker33, zodat het hof niet onbegrijpelijk tot de conclusie is gekomen in rov. 3.12.2 dat een (vervolg van het) onderzoek op een voor de kinderen acceptabele termijn niet haalbaar is. De door de moeder gestelde eisen (zie rov. 3.12.8) maken bovendien een (volledig en betrouwbaar) onderzoek naar de hulpverleningsmogelijkheden voor de kinderen ook niet mogelijk. Dit neemt niet weg dat na de gezagsbeëindiging, zonder eisen die de effectiviteit, validiteit en betrouwbaarheid van het onderzoek in de weg staan, alsnog een onderzoek naar de kinderen kan plaatsvinden en zij zonder verdere vertraging passende hulpverlening voor hun (hechtings)problematiek kunnen krijgen.34
2.16
Subonderdeel 1-Ic leidt niet tot cassatie.
2.17
Subonderdeel 1-Id klaagt dat het hof miskent dat:
a. hoofdregel van het EVRM nu juist is dat kinderen zoveel mogelijk door eigen ouders worden opgevoed,35
b. daarom deugdelijk36 moet worden onderzocht óf terugplaatsing inderdaad niet binnen afzienbare tijd mogelijk is en
c. eveneens deugdelijk37 moet worden onderzocht of in casu het tijdsverloop wel meebrengt dat de aanvaardbare termijn is verstreken. Daaruit volgt dus ook dat wanneer, bijvoorbeeld door ondercapaciteit bij onderzoekende instanties, onderzoek nog even op zich laat wachten niet kan worden gezegd dat onderzoek zich dus tegen het belang van de minderjarige verzet om zekerheid te krijgen omtrent zijn of haar verblijfplaats.
Dit wordt vervolgens door het subonderdeel (uitgebreid) toegelicht in de alinea’s 1 t/m 23.
2.18
Het eerste deel van de toelichting (alinea 1 t/m 8) betoogt dat ingrijpende maatregelen ex artikel 8 EVRM uitsluitend kunnen worden gedaan na deugdelijk en recent onderzoek en dat (daarbij) voldoende inspanningen moeten worden verricht om tot terugplaatsing te komen. Het middel verwijst naar de EHRM-uitspraak Strand Lobben en de noot van Bruning bij de uitspraak,38 waaruit volgt dat het EHRM tussen de regels door zou willen benadrukken dat een uithuisplaatsing van een kind een tijdelijk karakter zou moeten hebben en gericht zou moeten zijn op het behoud van (juridische) banden tussen kinderen en hun ouders. Hieruit zou ook volgen dat er ook c.q. zelfs indien er al geruime tijd verstreken is sinds de uithuisplaatsing juist aanleiding is voor nader onderzoek, indien daarom wordt gevraagd en zeker indien ook de hulpverlening de huidige (hechtings)problemen niet zonder nader onderzoek kan verklaren. Het middel verwijst ook naar twee uitspraken van 10 maart 2020 van het EHRM, Hernehult/Noorwegen en Pedersen/Noorwegen, die beide - in de kern - draaien om een langdurige plaatsing in pleegzorg39 en waarbij het EHRM in beide zaken tot een schending van artikel 8 EVRM komt door de gebrekkige inspanningen van de autoriteiten om een hereniging van ouders en kinderen mogelijk te maken.
2.19
In het tweede (alinea 9 t/m 14)40 en derde deel van de toelichting (alinea 15 t/m 23) worden een aantal rechtsoverwegingen van de rechtbank geciteerd en daarmee een samenvatting van de afwijzing van het verzoek ex art. 810a lid 1 Rv in eerste aanleg gegeven.41 Vervolgens wordt rov. 3.12.2 van de bestreden uitspraak in zes onderdelen verdeeld, waarin (herhalend en samengevat) wordt bepleit dat 1) het belang van moeder niet is meegewogen door het hof, 2) in strijd met art. 8 EVRM en Strand Lobben geen deugdelijk (recent) onderzoek heeft plaatsgevonden, 3) niet duidelijk zou zijn overwogen wanneer de vertraging van een dergelijk onderzoek onnodig zou zijn, 4) enkel tijdsverloop niet ertoe mag leiden dat noodzakelijk onderzoek achterwege blijft en ingrijpende beslissingen worden genomen en 5) het hof niet zonder meer de conclusies van de rechtbank tot de zijne kon en mocht maken en overnemen, nu onduidelijk is op welke conclusies het hof doelt en het hof daarbij miskent dat in hoger beroep zelfstandig moet worden onderzocht of een nader onderzoek zoals verzocht noodzakelijk is. Het hof miskent, dat de moeder de facto wordt afgerekend op één gesprek hangende de eerste aanleg. Ten slot wordt betoogd 6) dat de aanvaardbare termijn een ondergeschikte rol speelt in het geval er nog onderzoek noodzakelijk is. Het hof heeft miskend dat door het onderzoek verder voort te zetten de verblijfplaats van de kinderen ongemoeid blijft en er van terugplaatsing geen sprake is, zodat de stelling van de Raad dat het in het belang van de kinderen zou zijn dat er duidelijkheid over hun verblijfplaats komt en het verstrijken van de redelijke termijn onvoldoende is.
2.20
De klachten in subonderdeel 1-Id richten hun pijlen op zowel de aanvaardbare termijn (bij gezagsbeëindiging) als de afwijzing van het verzoek tot een deskundigenonderzoek op grond van art. 810a lid2 Rv. Ik ga in onderdeel 2, waarin voormelde klachten in de kern worden herhaald, nader in op die aanvaardbare termijn bij de gezagsbeëindiging en art. 8 EVRM en laat dit punt hier buiten beschouwing.
2.21
Voor zover geklaagd wordt dat het hof ten onrechte het verzoek niet heeft toegewezen, omdat er sprake moet zijn van deugdelijk en recent onderzoek alvorens over wordt gegaan tot gezagsbeëindiging, gaat het middel eraan voorbij dat volgens de deskundige een deugdelijk onderzoek op korte termijn niet haalbaar was door het wantrouwen van de moeder jegens de hulpverlening en de eisen die moeder stelde aan het onderzoek (zie rov. 3.12.8, derde alinea). Rechtbank en hof hebben daarom hun beslissing gebaseerd op o.m. de mondelinge behandeling en de door de raad, de GI en de pleegouders verstrekte informatie. Daarnaast is het belang van moeder meegewogen, maar niet onbegrijpelijk het belang van de kinderen van zwaarder gewicht geacht (zie onder 2.6-2.7). Voor zover het middel verwijst naar eventuele gebrekkige inspanningen van de autoriteiten tot terugplaatsing, miskent het middel dat het hof in rov. 3.12.8 heeft overwogen dat de moeder wel degelijk kansen heeft gekregen om te laten zien dat zij een stabiele opvoedsituatie aan haar kinderen kan bieden, maar tijdens de mondelinge behandeling nog steeds ontkent dat er sprake is van persoonlijke problematiek, onvoldoende inzicht heeft in wat de kinderen nodig hebben en dat de eisen die zij aan het onderzoek stelt, illustreren dat zij niet in het belang van de kinderen handelt. Ook dit oordeel is niet onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken.42
2.22
Subonderdeel 1-Id faalt.
2.23
Subonderdeel 1-Ie bevat een voortbouwklacht en heeft geen zelfstandige betekenis. Dit subonderdeel faalt in het voetspoor van de vorige subonderdelen, waardoor onderdeel 1 in zijn geheel faalt.
2.24
Onderdeel 2 bestrijdt het oordeel omtrent de gezagsbeëindiging. Ik schets het toepasselijke rechtskader, en behandel vervolgens de klachten.
Gezagsbeëindiging
2.25
Op grond van art. 1:266 lid 1 sub a BW kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn. Het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn is de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen over de vraag in welk gezin het kind verder zal opgroeien zonder verdergaand ernstige schade voor zijn ontwikkeling op te lopen.43 De rechter zal op grond van alle omstandigheden van het geval moeten beoordelen of een gezagsbeëindigende maatregel aan de orde is.44
2.26
Door de wetgever is beoogd om tot uitdrukking willen brengen dat stabiliteit en continuïteit in de opvoeding van een kind belangrijk is en herhaaldelijke, zich over jaren uitstrekkende, verlengingen van een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing zonder perspectief op terugplaatsing bij de ouders niet meer mogelijk moeten zijn. Wanneer een kind in een pleeggezin is geplaatst, moet het zich daar, indien mogelijk, volledig en harmonieus kunnen ontwikkelen. Met het oog hierop, in het bijzonder wanneer het op zeer jeugdige leeftijd in een perspectief biedend pleeggezin is geplaatst, dient duidelijkheid te bestaan over het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van het kind.45 Als successievelijk gedurende twee of meer jaren ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing wordt opgelegd, zal die vraag des te indringender moeten worden beantwoord en is gezagsbeëindiging aan de orde. Wat voor een minderjarige een aanvaardbare termijn is, staat niet in de wet, omdat maatwerk afhankelijk van de leeftijd en ontwikkeling van het kind mogelijk moet zijn. Voor jongere kinderen zal de termijn over het algemeen korter zijn dan voor de oudere kinderen.46
2.27
Het EHRM weegt in het kader van artikel 8 EVRM het belang van het kind uitdrukkelijk (expliciet) mee in de belangenafweging die moet worden gemaakt in de scheiding tussen kind en ouders, ongeacht de onderlinge verschillen tussen de lidstaten die kunnen leiden tot overheidsingrijpen.47
2.28
In (o.m.) Pedersen/Noorwegen overweegt het EHRM dat bij die afweging bijzonder belang moet worden gehecht aan de belangen van het kind, die, afhankelijk van de aard en ernst, zwaarder kunnen wegen dan die van de ouders. De nationale autoriteiten hebben daarbij een zekere mate van beoordelingsruimte (‘margin of appreciation’) die varieert in het licht van de aard van de kwesties en de ernst van de belangen die op het spel staan.
“61. Furthermore, the Court recalls that in instances where the respective interests of a child and those of the parents come into conflict, Article 8 requires that the domestic authorities should strike a fair balance between those interests and that, in the balancing process, particular importance should be attached to the best interests of the child which, depending on their nature and seriousness, may override those of the parents. (…)
62. The Court also reiterates that the margin of appreciation to be accorded to the competent national authorities will vary in light of the nature of the issues and the seriousness of the interests at stake, such as, on the one hand, the importance of protecting a child in a situation which is assessed as seriously threatening his or her health or development and, on the other hand, the aim to reunite the family as soon as circumstances permit. (…)”48
2.29
Ook art. 3 lid 1 IVRK brengt mee dat de belangen van het kind bij de afweging een eerste overweging vormen.49
2.30
Uit de jurisprudentie van het EHRM valt af te leiden met welke factoren rekening gehouden moet worden bij de beantwoording van de vraag of een kind al dan niet herenigd dient te worden met zijn ouders: de leefomgeving van de oorspronkelijke gezinssituatie, de behoefte van het kind aan stabiliteit, de mogelijkheid van het kind zich positief te ontwikkelen, de duur van het verblijf in het pleeggezin, de hechting en de band met de pleegouders, de nog bestaande hechtingsrelatie en band met de oorspronkelijke ouders en de mening van het kind.50
2.31
In zaken over pleeggezinplaatsingen heeft de herenigingsdoelstelling vanaf medio jaren ’90 van de vorige eeuw steeds meer plaats moeten maken voor de zogenoemde continuïteitsdoelstelling: het EHRM ziet het niet meer als een absolute verplichting om het kind na een uithuisplaatsing te herenigen met zijn (biologische) ouders, maar vindt het in bepaalde gevallen wenselijk om het kind (langdurig) bij de pleegouders te laten verblijven. Het is niet in het belang van het kind om in een leefomgeving te verblijven waar zijn ontwikkeling gevaar loopt.51 Ook in de zaak Strand Lobben/Noorwegen heeft het EHRM onder meer overwogen (in par. 206) dat art. 8 EVRM eist dat de belangen van het kind en die van de ouders tegen elkaar worden afgewogen en (in par. 208 e.v.) dat een kinderbeschermingsmaatregel in beginsel tijdelijk moet zijn, maar dat de belangen van het kind om – na het verstrijken van een aanzienlijke periode – zijn feitelijke gezinssituatie bij pleegouders te kunnen voortzetten, kunnen prevaleren boven de belangen van de ouders bij gezinshereniging.52Nationale autoriteiten moeten wel volgens het EHRM voldoende inspanningen leveren om een uithuisplaatsing te voorkomen dan wel, als dat reeds is gebeurd, een hereniging van ouders en kind mogelijk te maken.53
2.32
Uw Raad heeft in rov. 3.3.3 van de beschikking van 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:108 overwogen dat uit art. 8 EVRM en de uitspraak Strand Lobben voortvloeit dat een echte afweging moet worden gemaakt tussen de belangen van het kind en die van zijn ouder(s).
“Het hof heeft na een afweging van de belangen van de minderjarige en die van de moeder geoordeeld dat in de gegeven omstandigheden het belang van de minderjarige bij duidelijkheid, continuïteit en een ongestoord hechtingsproces zwaarder weegt dan het belang van de moeder. Het hof heeft niet miskend dat uit art. 8 EVRM en de uitspraak Strand Lobben voortvloeit dat een echte afweging moet worden gemaakt tussen de belangen van het kind en die van zijn ouder(s), maar heeft deze afweging gemaakt. Het hof heeft, zoals uit het vorenstaande volgt, zijn oordeel niet slechts gegrond op het tijdsverloop sinds de minderjarige zich bij de pleegmoeder bevindt. Het heeft voorts de mogelijkheid van hereniging van de minderjarige met de moeder serieus in overweging genomen. Het oordeel van het hof is toereikend gemotiveerd. Voor het overige is het oordeel van het hof van feitelijke aard en kan het in cassatie niet op juistheid worden onderzocht.”54
2.33
In mijn conclusie van 16 december 202255 heb ik opgemerkt dat mijns inziens art. 8 EVRM geen strengere maatstaf geeft dan art. 1:266 lid 1 sub a BW, omdat de rechtsgrond voor de gezagsbeëindiging niet alleen het verstrijken van de aanvaardbare termijn betreft, maar ook (en vooral) dat een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd. In het WODC-rapport over de eindevaluatie van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen wordt geadviseerd de term ‘de voor het kind aanvaardbare termijn’ als omslagpunt van een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing naar een gezagsbeëindiging te behouden, omdat in de basis deze term betekent dat gekozen moet worden vanuit het ontwikkelingsperspectief van het kind. Daarbij wordt opgemerkt dat de voor het kind aanvaardbare termijn niet enkel in abstracto moet worden geïnterpreteerd, maar op maat moet worden bekeken wat het meest in het belang van het kind is.
2.34
Het rapport beveelt een toevoeging aan de rechtsgrond aan om wettelijk te bestendigen wat in de relevante jurisprudentie al wordt toegepast, namelijk dat het noodzakelijkheidscriterium bepalend is. In de huidige rechtsgrond staat namelijk dat de rechtbank het gezag ‘kan’ beëindigen en geeft daarmee de rechter discretionaire ruimte om de maatregel wel of niet uit te spreken. De aanbeveling is om aan de rechtsgrond voor gezagsbeëindiging de term ‘voor de minderjarige noodzakelijk’ toe te voegen, zodat duidelijk is dat deze alleen mag (en moet) worden uitgesproken wanneer de gezagsbeëindiging noodzakelijk is met het oog op de belangen van het kind. Hierdoor kan meer op maat - en in lijn met artikel 8 EVRM - worden getoetst aan de noodzaak tot de ingrijpende maatregel van gezagsbeëindiging en daarmee wordt meer tegemoet gekomen aan de rechtswaarborgen voor ouders en minderjarigen.56
2.35
Het oordeel aangaande de vraag wat een aanvaardbare termijn is in de zin van art. 1:266 lid 1 sub a BW is zodanig verweven met de feiten en omstandigheden van het specifieke geval dat het niet op juistheid kan worden getoetst. Zoals hiervoor weergegeven zijn er verschillende factoren die van belang zijn bij de afweging of een gezagsbeëindigende maatregel is aangewezen. Het hof heeft aan de genoemde factoren getoetst en een echte afweging gemaakt tussen de belangen van het kind en die van zijn moeder. Het oordeel van het hof is niet onjuist dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. In dat verband wijs ik op het volgende.
2.36
Het hof heeft in rov. 3.12.5 de maatstaf van artikel 1:266 BW voorop gesteld en gaat in rov. 3.12.9 in op de maatstaf van art 8 EVRM, die volgens het hof een iets andere is dan art. 1:266 BW.57 In rov. 3.12.6 t/m 3.12.10 heeft het hof geoordeeld dat voldoende is gebleken en onderbouwd dat de gezondheid en ontwikkeling van de minderjarigen wordt geschaad als de moeder het gezag behoudt en dat hiermee ook is voldaan aan de vereisten die artikel 8 EVRM stelt aan een gezagsbeëindiging.
2.37
Het hof overweegt in rov. 3.12.7 dat de kinderen al geruime tijd bij hun beider pleegouders wonen, omdat er ernstige zorgen waren over de opvoedsituatie bij de ouders. Daar was sprake van onveiligheid, instabiliteit, huiselijk geweld en daarnaast speelde ook de persoonlijke problematiek van de ouders een grote rol. Bij de beide kinderen zijn er daardoor onder meer zorgen ontstaan over hun ontwikkeling, het hechtingsproces en de gevolgen die dit heeft voor hun latere leven. De rechtbank heeft dit naar het oordeel van het hof goed en uitgebreid gemotiveerd in de bestreden beschikking en het hof heeft in rov. 3.12.6 overwogen dat hij na eigen onderzoek, zich achter de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking schaart en die tot de zijne maakt.
2.38
De rechtbank heeft ten aanzien van het oordeel over de gezagsbeëindiging in de eindbeschikking van 3 mei 2022, samengevat, geoordeeld dat gelet op de zorgen over de (persoonlijke) problematiek van de ouders (rov. 2.4.5-2.4.6), de zorgen over hun opvoedomgeving die hebben geleid tot de uithuisplaatsing van [de minderjarigen] (rov. 2.4.3-2.4.4) en de onmogelijkheid om door middel van de inzet van hulpverlening meer zicht te krijgen op de moeder en aan de hand daarvan te werken aan haar problematiek (rov. 2.4.6), thuisplaatsing van [de minderjarigen] niet (meer) mogelijk wordt geacht (rov. 2.4.8).
2.39
Nu thuisplaatsing niet meer aan de orde is, heeft de rechtbank vervolgens in rov. 2.4.9 beoordeeld of gezagsbeëindiging van de moeder noodzakelijk is. De rechtbank is van oordeel dat dit wel het geval is, omdat:
- het de kinderen aan emotionele toestemming ontbreekt om in het pleeggezin op te mogen groeien door de niet aflatende strijd van de moeder om de kinderen weer terug thuis te krijgen;
- de contactregeling door die strijd wordt bemoeilijkt waarbij externe sturing en begeleiding nodig is;
- het van belang is dat de kinderen definitief duidelijkheid krijgen over waar zij mogen opgroeien;
- uit de toelichting van de pleegouders blijkt dat [kind 1] last heeft van de onduidelijkheid over zijn opgroeiperspectief;
- de moeder vanuit haar wantrouwen weigert toestemming te verlenen voor professionele hulpverlening voor de kinderen, zodat de voor hen noodzakelijke hulp niet van de grond komt;
- zij ook geen toestemming geeft voor zaken als tripjes en een identiteitskaart.58
De rechtbank komt in rov. 2.4.10 tot het oordeel dat voldaan is aan de vereisten zoals genoemd in art. 1:266 lid 1 sub a BW en dat het in het belang van de kinderen is dat het gezag van de moeder over hen wordt beëindigd.
2.40
Voornoemde oordelen van de rechtbank en het hof zijn feitelijk van aard en kunnen in cassatie niet op juistheid getoetst worden, maar onbegrijpelijk zijn die oordelen in het licht van de gedingstukken zeer zeker niet. Zowel rechtbank als hof hebben de juiste maatstaven voor gezagsbeëindiging gehanteerd en een belangenafweging gemaakt waarbij het belang van deze kinderen zwaarder heeft gewogen dan het belang van de moeder. Op grond van art. 8 EVRM jo. art. 3 IVRK geldt dat de belangen van de kinderen in deze zaken een eerste overweging zijn, expliciet moeten worden meegewogen en - afhankelijk van de aard en ernst – kunnen voorgaan op de belangen van de ouders59, zodat het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat dan wel onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
2.41
In subonderdeel 2-Ia wordt betoogd dat het hof in rov. 3.12.9 onderschrijft dat de Nederlandse wet afwijkt van de maatstaf die het EVRM hanteert, maar ten onrechte geen consequenties daaraan verbindt.
2.42
Subonderdeel 2-Ib voegt daaraan toe dat tijdsverloop - waarvan in de huidige tijden van onderbezetting in de gehele familierechtelijke keten sprake is - bij de afweging van alle belangen, dus die van het kind en van de ouder(s) een rol kan spelen maar niet per definitie van doorslaggevende betekenis. Het hof zou die afweging geenszins (kenbaar) hebben gemaakt. Sterker nog: er is helemaal niet onderzocht hoe de kinderen in het pleeggezin zijn ingegroeid en zich daar hebben ontwikkeld, dus het hof heeft die afweging niet eens kunnen maken. Er staat derhalve niet vast dat continuering van de feitelijke gezinssituatie bij pleegouders in het belang van de kinderen is, omdat het daarvoor benodigde onderzoek nu juist niet heeft plaats gevonden.
2.43
Het subonderdeel vat vervolgens rov. 3.12.6 t/m 3.12.10 samen en werkt de klachten daartegen in de alinea’s 1 t/m 9 uit. Daarin wordt in wezen (en weer herhalend) betoogd dat (1) het hof niet heeft vastgesteld waarom de situatie zó uitzonderlijk (4) is dat terugplaatsing niet meer mogelijk is, vooral nu dit – in strijd met EHRM jurisprudentie - niet recent is onderzocht (5, 6), het hof zich baseert op informatie van vóór de uithuisplaatsing en in de belangenafweging niet het belang van moeder heeft meegenomen (9). Ook het oordeel over moeder in rov. 3.12.8 zou onbegrijpelijk zijn in het licht van het SDW rapport waarbij nu juist tot terugplaatsing is geadviseerd. Bovendien is in de pleitnota in hoger beroep p. 3 aangegeven dat de moeder is bevallen van een kind waarover zij het gezag uitoefent en dat zij tot tevredenheid van de instanties thuis opvoedt. Zij laat dus zien dat zij een stabiele opvoedingssituatie kan bieden. Dat moeder persoonlijke problematiek ontkent, is evenmin een reden voor beëindiging van het gezag, nu niet is geconstateerd dat zij thans niet voor haar kinderen kan zorgen (2). Het hof miskent (3) dat een kinderbeschermingsmaatregel tijdelijk moet zijn en dat het moet gaan om zeer uitzonderlijke gevallen (4) na een zorgvuldige en frequente evaluatie van de mogelijkheden tot thuisplaatsing en waarbij voldoende moet zijn geïnvesteerd in de band tussen kind en ouders teneinde een terugkeer naar huis te bewerkstelligen voordat een verderstrekkende maatregel mag worden overwogen. Dit alles heeft niet plaatsgevonden, waardoor de beëindiging van moeders gezag in strijd is met het recht en tevens onbegrijpelijk dan wel ondeugdelijk gemotiveerd is. 60
2.44
Het hof zou ook artikel 149 Rv hebben miskend, dat bepaalt dat de rechter alleen die feiten en omstandigheden aan zijn oordeel ten grondslag mag leggen die zijn gesteld en niet of niet voldoende zijn bestreden. Nergens blijkt uit dat, in afwachting van een nader onderzoek, het feit dat het gezag van de moeder in stand blijft, dit op enige manier nadelig van invloed zou kunnen zijn op gezondheid en ontwikkeling van [de minderjarigen] . Moeder heeft geen school geweigerd, heeft geen medische ingreep verboden en ook overigens is niet gebleken dat het voortduren van het gezag op enigerlei wijze nadelig is voor de gezondheid en ontwikkeling van [de minderjarigen] . Het hof had dit dan ook beter en begrijpelijker moeten motiveren, juist ook gelet op de ingrijpendheid van de maatregel (8).
2.45
In subonderdeel 2-Ic wordt nog eens benadrukt dat niet in de afweging is meegenomen dat volgens de Raad onduidelijk is waar de hechtingsproblematiek van de kinderen vandaan komt, zodat het hof ex art. 147 Rv niet tot de vaststelling in rov. 3.12.7 had mogen komen dat er bij beide kinderen daardoor (verwijzend naar de opvoedsituatie bij de ouder) zorgen zijn ontstaan over hun ontwikkeling en hechtingsproces.61
2.46
Subonderdeel 2-Id herhaalt dat dit ook geldt voor het oordeel in rov. 3.12.8 dat de moeder ontkent dat er bij haar persoonlijke problematiek is, zij onvoldoende zelfinzicht zou hebben en wel degelijk kansen heeft gekregen om te laten zien dat zij een stabiele opvoedingssituatie kan bieden. Ook dit oordeel is in het licht van artikel 149 Rv rechtens onjuist en daarnaast volstrekt onvoldoende om de vergaande conclusie te kunnen dragen dat er voldaan is aan de wettelijke vereisten voor een gezagsbeëindiging, zoals uitgelegd aan de hand van de onder 2-Ia aangehaalde en door het hof nota bene geciteerde uitspraak.
2.47
Subonderdeel 2-Ie voegt daaraan toe dat het hof in rov. 3.12.8 voorbijgaat aan de context, namelijk het trauma van moeder met jeugdhulpverlening, waarin het intakegesprek heeft plaatsgevonden.62 Zonder deugdelijk onderzoek naar de vraag waarom het niet goed gaat met de kinderen kan uit het feit dat een moeder voor die kinderen vecht en daarbij achterdochtig is tegenover instanties en bepaalde onderzoeken niet, althans niet zonder nadere onderbouwing worden geconcludeerd dat ‘moeder niet in het belang handelt van de kinderen’.
2.48
De subonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.49
De subonderdelen stuiten af op hetgeen ik hiervoor onder 2.35-2.40 heb uiteengezet, namelijk dat hof en rechtbank de juiste maatstaf hebben toegepast, een echte belangenafweging hebben gemaakt en niet onbegrijpelijk hebben geoordeeld dat het gezag van de moeder over de kinderen moet worden beëindigd. Daarbij heeft het hof, anders dan het middel betoogt, niet (enkel) tijdsverloop van doorslaggevende betekenis geacht (2-Ib), heeft het hof zich ook gebaseerd op de uitspraken van de moeder tijdens de mondelinge behandeling en in zoverre dus ook op recente informatie, heeft het hof geoordeeld dat de moeder wel degelijk kansen heeft gekregen om te laten zien dat zij een stabiele opvoedsituatie kan bieden aan haar kinderen (rov. 3.12.8) en is voor het overige over de schade aan de gezondheid en ontwikkeling van de kinderen een feitelijke afweging gemaakt die begrijpelijk is en voldoende gemotiveerd en in cassatie niet op juistheid te toetsen is. Dat bepaalde stellingen van de moeder (SDW-rapport - 2-Ib, onduidelijkheid hechtingsproblematiek - 2-c, persoonlijke problematiek moeder - 2-Id, trauma met hulpverlening - 2-Ie, etc.) kennelijk niet tot een ander oordeel hebben geleid of van ander gewicht zijn geacht dan zij had gewenst, maakt die afweging niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.50
Voor zover het middel een beroep doet op art. 149 Rv merk ik op dat dit artikel is geregeld in titel 1.2, afdeling 9, Boek 1 Rv en daarom in de eerste plaats geldt voor de dagvaardingsprocedure. Art. 284 Rv verklaart afdeling 1.2.9 Rv van overeenkomstige toepassing in de verzoekschriftprocedure, tenzij de aard van de zaak zich hiertegen verzet. In casu is sprake van een jeugdbeschermingszaak waarin de rechter geen lijdelijke rol heeft omdat het gaat om rechtsgevolgen die niet ter vrije bepaling van partijen staan en de rechter daarom ten aanzien van de feitenvaststelling een zelfstandige taak en verantwoordelijkheid heeft.63 Overigens hebben rechtbank en hof de belangenafweging gemaakt aan de hand van gedingstukken, de mondelinge behandeling en de informatie over de kinderen verstrekt door de raad, GI en pleegouders, zodat in zoverre ook niet in strijd met art. 149 Rv zou zijn geoordeeld. De GI en raad hebben immers meerdere keren gesteld en onderbouwd dat voldaan is aan de vereisten voor gezagsbeëindiging.64
2.51
De rechtbank heeft in de eindbeschikking van 3 mei 2022 uitgebreid gemotiveerd (zie onder 2.38-2.39) dat thuisplaatsing van de kinderen niet meer aan de orde is, hulpverlening niet mogelijk is door (en voor) moeder en zij ook voor andere gezagsbeslissingen haar toestemming onthoudt, zodat het in het belang van de kinderen is dat het gezag wordt beëindigd. Het hof heeft die overwegingen overgenomen en in rov. 3.12.10 wordt met ‘gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien’ onder meer op de overwegingen van de rechtbank in de eindbeschikking van 3 mei 2022 over de gezagsbeëindiging (rov. 2.4.3 -2.4.10) en die van het hof (rov. 3.12.6-3.12.8) gedoeld. Dat het hof naar het voorgaande, waaronder de motivering van de rechtbank, verwijst maakt niet dat het hof geen kenbare belangenafweging heeft gemaakt of die motivering onjuist, onbegrijpelijk dan wel ondeugdelijk zou zijn. In de rechtspraak van het EHRM wordt immers aangenomen dat een appelrechter in beginsel de motivering van de rechter in eerste aanleg mag overnemen.65 De rechter in eerste aanleg moet op zijn beurt een zodanige motivering geven dat partijen op effectieve wijze een mogelijk rechtsmiddel kunnen aanwenden.66 Het EHRM tekent met betrekking tot de vorenbedoelde werkwijze verder het volgende aan:67
‘(…) the Court would emphasise that the notion of a fair procedure requires that a national court which has given sparse reasons for its decisions, whether by incorporating the reasons of a lower court or otherwise, did in fact address the essential issues which were submitted to its jurisdiction and did not merely endorse without further ado the findings reached by a lower court.’
In deze zaak heeft de appelrechter zijn beslissing wel degelijk gemotiveerd en in dit geval een kenbare belangenafweging gemaakt door te overwegen dat zijn motivering gelijkluidend is aan die van de rechter in eerste aanleg.
2.52
De subonderdelen 2-Ia, 2-Ib, 2-Ic, 2-Id, 2-Ie falen op grond van het voorgaande. De klachten in subonderdeel 1-Id die zien op de aanvaardbare termijn en in wezen een herhaling vormen van de stellingen in onderdeel 2 falen eveneens.
2.53
Subonderdeel 2-II klaagt dat het hof blijkens de aanhef van de aangevallen beschikking de pleegouders ten onrechte als belanghebbenden heeft aangemerkt, nu bij de ontneming van gezag alleen de gezaghebbende ouders belanghebbenden zijn, maar niet de pleegouders. Die hebben geen rechtstreeks belang bij het doen eindigen van het gezag van de ouders.
2.54
Het middel miskent dat op grond van art. 798 lid 1, tweede volzin, Rv degene die niet de ouder is en de minderjarige op wie de zaak betrekking heeft gedurende ten minste een jaar als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, expliciet wordt aangemerkt als belanghebbende. Op grond van rov. 3.4 t/m 3.6 van de bestreden beschikking en rov. 2.4.3-2.4.4 van de eindbeschikking van 3 mei 2022 van de rechtbank staat vast dat de pleegouders sinds 2018 in het geval van [kind 1] en in het geval van [kind 2] sinds 2019 de kinderen verzorgen en opvoeden en dit ook nog doen ten tijde van (de aanvang van) de procedure, zodat zij van rechtswege belanghebbenden zijn.68
2.55
Onderdeel 2 met al zijn subonderdelen faalt.
2.56
Onderdeel 3 bevat een voortbouwklacht inhoudende dat het slagen van één of meer klachten ook rov. 3.12.10, 3.12.11 en het dictum van de eindbeschikking vitiëert, en faalt in het voetspoor van de voorgaande onderdelen.
2.57
De slotsom is dat het middel niet tot cassatie leidt.