5.2
De arresten van 17 mei 2022 zien op verschillende typen gevallen, maar bevatten een aantal algemene overwegingen over de door de Richtlijn geboden bescherming en de taak van de rechter om deze bescherming (ambtshalve) te bieden.47 Het gaat om vaste rechtspraak van het HvJ. Zo overwoog het HvJ in MA/Ibercaja Banco:
“35 . Volgens vaste rechtspraak van het Hof berust het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 op de gedachte dat de consument zich tegenover de kredietverstrekker in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt (zie met name arrest van 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36. Gelet op deze zwakke positie bepaalt artikel 6, lid 1, van die richtlijn dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Het gaat om een dwingende bepaling die beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (zie met name arrest van 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37. In dit verband heeft het Hof reeds herhaaldelijk geoordeeld dat de nationale rechter ambtshalve moet toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, oneerlijk is en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper moet compenseren zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (arresten van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 58, en 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 43).
38. Voorts verplicht richtlijn 93/13 de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, gelezen in samenhang met de vierentwintigste overweging ervan, te voorzien in doeltreffende en geschikte middelen om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers (arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C‑407/18, EU:C:2019:537, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39. Het Hof heeft zich dus weliswaar reeds meermaals – en met inachtneming van de vereisten van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 – uitgesproken over de manier waarop de nationale rechter de door consumenten aan deze richtlijn ontleende rechten moet verzekeren, maar dit neemt niet weg dat het Unierecht de procedures die van toepassing zijn op het onderzoek naar het vermeend oneerlijke karakter van een contractueel beding in beginsel niet harmoniseert en dat deze procedures krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten bijgevolg een zaak van de interne rechtsorde van die staten zijn, op voorwaarde evenwel dat zij niet ongunstiger zijn dan die welke gelden voor soortgelijke situaties naar nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie met name arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C‑407/18, EU:C:2019:537, punten 45 en 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).”
Dergelijke overwegingen zijn herhaaldelijk verwerkt in rechtspraak van de Hoge Raad.48
5.3
Van de vier door de kantonrechter genoemde arresten, kan het arrest Impuls Leasing România verder buiten beschouwing blijven. Dit arrest bevat een illustratie van de toepassing van het doeltreffendheidsbeginsel, maar ziet op een ander soort geval dan de problematiek die door vraag 1 aan de orde wordt gesteld.
Het arrest betreft een geval waarin het Roemeense recht een drempel opwerpt alvorens de rechter kan toetsen aan de Richtlijn. Het ging om een Roemeense wettelijke regeling op grond waarvan de executierechter, bij wie verzet is aangetekend tegen de tenuitvoerlegging van een leaseovereenkomst (die een executoriale titel vormt), niet ambtshalve of op verzoek van de consument kan nagaan of de bedingen van die overeenkomst oneerlijk zijn. De consument moest daartoe een vordering instellen in een afzonderlijke procedure, waarin de leaseovereenkomst kan worden getoetst op oneerlijke bedingen. Het pijnpunt was dat de consument die een dergelijke ‘vordering naar gemeen recht’ instelt, gehouden is een garantie te stellen die wordt berekend op basis van het bedrag van de vordering (hoofdsom, kosten en rente). Die garantie-eis vormt voor een consument die zijn rekening niet kon betalen een belemmering om een dergelijke vordering, waarin kan worden getoetst aan de Richtlijn, in te stellen. De Richtlijn verzet zich daarom tegen deze garantie-eis.49
5.5
Uit deze korte weergave van de arresten SPV Project 1503, MA/Ibercaja Banco en L/Unicaja Banco blijkt dat het daarin niet gaat om de vraag of een verzettermijn buiten toepassing moet worden gelaten.
Desalniettemin stelt vraag 1 juist die kwestie aan de orde. Hieraan ligt m.i. de gedachte ten grondslag, dat een combinatie van deze arresten aanleiding kan geven tot de vraag of de verzettermijn buiten toepassing moet worden gelaten bij verstekvonnissen die vallen onder het toepassingsbereik van de Richtlijn en waarin niet uitdrukkelijk aan de Richtlijn is getoetst. De arresten MA/Ibercaja Banco en SPV Project 1503 verplichten in deze gevallen tot een beperking op de toepassing van het gezag van gewijsde. Het arrest L/Unicaja Banco wordt door de kantonrechter kennelijk zo opgevat, dat het verplicht tot een beperking op de toepassing van een rechtsmiddelentermijn.
5.7
Het Unierecht respecteert als uitgangspunt dat rechterlijke uitspraken naar nationaal recht kracht van gewijsde en gezag van gewijsde hebben gekregen. Vaste rechtspraak van het HvJ is dat:50
“om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtspleging te garanderen, van belang is dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of na afloop van de voor het instellen van deze beroepen voorziene termijnen, niet meer opnieuw in geding kunnen worden gebracht (…).”
Daarmee heeft het Hof erkend dat de bescherming van de consument niet absoluut is. Het Unierecht gebiedt de nationale rechter namelijk niet om nationale procesregels die een beslissing kracht respectievelijk gezag van gewijsde verlenen buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een schending van het Unierecht – van welke aard dan ook – kunnen worden opgeheven. Het is echter denkbaar dat het gelijkwaardigheidsbeginsel of het doeltreffendheidsbeginsel nopen tot het maken van een uitzondering op het genoemde uitgangspunt.51
5.8.1
Hierbij moet worden opgemerkt, ten eerste, dat in het recht van de lidstaten niet steeds een onderscheid wordt gemaakt tussen kracht en gezag van gewijsde (res judicata) en, ten tweede, dat de omvang van (in de Nederlandse terminologie) het gezag van gewijsde in het recht van de lidstaten verschilt ten aanzien van de vereiste mate van identiteit tussen de eerste en een latere procedure (vgl. hiervoor in 4.9) en impliciete (voor)beslissingen (vgl. hiervoor in 4.10-4.11).52 Dergelijke verschillen in het nationale procesrecht van de lidstaten kunnen het moeilijker maken om de betekenis van een uitspraak van het HvJ precies ‘te vertalen’ naar het eigen rechtsstelsel.53 In de rechtspraak van het HvJ worden de begrippen kracht en gezag van gewijsde − wellicht in verband met deze nationale verschillen − niet steeds scherp onderscheiden.54 Hetzelfde geldt voor de literatuur.55 De terminologie oogt de in Nederlandse vertalingen soms wat onvast,56 al zijn er ook uitspraken die rekening lijken te houden met een onderscheid tussen (in de Nederlandse terminologie) kracht van gewijsde en gezag van gewijsde.57 Tot slot merk ik op dat het HvJ geen onderscheid maakt tussen het gezag van een eerdere uitspraak in een latere fase van hetzelfde geding en het gezag van die uitspraak in een ander geding (zie ook hierna in 5.14.4).
5.8.2
Werbrouck wijst in verband met de rechtspraak van het HvJ op twee begrippen die hij keerzijden van dezelfde munt noemt: ‘onveranderlijkheid’ en ‘verworvenheid.’ Onder ‘onveranderlijkheid’ verstaat hij dat partijen zich met betrekking tot een reeds berecht geschilpunt niet nogmaals tot een rechter kunnen wenden. Onder ‘verworvenheid’ verstaat hij dat partijen zich in een eventueel later geding over een ander geschilpunt kunnen beroepen op beslissingen uit de eerdere uitspraak, waarna de rechter het eerder besliste als vaststaand moet aannemen. Werbrouck concludeert dat volgens de rechtspraak van het HvJ niet kan worden teruggekomen op definitief geworden rechterlijke beslissingen, ook als daardoor een met het Unierecht strijdige situatie kan worden opgeheven (‘onveranderlijkheid’). Dat is anders voor wat betreft de ‘verworvenheid’, in die zin dat denkbaar is dat een rechter in een volgende zaak het eerder in strijd met het Unierecht besliste naast zich neer moet leggen, als het vasthouden aan de eerdere beslissing zou leiden tot nieuwe schendingen van het Unierecht. Voorts geldt dat het Unierecht zich verzet tegen toepassing van virtueel res judicata, dat wil zeggen bij impliciete (voor)beslissingen.58
5.10
In de zaak Banco Primus59 ging het om de vraag of de Richtlijn zich verzet tegen een regel van nationaal procesrecht die de rechter verbiedt bepaalde bedingen in een overeenkomst ambtshalve te toetsen wanneer die overeenkomst al het voorwerp is geweest van een rechterlijke toetsing die is afgesloten met een beslissing met gezag van gewijsde. In die zaak had een rechter bij beschikking, die gezag van gewijsde had verkregen, de overeenkomst die aan de orde was, al getoetst aan de Richtlijn en vastgesteld dat één van de bedingen in die overeenkomst oneerlijk was. Het HvJ overwoog:
“52. Wanneer de nationale rechter bij een eerder onderzoek van een omstreden overeenkomst, dat heeft geleid tot een beslissing die gezag van gewijsde heeft, slechts één beding of bepaalde bedingen van die overeenkomst ambtshalve heeft getoetst aan richtlijn 93/13, gebiedt die richtlijn een nationale rechter als die waarover het gaat in het hoofdgeding, die door de consument volgens de regels is aangezocht middels een procedure van bijzonder incidenteel verzet, bijgevolg op verzoek van de partijen of ambtshalve ook te onderzoeken of de andere bedingen van de overeenkomst eventueel oneerlijk zijn, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt. Bij gebreke van een dergelijk onderzoek is de bescherming die de consument wordt geboden, immers onvolledig en ontoereikend en vormt zij geen geschikt en doeltreffend middel om een einde te maken aan het gebruik van dat soort bedingen, hetgeen in strijd is met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 (zie in die zin arrest van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 60).”
Het gezag van gewijsde van een uitspraak waarin enkele, maar niet alle relevante contractuele bedingen (ambtshalve) zijn getoetst op oneerlijkheid, staat er dus niet aan in de weg dat nog niet getoetste, relevante bedingen in een volgende procedure alsnog kunnen worden getoetst.60
5.11
De arresten MA/Ibercaja Banco en SPV Project 1503 bouwen voort op deze uitspraak. In beide zaken speelt de vraag of de Richtlijn vereist dat de executierechter het mogelijk oneerlijke karakter van contractuele bedingen moet kunnen toetsen, ook al is er een eerdere rechterlijke beslissing die naar nationaal recht gezag van gewijsde heeft verkregen waarin er niet, althans niet expliciet, is getoetst aan de Richtlijn. Het HvJ overweegt in MA/Ibercaja Banco (en in gelijkluidende overwegingen in SPV Project 1503 (punten 56-63) over het gezag van gewijsde:
“40. In die omstandigheden moet worden nagegaan of die bepalingen [artikelen 6 lid 1 en 7 lid 1 van de Richtlijn; plv.] de executierechter verplichten om het mogelijk oneerlijke karakter van contractuele bedingen te toetsen, niettegenstaande de nationale procedureregels die uitvoering geven aan het beginsel van het gezag van gewijsde met betrekking tot een rechterlijke beslissing waarin er niet expliciet sprake is van een toetsing op dit punt.
41. In dit verband moet worden herinnerd aan het belang van het beginsel van het gezag van gewijsde, zowel in de rechtsorde van de Unie als in de nationale rechtsorden. Hof heeft immers reeds opgemerkt dat het, om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtspleging te garanderen, van belang is dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of na afloop van de voor het instellen van deze beroepen voorziene termijnen, niet meer opnieuw in geding kunnen worden gebracht (zie met name arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, EU:C:2009:615, punten 35 en 36, en 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 46).
42. Het Hof heeft dan ook erkend dat de bescherming van de consument niet absoluut is. In het bijzonder heeft het geoordeeld dat het Unierecht een nationale rechter niet gebiedt nationale procedureregels die een beslissing gezag van gewijsde verlenen buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een schending van een bepaling van richtlijn 93/13 – van welke aard ook – kunnen worden opgeheven (zie met name arresten van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, EU:C:2009:615, punt 37, en 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 68), op voorwaarde evenwel dat overeenkomstig de in punt 39 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen.
(…)
44. Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die regel in de gehele procedure en van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure, tezamen met, zo nodig, de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 22 april 2021, Profi Credit Slovakia, C‑485/19, EU:C:2021:313, punt 53). Het Hof heeft geoordeeld dat de inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel niet zodanig ver kan worden doorgetrokken dat de totale passiviteit van de betrokken consument wordt verholpen (arrest van 1 oktober 2015, ERSTE Bank Hungary, C‑32/14, EU:C:2015:637, punt 62).
45. Voorts heeft het Hof verklaard dat de verplichting voor de lidstaten om de doeltreffendheid te waarborgen van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen – met name voor de rechten die voortvloeien uit richtlijn 93/13 –, impliceert dat moet worden gezorgd voor effectieve rechterlijke bescherming, welk vereiste is bevestigd in artikel 7, lid 1, van die richtlijn en tevens is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Dat vereiste geldt onder meer voor de vaststelling van de procedureregels betreffende rechtsvorderingen die op dergelijke rechten zijn gebaseerd (zie in die zin arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46. In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat bij gebreke van een doeltreffende controle van de mogelijke oneerlijkheid van de bedingen van de betrokken overeenkomst, de eerbiediging van de bij richtlijn 93/13 verleende rechten niet kan worden gewaarborgd (arrest van 4 juni 2020, Kancelaria Medius, C‑495/19, EU:C:2020:431, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
47. Hieruit volgt dat de in het nationale recht geldende voorwaarden, waarnaar artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 verwijst, geen afbreuk mogen doen aan de essentie van het recht dat consumenten aan deze bepaling ontlenen om niet gebonden te zijn aan een beding dat geacht wordt oneerlijk te zijn (arresten van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 71, en 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 51).”
5.12
Ik bespreek hierna hoe deze toets is uitgevallen in beide arresten. Ik begin met SPV Project 1503, omdat deze uitspraak mijns inziens minder vergaand is dan MA/Ibercaja Banco.
5.13.1
In de zaak SPV Project 1503 heeft schuldeiser SPV (met anderen) een betalingsbevel verkregen in verband met vorderingen uit een met een consument gesloten financieringsovereenkomst. Het betalingsbevel is definitief geworden doordat de consument daartegen geen verzet heeft aangetekend. In een daaropvolgende door de schuldeisers ingeleide procedure tot gedwongen tenuitvoerlegging om de vorderingen te innen, beroept de consument zich op het oneerlijke karakter van een beding in de financieringsovereenkomst.
In de gevoegde zaak Banco di Desio heeft de bank betalingsbevelen verkregen tegen de onderneming die haar hoofdschuldenaar is en tegen twee natuurlijke personen die zich borg hebben gesteld voor de schulden van deze onderneming. Tegen deze betalingsbevelen is geen verzet aangetekend. In een daarop door de bank ingeleide beslagprocedure met betrekking tot de onroerende zaken van de borgstellers, beroept een van hen zich op het oneerlijke karakter van bedingen in de borgtochtovereenkomst.
In beide zaken wordt de consument het gezag van gewijsde van het onherroepelijk geworden betalingsbevel tegengeworpen. Deze bevelen houden weliswaar geen toetsing aan de Richtlijn in, maar het gezag van gewijsde ervan strekt zich volgens Italiaans recht ook uit tot impliciete oordelen van de rechter over de geldigheid van de titel waarop het bevel is gebaseerd.
5.13.2
Het HvJ geeft een bevestigend antwoord op de vraag of de Richtlijn zich verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat wanneer de schuldenaar geen verzet heeft aangetekend tegen een betalingsbevel dat door een rechter op verzoek van een schuldenaar is uitgevaardigd, de executierechter later niet kan toetsen of de bedingen van de overeenkomst waarop dat bevel is gebaseerd oneerlijk zijn, omdat het gezag van gewijsde van dat bevel zich impliciet uitstrekt tot de geldigheid van die bedingen en het daardoor uitgesloten is dat de geldigheid daarvan wordt getoetst. Daartoe overwoog het HvJ, na zijn meer algemene overwegingen over de Richtlijn (zie hiervoor in 5.2) en over het gezag van gewijsde (zie hiervoor in 5.11):
“64. In de hoofdgedingen bepaalt de nationale regeling dat de executierechter – in het kader van de executieprocedure van niet-betwiste betalingsbevelen – het betalingsbevel niet inhoudelijk mag toetsen en vanwege het door dat bevel verkregen impliciete gezag van gewijsde ook niet ambtshalve of op verzoek van de consument mag toetsen of de contractuele bedingen die aan het bevel ten grondslag liggen, oneerlijk zijn.
65. Een nationale regeling volgens welke een ambtshalve toetsing van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen wordt geacht te hebben plaatsgevonden en gezag van gewijsde te hebben, ook al is er daarvoor geen motivering gegeven in een beslissing zoals een beslissing waarbij een betalingsbevel wordt uitgevaardigd, kan, gelet op de aard en het gewicht van het openbaar belang dat ten grondslag ligt aan de bescherming die richtlijn 93/13 aan de consument verleent, de op de nationale rechter rustende verplichting om ambtshalve te onderzoeken of contractuele bedingen mogelijk oneerlijk zijn, evenwel volledig uithollen.
66. Hieruit volgt dat in een dergelijk geval de executierechter op grond van het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming – ook voor het eerst – moet kunnen beoordelen of de contractuele bedingen die als grondslag hebben gediend voor een betalingsbevel dat door een rechter op verzoek van een schuldeiser is uitgevaardigd en waartegen de schuldenaar geen verzet heeft aangetekend, oneerlijk zijn.
(…)
68. Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vragen in de zaken C-693/19 en C-831/19 te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die bepaalt dat wanneer de schuldenaar geen verzet heeft aangetekend tegen een betalingsbevel dat door een rechter op verzoek van een schuldeiser is uitgevaardigd, de executierechter later niet kan toetsen of de bedingen van de overeenkomst waarop dat bevel is gebaseerd oneerlijk zijn, omdat het gezag van gewijsde van dat bevel zich impliciet uitstrekt tot die bedingen en het daardoor uitgesloten is dat de geldigheid daarvan wordt getoetst. (…).”
5.13.3
Uit dit arrest blijkt, kort gezegd, dat de Richtlijn beperkingen stelt aan de objectieve omvang van het gezag van gewijsde van rechterlijke uitspraken ten aanzien van impliciete (voor)beslissingen over de oneerlijkheid van bedingen die ten grondslag (kunnen) liggen aan de vordering tegen de consument. Het arrest SPV Project 1503 bouwt voort op het arrest Banco Primus, waarin ook sprake is van een beperking van de objectieve omvang van het gezag van gewijsde. Uit deze arresten volgt dat een rechterlijke beslissing geen gezag van gewijsde verkrijgt voor zover niet vaststaat dat de rechter bepaalde bedingen daadwerkelijk heeft getoetst aan de Richtlijn, omdat deze toets geacht wordt impliciet te hebben plaatsgevonden (SPV Project 1503) of omdat de toets zich blijkens de uitspraak heeft beperkt tot bepaalde andere bedingen (Banco Primus).
5.14.1
In de zaak MA/Ibercaja Banco leidt de toetsing aan de in 5.11 geciteerde uitgangspunten tot een uitzondering op de regel dat een rechterlijke beslissing die is vervat in een uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, gezag van gewijsde verkrijgt. De uitzondering betreft het geval dat uit de motivering van de beslissing niet blijkt dat is getoetst aan de Richtlijn, ook al heeft de rechter wel daadwerkelijk getoetst.
5.14.2
In het MA/Ibercaja Banco-arrest ging het om een hypothecaire lening tussen een bank en (kort gezegd) een consument voor een woning. De voorwaarden van de lening bevatten onder meer een bodemrentebeding, vertragingsrentebeding en een beding inzake vervroegde opeisbaarheid.
Op verzoek van de bank heeft een rechter in de Spaanse bijzondere hypothecaire executieprocedure61 in januari 2015 verlof tot executie van de hypothecaire titel verleend, beslaglegging toegestaan en de consument een termijn van tien dagen verleend om tegen de executie verzet aan te tekenen. De consument heeft, na betekening van de verlofbeschikking, geen verzet daartegen ingesteld.
Vervolgens heeft de executierechter in juni 2016 bij beschikking een veiling van de verhypothekeerde woning georganiseerd.
In oktober 2016 heeft de bank verzocht om betaling van (executie)kosten en rente. In deze procedure heeft de consument schriftelijk verzet aangetekend tegen de vordering tot betaling van de rente, waarbij zij aanvoerde dat het vertragingsrentebeding en bodemrentebeding oneerlijk waren.
Vervolgens heeft de rechter geoordeeld dat het beding inzake vervroegde opeisbaarheid oneerlijk was, en heeft hij de executieprocedure beëindigd. In hoger beroep is deze uitspraak herzien en is de voortzetting van de executieprocedure gelast op de grond dat niet meer kon worden nagegaan of de bedingen oneerlijk waren, omdat de overeenkomst haar gevolg al had gesorteerd, de hypotheek was uitgewonnen en het eigendomsrecht was overgedragen.
Daarna heeft de rechter in eerste aanleg het verzoek van de bank om betaling van kosten en rente alsnog goedgekeurd op de grond dat, nu de consument geen verzet had aangetekend tegen de beschikking van januari 2015, het mogelijk oneerlijke karakter van de bedingen niet meer kon worden getoetst door het gezag van gewijsde van die beschikking. In het door de consument hiertegen ingestelde hoger beroep worden prejudiciële vragen gesteld.
5.14.3
Na zijn meer algemene overwegingen over de Richtlijn (zie hiervoor in 5.2) en over het gezag van gewijsde (zie hiervoor in 5.11) overweegt het HvJ:
“48. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat in het hoofdgeding de bevoegde rechter bij de inleiding van de executieprocedure, zoals reeds gedeeltelijk is opgemerkt in punt 31 van het onderhavige arrest, ambtshalve heeft getoetst of een van de bedingen van de betrokken overeenkomst als oneerlijk kon worden aangemerkt. Na te hebben geoordeeld dat dit niet het geval was, heeft hij de executie gelast zonder de toetsing die hij ambtshalve heeft verricht uitdrukkelijk in zijn beslissing te vermelden. Uit deze beslissing blijkt tevens dat de partij tegen wie de executie is gevraagd na het verstrijken van een termijn van tien dagen om verzet aan te tekenen tegen de executie, die vanaf de betekening van deze beslissing begint te lopen, de executie niet meer kan betwisten, ook niet op gronden die verband houden met het mogelijke oneerlijke karakter van bedingen in een met een verkoper gesloten overeenkomst.
49. Aangezien de beslissing waarbij de rechter de inleiding van de hypothecaire executieprocedure heeft gelast niets bevatte waaruit blijkt dat er is getoetst of de bedingen in de aan die procedure ten grondslag liggende titel oneerlijk waren, is de consument niet op de hoogte gebracht van die toetsing en ook niet, op zijn minst summier, van de redenen op grond waarvan de rechter heeft geoordeeld dat de betrokken bedingen niet oneerlijk waren. De consument heeft dus niet met kennis van zaken kunnen beoordelen of er reden was om tegen deze beslissing beroep in te stellen.
50. Zoals de advocaat-generaal in punt 63 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt de plicht van de nationale rechter tot ambtshalve toetsing of contractuele bedingen mogelijk oneerlijk zijn gerechtvaardigd door de aard en het gewicht van het openbare belang waarop de door richtlijn 93/13 aan de consument verschafte bescherming berust. Een doeltreffende controle van de mogelijke oneerlijkheid van contractuele bedingen, zoals vereist door richtlijn 93/13, kan niet worden gewaarborgd indien het gezag van gewijsde ook geldt voor rechterlijke beslissingen waarin van een dergelijke toetsing geen gewag wordt gemaakt.
51. Daarentegen moet worden geoordeeld dat deze bescherming zou worden gewaarborgd indien de nationale rechter in het in de punten 49 en 50 van het onderhavige arrest bedoelde geval in zijn beslissing waarbij verlof tot hypothecaire executie wordt verleend, uitdrukkelijk zou vermelden dat hij ambtshalve heeft getoetst of de bedingen van de aan de hypothecaire executieprocedure ten grondslag liggende titel oneerlijk zijn, dat die toetsing – die minstens summier is gemotiveerd – geen oneerlijke bedingen aan het licht heeft gebracht en dat de consument zich niet meer zal kunnen beroepen op het mogelijk oneerlijke karakter van die bedingen indien hij niet binnen de in het nationale recht vastgestelde termijn verzet aantekent.
52. Gelet op een en ander moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling die vanwege de werking van het gezag van gewijsde en het verval van recht de rechter niet de mogelijkheid biedt om in het kader van een hypothecaire executieprocedure ambtshalve te toetsen of contractuele bedingen oneerlijk zijn, en ook de consument niet de mogelijkheid biedt om na het verstrijken van de termijn om verzet aan te tekenen zich in die procedure of in een latere declaratoire procedure op het oneerlijke karakter van die bedingen te beroepen, wanneer de rechter reeds bij de inleiding van de hypothecaire executieprocedure het mogelijk oneerlijke karakter van die bedingen ambtshalve heeft getoetst, maar de rechterlijke beslissing die verlof tot hypothecaire executie verleent geen enkele – ook geen summiere – motivering van die toetsing bevat en ook niet aangeeft dat de beoordeling die de rechter naar aanleiding van die toetsing heeft gegeven niet meer ter discussie zal kunnen worden gesteld indien binnen de genoemde termijn geen verzet wordt aangetekend.” [onderstrepingen toegevoegd; plv.]
5.14.4
De uitspraak betreft “een nationale wettelijke regeling die vanwege de werking van het gezag van gewijsde en het verval van recht” toetsing van bedingen belemmert “in die procedure of in een latere declaratoire procedure” (punt 52). In de Nederlandse terminologie gaat het dus zowel om de bindende kracht van de beslissingen in een eerdere uitspraak in dezelfde procedure als om het gezag van gewijsde (ook een vorm van bindende kracht) van beslissingen in een eerdere uitspraak in een andere procedure.
Het element ‘verval van recht’ ziet kennelijk op de omstandigheid dat de consument de oneerlijkheid van de bedingen in het vervolg van de procedure niet meer aan de orde kan stellen na het onbenut laten verstrijken van de verzettermijn van tien dagen na de verlofbeschikking.62 Het arrest gaat naar mijn mening echter niet als zodanig over de vraag of het Unierecht zich verzet tegen bepaalde termijnen. Dit volgt ook uit het feit dat het HvJ in MA/Ibercaja Banco alleen zijn toetsingskader over het gezag van gewijsde aanhaalt. De rechtspraak van het HvJ die wel over de toelaatbaarheid van termijnen als zodanig gaat, bevat steeds een daarop toegesneden toetsingskader.63 In MA/Ibercaja is de toelaatbaarheid van de in die zaak toepasselijke termijn ook overigens niet (uitdrukkelijk) het voorwerp van de toetsing door het HvJ.
5.15
Het arrest MA/Ibercaja Banco heeft mijns inziens een wat verdergaande strekking dan het arrest SPV Project 1503. Uit MA/Ibercaja Banco volgt namelijk dat de Richtlijn zich ertegen verzet dat gezag van gewijsde toekomt aan een rechterlijke beslissing, ook als vaststaat dat de rechter bepaalde bedingen heeft getoetst aan de Richtlijn, maar daarvan in zijn motivering geen blijk heeft gegeven. Het verschil is overigens subtiel, omdat het een aanname is dat een rechter bedingen heeft getoetst, indien dit niet blijkt uit de motivering van diens uitspraak. Het arrest MA/Ibercaja Banco berust echter op die aanname (zie punt 48 van het arrest). Het zwaartepunt van dit arrest ligt daarom geheel bij het gebrek aan motivering,64 een aspect dat hoogstens impliciet aanwezig is in de arresten Banco Primus en SPV Project 1503.
5.16
Het arrest MA/Ibercaja Banco betreft, evenals het arrest SPV Project 1503, het gezag van gewijsde (de bindende kracht) van een eerdere uitspraak in een later stadium van dezelfde procedure of in een andere procedure. Deze arresten gaan niet over de vraag of die eerdere uitspraak als zodanig nog ter discussie kan worden gesteld − wat het gevolg zou zijn als een rechtsmiddeltermijn tegen de eerdere uitspraak genegeerd zou moeten worden – en laten met andere woorden de eventueel reeds verkregen kracht van gewijsde van de eerdere uitspraak ongemoeid.
5.17.1
Een beroep op het gezag van gewijsde van een verstekvonnis treft dus geen doel als de Richtlijn van toepassing is, maar uit het verstekvonnis niet blijkt dat toetsing aan de Richtlijn heeft plaatsgevonden.65 De rechter in de latere procedure moet alsnog (ambtshalve) toetsen of de Richtlijn van toepassing is, en zo ja, onderzoeken voor welke delen van het verstekvonnis het gezag van gewijsde niet geldt (vgl. vraag 3).
5.17.2
De uit de rechtspraak van het HvJ voortvloeiende beperking van het gezag van gewijsde geldt voor zover dat nodig is om de rechter in de latere procedure in staat te stellen te toetsen aan de Richtlijn. Deze rechtspraak leidt er daarom niet automatisch toe dat aan het verstekvonnis in het geheel geen gezag van gewijsde meer toekomt. Het gezag van gewijsde is niet van toepassing op (voor)beslissingen in het verstekvonnis die geacht moeten worden te raken aan de Richtlijn, en evenmin op daarop voortbouwende beslissingen. Dit zijn de beslissingen in het verstekvonnis die dragend zijn voor toewijzing van het (deel van het) gevorderde dat (mede) berust op een of meer beding(en) in de algemene voorwaarden.
5.17.3
Als de consument inderdaad een nieuwe procedure start, dan kan een en ander ertoe leiden dat er twee tegenstrijdige uitspraken over dezelfde rechtsverhouding zullen bestaan: één waarin niet (kenbaar) is getoetst aan de Richtlijn en één waarin wel kenbaar is getoetst aan de Richtlijn. Mede gelet op de rechtspraak van het HvJ ligt het in de rede dat een eventuele tegenstrijdigheid moet worden opgelost door de latere uitspraak waarin wél is getoetst, te laten voorgaan.
5.18.1
Ik wijs nog op een ander aspect van het arrest MA/Ibercaja Banco. Na de executieveiling is de woning in eigendom overgedragen aan een derde. In het Spaanse recht kan de rechter dan niet meer overgaan tot toetsing van de oneerlijkheid van bedingen in de hypothecaire lening, voor zover dit zou leiden tot nietigverklaring van de handelingen waarbij de eigendom is overgedragen, en de rechtszekerheid van de reeds aan een derde verrichte eigendomsoverdracht ter discussie stellen. Het HvJ aanvaardt dit, mits de consument in een latere procedure de mogelijkheid heeft om schadevergoeding te vorderen van de bank. Daartoe overweegt het HvJ:
“59. Bijgevolg dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een nationale rechter, ambtshalve of op verzoek van de consument, het mogelijk oneerlijke karakter van contractuele bedingen niet kan toetsen wanneer de hypothecaire zekerheid is uitgewonnen, de verhypothekeerde onroerende zaak is verkocht en de eigendomsrechten op die zaak aan een derde zijn overgedragen, mits de consument wiens zaak het voorwerp is geweest van een hypothecaire executieprocedure zijn rechten in een latere procedure kan doen gelden om op grond van deze richtlijn een vergoeding te verkrijgen voor de financiële gevolgen die voortvloeien uit de toepassing van oneerlijke bedingen.”
5.18.2
Deze overweging illustreert dat de bescherming van de Richtlijn niet zover gaat dat de positie van derden te goeder trouw wordt aangetast.66 In zoverre staat rechtszekerheid voorop. Beperkingen van of uitzonderingen op het gezag van gewijsde gaan ook ten koste van de rechtszekerheid, maar dan in de relatie tussen de consument en diens wederpartij die de oneerlijke bedingen hanteert. In de relatie tussen deze twee partijen, ligt het veel meer voor de hand dat de bescherming die de Richtlijn aan de consument beoogt te bieden, zwaarder weegt dan de rechtszekerheid van de partij die de oneerlijke bedingen jegens de consument heeft gehanteerd.67
Omvang van de rechtsstrijd en appeltermijnen? Het arrest L/Unicaja Banco
5.19.1
Ik stap nu over naar de bespreking van het arrest L/Unicaja Banco. De zaak betreft een in 2006 gesloten hypothecaire lening voor de aanschaf van een woning met een variabele rente en een bodemrentebeding.
De consument vordert bij de rechtbank nietigverklaring van het bodemrentebeding en een veroordeling van de bank tot terugbetaling van hetgeen op grond van dit beding te veel aan rente is betaald. De rechtbank wijst de vorderingen toe met ingang van 9 mei 2013, conform de op dat moment vaste rechtspraak van de Tribunal Supremo waarin de terugwerkende kracht van de nietigheid van bodemrentebedingen wordt beperkt tot die datum, en veroordeelt de bank in de kosten van het geding.
De bank gaat in hoger beroep tegen de kostenveroordeling op de grond dat de vordering van de consument slechts gedeeltelijk is toegewezen; de consument stelt geen (incidenteel) hoger beroep in. Het hof vernietigt de kostenveroordeling op de door de bank aangevoerde grond. Tijdens het appel wijst het HvJ arrest in de zaak Gutiérrez Naranjo.68 Daaruit blijkt dat de beperking in de tijd volgens de rechtspraak van de Tribunal Supremo in strijd is met het Unierecht. In het hoger beroep speelde dit echter geen rol, omdat de vordering tot terugbetaling in hoger beroep niet meer aan de orde was, zodat het Spaanse hof in hoger beroep alleen oordeelt over de kostenveroordeling in eerste aanleg.
In cassatie voert de consument aan dat het hof ambtshalve het arrest Gutiérrez Naranjo had moeten toepassen en zijn vordering tot terugbetaling alsnog integraal had moeten toewijzen.
5.19.2
In zijn verwijzingsbeslissing wijst de Tribunal Supremo erop dat het hof geen integrale terugbetaling heeft gelast omdat de consument geen hoger beroep had ingesteld, en hij verwijst daarbij naar een aantal beginselen van nationaal procesrecht waarop dit is gebaseerd (het beginsel van lijdelijkheid, het beginsel van samenhang tussen de aangevoerde vorderingen en de in het dictum vervatte uitspraken − wat een equivalent lijkt te zijn van de artikelen 23 en 24 Rv69 − en het verbod van reformatio in peius). De vraag van de Tribunal Supremo houdt in, aldus het HvJ, of artikel 6 lid 1 van de Richtlijn zich verzet tegen de toepassing van beginselen van nationaal procesrecht volgens welke de nationale rechter bij wie hoger beroep is ingesteld tegen een vonnis dat de terugbetaling in de tijd beperkt van bedragen die door de consument onverschuldigd zijn voldaan op grond van een oneerlijk verklaard beding, niet ambtshalve een middel inzake schending van die bepaling kan onderzoeken en niet de volledige terugbetaling van die bedragen kan gelasten.
5.19.3
Het HvJ beantwoordt de gestelde vraag bevestigend op grond van het doeltreffendheidsbeginsel. Het overweegt, nadat het zijn vaste uitgangspunten over het doeltreffendheidsbeginsel heeft vooropgesteld (vgl. punt 44 van het arrest MA/Ibercaja Banco, geciteerd in 5.11):
“37. In het hoofdgeding staat vast dat de consument geen hoger beroep of incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg waarbij de terugbetalingsplicht voor de op grond van het oneerlijke beding ontvangen bedragen in de tijd wordt beperkt.
38. Evenwel zij benadrukt dat in de omstandigheden van de onderhavige zaak het feit dat de consument niet tijdig hoger beroep heeft ingesteld kan worden toegeschreven aan het feit dat, toen het Hof op 21 december 2016 het arrest in de zaak Gutiérrez Naranjo e.a. (C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980) heeft gewezen, de termijn voor het instellen van hoger beroep of incidenteel hoger beroep op grond van het nationale recht reeds was verstreken. In die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de consument zich volledig passief heeft gedragen in de zin van de in punt 28 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak door voor de rechter in hoger beroep de tot dan toe vaste rechtspraak van de Tribunal Supremo niet te betwisten.
39. Hieruit volgt dat de toepassing van de aan de orde zijnde beginselen van nationaal procesrecht de consument de procedurele middelen ontneemt om zijn rechten uit hoofde van richtlijn 93/13 te doen gelden, en aldus de bescherming van die rechten onmogelijk of uiterst moeilijk kan maken, waardoor afbreuk wordt gedaan aan het doeltreffendheidsbeginsel.
40. Gelet op het een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van beginselen van nationaal procesrecht volgens welke de nationale rechter bij wie hoger beroep is ingesteld tegen een vonnis dat de terugbetaling in de tijd beperkt van bedragen die door de consument onverschuldigd zijn voldaan op grond van een oneerlijk verklaard beding, niet ambtshalve een middel inzake schending van die bepaling kan onderzoeken en niet de volledige terugbetaling van die bedragen kan gelasten, wanneer de omstandigheid dat de betrokken consument die beperking in de tijd niet heeft aangevochten niet kan worden toegeschreven aan diens totale passiviteit.” [onderstreping toegevoegd; plv.]
5.20
Uit deze overwegingen lijkt te volgen dat het voor het HvJ tamelijk evident was dat het doeltreffendheidsbeginsel meebrengt dat de genoemde beginselen van nationaal procesrecht moeten wijken zodat het Spaanse hof de consument de bescherming van de Richtlijn kon bieden. In ieder geval volstaat het HvJ in punt 39 met een korte motivering van zijn oordeel over het doeltreffendheidsbeginsel, waarbij hij niet ingaat op de in het kader van het doeltreffendheidsbeginsel te maken afweging, die het HvJ eerder in het arrest nog had vooropgesteld.70
5.21.1
Het HvJ motiveert in punt 38 wel waarom het doeltreffendheidsbeginsel niet is uitgeschakeld door de ‘totale passiviteit van de consument’. Dit komt door gebrek aan kennis van de consument over de juiste toepassing van de Richtlijn in verband met de specifieke omstandigheden van het geval. Het gebrek aan kennis van de consument over zijn rechten berust hier niet, zoals in MA/Ibercaja Banco, op een verzuim van de eerste rechter om in de motivering van zijn uitspraak aandacht te besteden aan de toets aan de Richtlijn. Dat had de Spaanse rechtbank in de zaak L/Unicaja Banco immers wel gedaan.
5.21.2
Ik merk op dat het begrip ‘totale passiviteit van de consument’ in de rechtspraak van het HvJ fungeert als een grens aan de gevallen waarin het doeltreffendheidsbeginsel nationale regels van procesrecht opzij kan zetten. Het begrip is geïntroduceerd in het arrest Asturcom (punt 49) en is nadien herhaaldelijk genoemd, maar niet meer toegepast.71 Het HvJ beschouwt de enkele omstandigheid dat een consument niet verschijnt in een procedure waarin hij bij verstek wordt veroordeeld, niet als een geval van totale passiviteit; het doeltreffendheidsbeginsel brengt immers in dat geval met zich dat de rechter ambtshalve moet toetsen of aan de vordering oneerlijke bedingen ten grondslag (kunnen) liggen.72
Het is onduidelijk waar precies de grens ligt tussen enerzijds de enkele passiviteit van de consument die als gevolg van onwetendheid of praktische belemmeringen verstek laat gaan (of zoals in L/Unicaja Banco geen appel instelt), en anderzijds de ‘totale passiviteit van de consument’. In de literatuur wordt ter verklaring gewezen op het verschil tussen de normale procedure bij de overheidsrechter en de procedure bij arbiters73 respectievelijk met bijzondere procedures met eigen kenmerken bij de overheidsrechter (zoals een betalingsbevelprocedure, een buitengerechtelijke hypothecaire executieprocedure of een executieprocedure van een arbitrale beslissing).74
In de onderhavige zaak heeft de kantonrechter in rov. 6 van het tussenvonnis van 20 januari 2023 overwogen dat naar zijn voorlopig oordeel geen sprake is van totale passiviteit van [verzoeker] als bedoeld in deze rechtspraak van het HvJ.
5.22
Het arrest L/Unicaja Banco betreft, zoals gezegd, een tamelijk unieke context. Een consument ziet af van het instellen van incidenteel appel tegen een vonnis dat strookt met vaste rechtspraak van de Spaanse hoogste rechter, en in de loop van de appelprocedure blijkt uit een arrest van het HvJ dat deze vaste rechtspraak in strijd is met de Richtlijn. Op dat moment is voor de consument de kans al verkeken om zelf (incidenteel) te appelleren. In die context moet het Spaanse hof toch nog kunnen toekomen aan een (ambtshalve) toepassing van de Richtlijn. Het arrest kan daarom m.i. niet (zonder meer) worden getransponeerd naar een andere context.
Oordelen over het doeltreffendheidsbeginsel zijn casuïstisch van aard.75 Dat blijkt ook uit de formulering van punten 38 en 40 van het arrest L/Unicaja Banco, die op het onderhavige geval is toegesneden.76 Maar dit staat er niet aan in de weg dat dergelijke oordelen soms zijn geformuleerd op een wijze die toepassing van het oordeel in een groot aantal gevallen mogelijk maakt (vgl. bijvoorbeeld de arresten MA/Ibercaja Banco en SPV Project 1503). Dat is echter niet het geval in het arrest L/Unicaja Banco. Daarom ben ik geneigd de betekenis van dit arrest beperkt te achten tot de in het arrest besproken specifieke context.
5.23
Desalniettemin bevat het arrest L/Unicaja Banco de meer algemeen toepasbare les, dat bepaalde beginselen van nationaal appelprocesrecht mogelijk moeten wijken om de rechter in hoger beroep in staat te stellen (ambtshalve) te toetsen aan de Richtlijn. Dit gaat in de terminologie van het Nederlandse recht om de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep.77
In het Nederlandse recht geldt dat de appelrechter binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep ook buiten de grieven om ambtshalve aan de Richtlijn dient te toetsen. De grenzen van de rechtsstrijd worden hier naar Nederlands recht bepaald door de vraag of in appel is opgekomen tegen de toe- of afwijzing van de vordering die (mede) is gebaseerd op een mogelijk oneerlijk beding.78 Een dergelijke afbakening van de rechtsstrijd kan niet worden gehanteerd in een geval als L/Unicaja Banco, waarin het Spaanse hof de met de Richtlijn verband houdende vordering van de consument tot terugbetaling moest beoordelen, ook al lag in appel alleen de veroordeling van de bank in de proceskosten voor.79
5.25
Het voorgaande leidt tot de volgende tussenconclusies.
(i) De vier door de kantonrechter in vraag 1 genoemde arresten van het HvJ hebben alle betrekking op de eisen die de Richtlijn stelt aan het nationale (proces)recht. Uit deze arresten volgt dat de Richtlijn vergaand kan ingrijpen in het nationale (proces)recht, met name met toepassing van het doeltreffendheidsbeginsel, en om een effectieve rechterlijke bescherming te waarborgen van de rechten die de consument ontleent aan de Richtlijn.80
(ii) Het arrest Impuls Leasing România kan bij de beantwoording van vraag 1 buiten beschouwing blijven (zie 5.3).
(iii) De Richtlijn vereist in beginsel niet dat wordt afgedaan aan de kracht van gewijsde van vonnissen en aan het gezag van gewijsde van daarin vervatte rechterlijke beslissingen, ook als daarmee een inbreuk op het Unierecht zou kunnen worden opgeheven (zie 5.7).
(iv) De arresten SPV Project 1503 en MA/Ibercaja Banco betreffen het gezag van gewijsde (de bindende kracht) van een eerdere uitspraak in een later stadium van dezelfde procedure of in een andere procedure in gevallen die worden beheerst door de Richtlijn. Uit het arrest SPV Project 1503 volgt dat de Richtlijn beperkingen stelt aan de objectieve omvang van het gezag van gewijsde van rechterlijke uitspraken voor zover niet vaststaat dat de rechter daadwerkelijk heeft getoetst aan de Richtlijn, omdat deze toets geacht wordt impliciet te hebben plaatsgevonden (zie 5.13.3). Het arrest MA/Ibercaja Banco brengt mee dat geen gezag van gewijsde toekomt aan een verstekvonnis als de Richtlijn van toepassing is, maar uit het verstekvonnis niet blijkt dat toetsing aan de Richtlijn heeft plaatsgevonden (zie 5.15).
(v) Deze arresten gaan niet over de vraag of een eerdere uitspraak als zodanig nog ter discussie kan worden gesteld − wat het gevolg zou zijn als een rechtsmiddeltermijn tegen de eerdere uitspraak genegeerd zou moeten worden – en laten met andere woorden de eventueel reeds verkregen kracht van gewijsde van de eerdere uitspraak ongemoeid (zie 5.16).
(vi) Het gezag van gewijsde is niet van toepassing op (voor)beslissingen in het verstekvonnis die geacht moeten worden te raken aan de Richtlijn, en evenmin op daarop voortbouwende beslissingen. Dit zijn de beslissingen in het verstekvonnis die dragend zijn voor toewijzing van het (deel van het) gevorderde dat (mede) berust op een of meer beding(en) in de algemene voorwaarden (zie 5.17.1-5.17.3).
(vii) Het arrest L/Unicaja Banco betreft de vraag of de appelrechter in de specifieke context van die zaak ambtshalve kan toetsen aan de Richtlijn, ook als de door de rechtbank gedeeltelijk toegewezen vordering, die was gebaseerd op de oneerlijkheid van het beding, in hoger beroep niet (meer) voorligt. Dit arrest ziet niet op de doorbreking van termijnen voor het instellen van (principaal of incidenteel) appel als zodanig (zie 5.24).