2 Feiten
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, die grotendeels zijn ontleend aan het tussenvonnis in eerste aanleg van 5 december 2018.1
2.1
Betrokkene heeft zich voor het studiejaar 2015-2016 laten inschrijven bij de Stichting voor educatie en beroepsonderwijs Zadkine (hierna: Zadkine) te Rotterdam. Een door betrokkene ondertekende onderwijsovereenkomst van 23 september 2015 vermeldt dat betrokkene voor dat studiejaar ingeschreven wordt voor de opleiding Logistiek medewerker, beroepsopleidende leerweg niveau 2.
2.2
Een onderwijsovereenkomst die gedateerd is op 10 september 2016 vermeldt dat betrokkene bij Zadkine ingeschreven wordt voor de opleiding Logistiek medewerker, met als startdatum 1 augustus 2016 en als verwachte einddatum 30 september 2017. De overeenkomst (hierna ook: de onderwijsovereenkomst) is namens Zadkine ondertekend, en ook bij de naam van betrokkene is een handtekening geplaatst.
2.3
In het Basisregister onderwijs (BRON) is geregistreerd dat betrokkene voor de periode van 1 augustus 2016 tot 16 januari 2017 ingeschreven is geweest voor de opleiding Logistiek medewerker bij Zadkine.
2.4
Op 26 september 2016 heeft DUO per brief aan betrokkene verzocht om betaling van lesgeld voor het studiejaar 2016-2017. DUO vermeldt in de brief dat betrokkene staat ingeschreven bij Zadkine en dat hij daarom het lesgeld van € 1.137,- moet betalen.
2.5
Op de “Handtekeningenlijst 1 oktober/1 februari” (hierna: de handtekeningenlijst), die gedateerd is op 3 oktober 2016, is bij de naam van betrokkene een handtekening geplaatst.
2.6
Op 31 oktober 2016 heeft DUO aan betrokkene een herinnering gestuurd voor de betaling van het lesgeld voor het studiejaar 2016-2017. Op 22 november 2016 heeft DUO betrokkene nogmaals een betalingsherinnering gestuurd.
2.7
Op 5 december 2016 heeft DUO betrokkene een eerste aanmaning gestuurd voor de betaling van het lesgeld voor het studiejaar 2016-2017.
2.8
Naar aanleiding van de correspondentie van DUO heeft betrokkene telefonisch contact met DUO opgenomen. Betrokkene heeft aan DUO gemeld dat hij zich niet ingeschreven heeft voor het studiejaar 2016-2017 en dat hij daarom geen lesgeld verschuldigd is. DUO heeft betrokkene verwezen naar Zadkine. Betrokkene heeft vervolgens contact opgenomen met Zadkine, waarna Zadkine hem heeft terugverwezen naar DUO.
2.9
Naar aanleiding van de aanmaning van 5 december 2016, heeft betrokkene bij brief van 23 december 2016 het volgende aan DUO bericht:
"Ik heb een aanmaning gehad dat ik voor 30 december 2016 een bedrag moet betalen 1137,00 euro.
Bij deze wil ik u erop attent maken dat ik geen nieuwe contract heb getekend met de school- de reden hier voor is dat ik geen geld heb om mijn studie voor te zetten, in het verleden betaalde mijn vader alle rekeningen voor mij.
Van wegen economische reden heeft mijn vader geen werk meer hij heeft nu een w w uitkering sinds april 2016, ik begrijp dat er regels zijn, mijn vader die heeft gesproken met de genen die over deze zaak gaat op school maar die weigert om ge hoor te geven.
Studie jaar 2015-2016 heb ik niet gehaald, en door die situatie van mijn vader heb ik besloten om te gaan solliciteren van daar heb ik die nieuwe contract niet getekend (…)
(…)
[naam betrokkene]
Student bij de zadkine
(…)"
2.10
Op 27 januari 2017 heeft Zadkine per e-mail aan betrokkene bericht dat hij per 16 januari 2017 is uitgeschreven als student van de opleiding Logistiek medewerker.
2.11
In reactie op een brief van betrokkene aan DUO van 23 december 2016, heeft DUO bij brief van 27 februari 2017 aan hem bericht dat hij zich voor het jaar 2016-2017 heeft ingeschreven voor een opleiding en dat hij daarom lesgeld verschuldigd is.
2.12
Op 15 maart 2017 heeft DUO betrokkene een tweede aanmaning gestuurd voor de betaling van het lesgeld. Op 14 juni 2017 heeft DUO nog een derde aanmaning gestuurd. Deze derde aanmaning is, evenals de eerdere aanmaningen en herinneringen, verzonden naar het woonadres van betrokkene te Rotterdam.
2.13
Op 7 juli 2017 heeft DUO een dwangbevel tegen betrokkene uitgevaardigd.2 Het dwangbevel bevat de invordering van het lesgeld van € 1.137,- voor het studiejaar 2016-2017, vermeerderd met rente en met € 206,37 aan invorderingskosten. Het dwangbevel is op 17 juli 2017 aan betrokkene betekend.
2.14
Betrokkene heeft het lesgeld voor het jaar 2016-2017 en de door DUO gevorderde rente en kosten niet voldaan.
3 Procesverloop
3.1
Bij dagvaarding van 14 augustus 2017 heeft betrokkene gevorderd:
I. te bepalen dat de uitvaardiging van het dwangbevel en de vordering die daaraan ten grondslag ligt berust op een feitelijke en/of juridische grondslag;
II. te bepalen dat het dwangbevel vernietigd wordt;
III. voor zover mogelijk voor recht te verklaren dat de vordering die aan het dwangbevel ten grondslag ligt geen juridisch grondslag heeft, en;
IV. DUO te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over de (na)kosten.
3.2
Aan deze vorderingen is ten grondslag gelegd dat betrokkene geen lesgeld aan DUO verschuldigd is omdat hij niet ingeschreven stond voor het studiejaar 2016-2017, zodat het dwangbevel op een onjuiste juridische en/of feitelijke misslag zou berusten.
3.3
DUO voert bij conclusie van antwoord aan dat noch het dwangbevel noch de daaraan ten grondslag liggende vordering op enige juridische of feitelijke kennelijke misslag berust. Volgens DUO heeft betrokkene zich voor het studiejaar 2016-2017 ingeschreven en is hij daardoor lesgeldplichtig geworden. DUO heeft ter onderbouwing van haar standpunt een ondertekende onderwijsovereenkomst 2016-2017 overgelegd.
3.4
Bij conclusie van repliek stelt betrokkene dat de door DUO overlegde onderwijsovereenkomst niet door hem ondertekend is en dat er volgens hem met de onderwijsovereenkomst is ‘gerommeld’.
3.5
Bij conclusie van dupliek legt DUO ter nadere onderbouwing van haar standpunt onder meer een handtekeningenlijst van Zadkine over, waaruit volgens DUO blijkt dat betrokkene bij Zadkine aanwezig was en onderwijs heeft gevolgd.3
3.6
De kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft de zaak bij tussenvonnis van 20 maart 2018 op grond van art. 71 Rv ambtshalve verwezen naar de kamer voor handelszaken voor verdere behandeling.4
3.7
Bij tussenvonnis van 6 juni 2018 heeft de rechtbank een comparitie bevolen.5 De comparitie heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2018. Van de comparitie is een proces-verbaal opgemaakt.
3.8
Bij tussenvonnis van 5 december 2018 heeft de rechtbank DUO in de gelegenheid gesteld haar standpunt rondom de onderwijsovereenkomst 2016-2017 nader toe te lichten (rov. 4.7).6 Voorts is overwogen dat partijen ter comparitie hebben aangegeven dat zij, indien dit voor de beoordeling van de vorderingen nodig mocht blijken te zijn, een deskundigenonderzoek naar de echtheid van de handtekeningen wenselijk achten. De rechtbank heeft in het tussenvonnis overwogen welke deskundige zij beoogt te benoemen en welke vragen zij voornemens is aan de deskundige voor te leggen (rov. 4.9). De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over de aan de deskundige voor te leggen vragen en (indien gewenst) over de persoon van de te benoemen deskundige (rov. 4.12).
3.9
Beide partijen hebben naar aanleiding van het tussenvonnis van 5 december 2018 een akte genomen. DUO heeft vervolgens nog een (antwoord)akte genomen.7
3.10
Bij vonnis van 4 september 2019 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek bevolen.8
3.11
In het deskundigenrapport van 14 januari 2020 is geconcludeerd dat de handtekeningen op de onderwijsovereenkomst en de handtekeningenlijst “hoogst waarschijnlijk” door betrokkene zijn vervaardigd.9
3.12
Betrokkene heeft, nadat hij zijn bezwaren tegen het deskundigenrapport en de hoogte van de eindnota had geuit,10 bij akte van 14 april 2020 een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Onderzoeksbureau (NFO) overgelegd, waarin wordt geconcludeerd dat op grond van het onderzoek van de door de rechtbank benoemde deskundige niet kan worden bewezen dat de handtekeningen van betrokkene zijn.11
3.13
Bij vonnis van 22 juli 2020 heeft de rechtbank de bezwaren van betrokkene tegen de hoogte van de eindnota van het deskundigenonderzoek verworpen.12
3.14
Zowel betrokkene als DUO hebben vervolgens nog een akte genomen.13
3.15
Bij vonnis van 27 januari 2021 heeft de rechtbank overwogen dat zij de bevindingen en de conclusie van deskundige overneemt en tot de hare maakt.14 Volgens de rechtbank is vast komen te staan dat de handtekeningen op de onderwijsovereenkomst van betrokkene afkomstig zijn. Daarmee staat vast dat hij in het schooljaar 2016-2017 daadwerkelijk onderwijs heeft gevolgd, zodat het dwangbevel niet op een juridische of feitelijke misslag berust. De vorderingen van betrokkene zijn afgewezen en betrokkene is veroordeeld in de proceskosten (rov. 2.10).
3.16
Betrokkene is bij het hof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep gekomen van het eindvonnis van 27 januari 2021.
3.17
Bij arrest van 20 juli 2021 heeft het hof bepaald dat een mondelinge behandeling zal worden gehouden. Dit arrest vermeldt (voor zover hier relevant) het volgende:
“Het hof zal een enkelvoudige mondelinge behandeling door een aan te wijzen raadsheer-commissaris bepalen om inlichtingen te verkrijgen en met partijen te onderzoeken of een oplossing (schikking) kan worden bereikt. Tijdens de zitting kan ook met partijen worden overlegd hoe de procedure verder zal verlopen. Daarbij kan over eventuele bewijsvoering of rapportage door deskundigen worden gesproken.”
Verder is in het arrest bepaald dat bij de mondelinge behandeling geen gelegenheid zal bestaan om pleitnotities/spreekaantekeningen voor te dragen, en dat partijen eventuele (proces)stukken uiterlijk 10 dagen voor de mondelinge behandeling dienen in te brengen.
3.18
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 september 2021. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal vermeldt inhoudelijk (uitsluitend) het volgende:
“Partijen zijn verschenen teneinde ter voldoening aan voormeld arrest inlichtingen te verstrekken en te proberen een schikking te bereiken.
De door DUO overgelegde machtiging van mr. Zweers wordt aan dit proces-verbaal gehecht.
De comparitie van partijen wordt geschorst en voortgezet op 19 oktober 2021 om 9:30 uur.
Ten slotte sluit de raadsheer-commissaris de comparitie van partijen en de zitting.”
3.19
Bij bericht van 18 oktober 2021 heeft betrokkene het hof laten weten dat de schorsing van de mondelinge behandeling van 28 september 2021 voor het beproeven van een schikking niet tot resultaat heeft geleid, zodat de voortzetting van de comparitie niet zinvol wordt geacht. Betrokkene heeft het hof verzocht om de comparitie achterwege te laten en een termijn te bieden voor het indienen van de memorie van grieven.
3.20
Betrokkene heeft vervolgens een memorie van grieven ingediend en heeft daarin vijf grieven gericht tegen het eindvonnis van 27 januari 2021.15
3.21
DUO heeft een memorie van antwoord ingediend, tevens houdende een memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel. In het principaal appel heeft DUO geconcludeerd tot bekrachtiging van het in eerste aanleg gewezen vonnis van 27 januari 2021. Het incidenteel appel van DUO bevat eveneens vijf grieven.16
3.22
Betrokkene heeft een memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel appel ingediend, en heeft daarin geconcludeerd tot afwijzing van de grieven in het incidenteel appel.
3.23
Beide partijen hebben vervolgens een nadere akte genomen.17
3.24
Bij arrest van 13 september 2022 heeft het hof betrokkene niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.18 Daartoe heeft het hof overwogen dat niet wordt toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het vonnis van de rechtbank, omdat de vordering waarover de rechtbank had te beslissen geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-. Het dwangbevel is uitgevaardigd voor een hoofdsom van € 1.137,-. Vermeerderd met rente tot en met 7 juli 2017 en kosten van invordering en exploot, komt de waarde van de vordering uit op een totaal van € 1.439,22. Op grond van art. 332 lid 1 Rv staat dan ook geen hoger beroep open tegen het vonnis van de rechtbank (rov. 3.1-3.2).
3.25
Het hof overweegt verder dat de gewone proceskostenveroordeling ten laste van de in het ongelijk te stellen partij niet meetelt bij de bepaling van de waarde van de vordering (rov. 3.3). Betrokkene heeft in eerste aanleg weliswaar opgemerkt dat hij voor het onderzoek van NFO € 2.057,- heeft moeten betalen, maar heeft in het midden gelaten of hij deze kosten onder proceskosten of buitengerechtelijke kosten schaart. Betrokkene heeft nagelaten zijn bij dagvaarding geformuleerde eis te vermeerderen met deze (overigens in de procedure) gemaakte kosten, zodat de eventuele twijfel over de omvang van de door hem ingediende vordering ook niet is weggenomen. Voorts stelt het hof vast dat de rechtbank de opmerkingen van betrokkene over de kosten van het NFO-onderzoek niet heeft opgevat als een vermeerdering van eis, en dat DUO dat evenmin zo heeft begrepen (rov. 3.4).
4 Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Betrokkene komt in cassatie op tegen het arrest van het hof van 13 september 2022. Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen.19
4.2
Onderdeel 1 keert zich tegen rov. 4 en klaagt dat de daarin vervatte beslissing dat betrokkene niet ontvankelijk is rechtens onjuist is, dan wel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is. Volgens het onderdeel strekt art. 332 lid 1 Rv ertoe dat de rechter de appellabiliteit van het vonnis direct bij aanvang van de procedure in hoger beroep toetst, dus zonder dat er eerst een begin is gemaakt met de inhoudelijke behandeling van de zaak.20 Doordat het hof betrokkene niet direct na het aanbrengen van de zaak in hoger beroep niet ontvankelijk heeft verklaard, maar pas na sluiting van de inhoudelijke behandeling van de zaak, is het hof volgens het onderdeel buiten het toepassingsgebied van voornoemde verplichting tot ambtshalve toetsing van de appellabiliteit getreden. Het onderdeel betoogt dat het hof betrokkene bij deze stand van zaken niet alsnog niet ontvankelijk had mogen verklaren, maar had het hof een inhoudelijk oordeel over de zaak moeten geven, althans zijn beweegredenen (nader) uiteen moeten zetten.
4.3
Onderdeel 1 stelt derhalve de vraag aan de orde of een appellant in verband met de appelgrens van art. 332 lid 1 Rv niet ontvankelijk mag worden verklaard wanneer de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep al is aangevangen.
4.4
De appelgrens is sinds 1 januari 2002 in art. 332 lid 1 Rv verankerd, en luidt:21
“Partijen kunnen van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1750 of, in geval van een vordering van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1750, een en ander tenzij de wet anders bepaalt. Voor de toepassing van de eerste zin wordt de tot aan de dag van dagvaarding in eerste aanleg verschenen rente bij de vordering inbegrepen.”
4.5
De ratio van de appelgrens van art. 332 lid 1 Rv is dat geen hoger beroep behoort open te staan in zaken waarvan het betrekkelijk geringe financiële belang niet opweegt tegen de tijd en kosten die gemoeid zijn met de behandeling van de zaak in hoger beroep.22 De appelgrens vormt daarmee een uitzondering op het uitgangspunt dat berechting plaatsvindt in twee feitelijke instanties.23 Volgens Hovens valt deze uitzondering te rechtvaardigen vanuit een afweging tussen “(…) het principieel belang dat rechtszoekenden hun zaak ter toetsing kunnen voorleggen aan een hogere rechter en het praktisch belang dat grenzen moeten worden gesteld aan het beslag dat wordt gelegd op het gerechtelijk apparaat en overheidsmiddelen.”24
4.6
De appellabiliteit van een uitspraak is van openbare orde. Dit brengt mee dat art. 332 lid 1 Rv ambtshalve door de appelrechter moet worden getoetst. 25
4.7
Verder volgt uit het arrest Zonweg/Staat uit 1996 dat een beroep op een schending van de wettelijke regel van appellabiliteit ook mogelijk is wanneer een partij zich in hoger beroep niet op die regel heeft beroepen:26
“De vraag of het in eerste aanleg gewezen vonnis vatbaar voor hoger beroep is, is van openbare orde en dient ambtshalve door de appelrechter te worden beoordeeld. Over schending van een wettelijke regel van appellabiliteit kan in cassatie worden geklaagd, ook door een partij die zich in appel niet op die regel heeft beroepen.”
4.8
Gelet op het voorgaande kan de door betrokkene beoogde uitleg van art. 332 lid 1 Rv niet worden gevolgd. Daaruit volgt immers dat een procespartij ook in cassatie nog een beroep kan doen op art. 332 lid 1 Rv, zelfs wanneer dit in hoger beroep niet is gebeurd. In dat scenario is de zaak in hoger beroep reeds inhoudelijk behandeld, maar dat staat kennelijk niet in de weg aan een geslaagd beroep op art. 332 lid 1 Rv. Daaruit volgt dat een aanvang met de inhoudelijke behandeling van de zaak evenmin in de weg staat aan de ambtshalve toepassing van art. 332 lid 1 Rv.
4.9
Het betoog van betrokkene dat bij de uitleg van art. 332 lid 1 Rv aansluiting zou moeten worden gezocht bij het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3630), slaagt evenmin. Dit arrest ging over de toepassing van art. 127a Rv, waarin regels zijn opgenomen voor het geval waarin het griffierecht niet of niet tijdig wordt voldaan.
4.10
In het genoemde arrest van 18 december 2015 is onder meer overwogen dat art. 127a Rv ertoe strekt dat reeds bij aanvang van de procedure door de rechter wordt vastgesteld dat het griffierecht tijdig is betaald, en zo niet, of er een geslaagd beroep op de hardheidsclausule is gedaan (lid 3), dan wel dat ontslag van instantie moet worden verleend (lid 2). Met deze toepassing van art. 127a Rv wordt voorkomen dat proceshandelingen worden verricht die achteraf bezien nodeloos blijken te zijn geweest. De Hoge Raad overwoog in dit arrest dat art. 127a Rv niet de mogelijkheid geeft om het tweede lid (verval van instantie) toe te passen in het geval dat de rechter een begin heeft gemaakt met de inhoudelijke behandeling van de zaak, nadat de betalingstermijn is verstreken zonder dat het griffierecht is voldaan.27 Volgens het onderdeel zou dit uitgangspunt ook moeten gelden bij de toepassing van art. 332 lid 1 Rv.
4.11
Dit standpunt kan m.i. niet worden gevolgd. Art. 127a Rv voorziet erin dat de zaak wordt aangehouden zolang het griffierecht niet is betaald (lid 1) en dat ontslag van instantie wordt verleend indien het griffierecht niet tijdig wordt betaald (lid 2). Ontslag van instantie kan achterwege blijven door toepassing van de hardheidsclausule van lid 3. Hierin is bepaald dat de rechter de consequenties van niet-tijdige betaling van het griffierecht geheel of ten dele buiten toepassing kan laten indien hij van oordeel is dat de toepassing van art. 127a Rv tot een onbillijke situatie zou leiden, gelet op het belang van één of meer partijen bij toegang tot de rechter. In de procedure die leidde tot het arrest van 18 december 2015 had het hof het beroep op de hardheidsclausule verworpen.28 Tegen dat oordeel was de cassatieklacht gericht die in deze procedure tot vernietiging van dat arrest heeft geleid.
4.12
Het arrest waar het onderdeel bij beoogt aan te sluiten heeft dus betrekking op een specifieke wettelijke regeling, waarin de gevolgen van het niet (tijdig) voldoen van het griffierecht op een specifieke wijze zijn uitgewerkt. Kern van die regeling is het uitgangspunt dat de inning van het griffierecht aan het begin van de procedure plaatsvindt. Bij de totstandkoming van de Wet griffierechten burgerlijke zaken is dit uitgangspunt nadrukkelijk aan art. 127a Rv ten grondslag gelegd. De bepaling vormt dan ook een codificatie van de bedoeling van de wetgever op dit punt.29 Art. 332 lid 1 Rv kent een andere achtergrond: de ratio van art. 332 lid 1 Rv is immers dat geen hoger beroep open behoort te staan in zaken waarvan het betrekkelijk geringe financiële belang, niet opweegt tegen de tijd en kosten die gemoeid zijn met de behandeling van de zaak in hoger beroep (zie hiervoor onder 4.5). De vergelijking die het onderdeel voor ogen heeft, gaat dan ook niet op.
4.13
Hetzelfde geldt voor de voorgestelde vergelijking met art. 80a lid 1 Wet RO, waarin is geregeld dat de Hoge Raad een beroep in cassatie niet ontvankelijk kan verklaren wanneer de klachten geen behandeling rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep instelt klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Lid 2 bepaalt dat de niet-ontvankelijkheidbeslissing niet kan volgen nadat de Hoge Raad kennis heeft genomen van de procesinleiding, dan wel de schriftuur houdende de middelen van cassatie, dan wel het beroepschrift waarbij cassatie wordt ingesteld. Uit een arrest uit 2016 volgt echter dat de Hoge Raad:30
“in elke stand van het geding, ambtshalve dan wel naar aanleiding van een daarop gericht beroep van een partij, [kan] beslissen dat de eiser dan wel de verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn cassatieberoep. Daaraan staat niet in de weg dat in een eerder stadium van de behandeling van de zaak is beslist dat art. 80a RO niet voor toepassing in aanmerking komt en dat zal worden voortgeprocedeerd.”
4.14
Reeds daarop stuit het betoog ten aanzien van art. 80a Wet RO af.
4.15
Ook de in het onderdeel gemaakte vergelijking met art. 237 lid 1 Rv gaat niet op. Het feit dat de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening kan laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte, laat de toepassing van art. 332 lid 1 Rv na aanvang van de procedure onverlet. Het onderdeel maakt verder ook niet duidelijk op welke wijze het bepaalde in art. 237 lid 1 Rv zou meebrengen dat art. 332 lid 1 Rv uitsluitend voor aanvang van de inhoudelijke behandeling van de procedure tot niet ontvankelijkheid zou moeten kunnen leiden.
4.16
Het voorgaande brengt mee dat onderdeel 1 faalt.
4.17
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat het cassatiemiddel van betrokkene geen beroep op de zogenoemde doorbrekingsjurisprudentie bevat.31 Dit had hem overigens ook niet kunnen baten, nu volgens vaste rechtspraak geldt dat het appelverbod van art. 332 lid 1 Rv niet kan worden doorbroken met een beroep op de doorbrekingsjurisprudentie.32
4.18
Nu het hof derhalve terecht geoordeeld heeft dat betrokkene niet ontvankelijk is in het hoger beroep, wordt niet meer toegekomen aan onderdeel 2. Volledigheidshalve is daarover nog het volgende op te merken.
4.19
Onderdeel 2 klaagt dat het hof het onmiddellijkheidsbeginsel heeft geschonden, door partijen niet in te lichten over de wisseling van de raadsheren in de periode tussen de mondelinge behandeling op 28 september 2021 en het daaropvolgende arrest van 13 september 2022. Volgens het onderdeel had het hof partijen voorafgaand aan het wijzen van laatstgenoemd arrest onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum, in de gelegenheid moeten stellen een nadere mondelinge behandeling te verzoeken ten overstaan van de raadsheren door wie de uitspraak zou worden gewezen.
4.20
Voor de bespreking van de klacht is het volgende van belang. Als uitgangspunt geldt dat het recht van partijen om hun standpunten mondeling ten overstaan van de rechter uiteen te zetten, een fundamenteel beginsel van burgerlijk procesrecht is. Dit recht is neergelegd in art. 87 Rv en vloeit tevens voort uit art. 6 EVRM.33
4.21
In een arrest uit 2014 heeft de Hoge Raad een aantal procedureregels geformuleerd voor het geval gedurende de procedure een rechterswissel plaatsvindt. De hoofdregel is dat een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling, behoudens bijzondere omstandigheden, behoort te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, teneinde te waarborgen dat het verhandelde daadwerkelijk wordt meegenomen bij de totstandkoming van die beslissing. De ratio daarvan is dat de mondelinge interactie tussen partijen en de rechter ter zitting van wezenlijke invloed kan zijn op de oordeelsvorming van de rechter, en dat dit niet altijd volledig in een proces-verbaal kan worden weergegeven, nog daargelaten dat het opmaken van een proces-verbaal niet in alle gevallen wettelijk is voorgeschreven.34
4.22
Aan het belang dat de uitspraak die volgt op een mondelinge behandeling, wordt gewezen door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, zal echter niet onder alle omstandigheden kunnen worden tegemoet gekomen.35 Indien tussen de mondelinge behandeling en de daaropvolgende uitspraak vervanging van een of meer rechters noodzakelijk blijkt, zullen partijen36 daarover voorafgaand aan die uitspraak worden ingelicht, onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum. Elk van de bij de mondelinge behandeling verschenen partijen zal in dat geval een nadere mondelinge behandeling mogen verzoeken ten overstaan van de rechter(s) door wie de uitspraak zal worden gewezen. Dit verzoek mag in geen geval worden afgewezen indien niet een proces-verbaal van de eerdere mondelinge behandeling is opgemaakt en uiterlijk tegelijk met de hiervoor bedoelde mededeling aan partijen ter beschikking is gesteld. Anders is onvoldoende gewaarborgd dat hetgeen ter zitting is voorgevallen, wordt meegewogen bij de totstandkoming van de uitspraak. Is van die mondelinge behandeling wel (tijdig) een proces-verbaal opgemaakt en aan partijen en belanghebbenden ter beschikking gesteld, dan kan de rechter het verzoek afwijzen in het belang van een voortvarende procesvoering. In dat geval dient de rechter in de uitspraak te motiveren waarom dit belang in de gegeven omstandigheden zwaarder weegt dan het belang van verzoeker om zijn standpunt te mogen uiteenzetten ten overstaan van de rechter(s) die over de zaak zal (zullen) oordelen.37
4.23
Nadien is het hiervoor geschetste onmiddellijkheidsbeginsel in de rechtspraak van de Hoge Raad nader uitgekristalliseerd.38 Onder meer is verduidelijkt hoe het onmiddellijkheidsbeginsel toepassing krijgt in het scenario waarin een rechterswissel volgt op een comparitie na aanbrengen. In een arrest uit 2020 overwoog de Hoge Raad dat de regels over het onmiddellijkheidsbeginsel niet van toepassing zijn (mijn onderstreping):39
“(…) indien de mondelinge behandeling ten overstaan van de rechter-commissaris niet mede tot doel heeft dat partijen de gelegenheid krijgen om hun stellingen toe te lichten, maar bijvoorbeeld uitsluitend ertoe strekt om een schikking te beproeven of om inlichtingen in te winnen. Dat is evenwel anders indien een dergelijke mondelinge behandeling in werkelijkheid (ook) wordt benut om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen toe te lichten. In dat laatste geval zal aan partijen alsnog gelegenheid moeten worden gegeven om een nadere mondelinge behandeling te verzoeken ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen. (…).”
4.24
Uit dit arrest volgt dus dat het onmiddellijkheidsbeginsel en de daaruit voortvloeiende procedureregels, niet van toepassing zijn ingeval van een rechterswissel na een comparitie na aanbrengen, die uitsluitend ertoe strekt om een schikking te beproeven of om inlichtingen in te winnen.40 Dit sluit ook aan bij de ratio van het onmiddellijkheidsbeginsel; namelijk dat een rechterlijke beslissing die mede wordt genomen op de grondslag van een voorafgaande mondelinge behandeling, in beginsel behoort te worden gegeven door de rechter(s) ten overstaan van wie die mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, om te waarborgen dat hetgeen aldaar is aan de orde is gekomen daadwerkelijk wordt meegewogen bij de totstandkoming van die beslissing.
4.25
Zoals hiervoor (onder 3.17 en 3.18) is uiteengezet, strekte de comparitie na aanbrengen in de onderhavige zaak eveneens tot het verstrekken van inlichtingen en het proberen te bereiken van een schikking. Niet gebleken is dat de comparitie ook is benut om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen toe te lichten. Zulks is in cassatie overigens ook niet aangevoerd door betrokkene.
4.26
De slotsom luidt dat ook onderdeel 2 faalt.