Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:PHR:2023:983

Parket bij de Hoge Raad
03-11-2023
22-11-2023
23/02504
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:53
Burgerlijk procesrecht
-

Prejudiciële vragen (art. 392 Rv). Huurrecht. Procesrecht. Kan huurder/verhuurder zich na uitspraak voorzitter huurcommissie o.g.v. art. 7:262 BW rechtstreeks tot kantonrechter wenden zonder eerst in verzet te gaan bij huurcommissie en zo ja, binnen welke termijn?

Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/02504

Zitting 3 november 2023

CONCLUSIE

E.M. Wesseling-van Gent

In de zaak

[huurder]

(hierna: huurder)

tegen

[verhuurder] B.V.

(hierna: verhuurder)

1 Korte aanduiding van de zaak

1.1

Het gaat in deze prejudiciële procedure om de beantwoording van de volgende twee vragen die de kantonrechter te Rotterdam in een vonnis van 23 juni 2023 aan de Hoge Raad heeft gesteld:
(1) kan huurder/verhuurder zich na een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie op grond van art. 7:262 BW rechtstreeks tot de kantonrechter wenden zonder eerst in verzet te gaan bij de huurcommissie?
(2) indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, binnen welke termijn moet huurder/ verhuurder zich dan na een voorzittersuitspraak tot de kantonrechter wenden?

2 Feiten en procesverloop

Feiten 1

2.1

Huurder huurt van verhuurder een woning aan het [adres] (hierna: het gehuurde). De overeengekomen kale huurprijs bedroeg tot 1 juli 2022 € 831,54 per maand.

2.2

Metterwoon Vastgoed B.V. (de beheermaatschappij van verhuurder2) heeft huurder op 21 april 2022 voorgesteld de kale huurprijs per 1 juli 2022 te verhogen met € 58,18 (7%) tot een bedrag van € 889,72 per maand. Dit voorstel betrof een inkomensafhankelijke huurverhoging. Verhuurder heeft voor de berekening van deze verhoging inkomensgegevens van huurder over het jaar 2020 gebruikt.

2.3

Huurder is het met deze verhoging niet eens en heeft op 9 augustus 2022 een verzoekschrift bij de huurcommissie ingediend met het verzoek de redelijkheid van de voorgestelde huurverhoging te beoordelen.

2.4

Op 24 oktober 2022 heeft de voorzitter van de huurcommissie uitspraak gedaan (zaaknummer 533722). De voorzitter van de huurcommissie heeft het volgende beslist:

“(…)

De voorzitter beoordeelt het bezwaar als volgt. Om aan te tonen dat het inkomen is gedaald, dient een uittreksel uit de Basisregistratie personen te worden opgestuurd, waaruit blijkt hoeveel bewoners op het adres staan ingeschreven. Van de ingeschreven personen zijn inkomensverklaringen over 2021 van de Belastingdienst nodig. Ondanks dat de gemachtigde van huurder in de gelegenheid is gesteld deze stukken te verzorgen, heeft de huurder niet aangetoond dat het huishoudinkomen 2021 is gedaald tot onder de geldende inkomensgrens. De voorgestelde huurverhoging is dan ook toegestaan.

(…)”

Procesverloop 3

2.5

Bij inleidende dagvaarding van 13 december 2022 heeft huurder verhuurder gedagvaard voor de kantonrechter te Rotterdam. Huurder heeft daarbij, voor zover thans van belang, gevorderd de uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie te vernietigen en te bepalen dat de door huurder te betalen huurprijs met ingang van 1 juli 2022 € 850,67 bedraagt.4

2.6

Aan deze eis heeft huurder, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
De toenmalige gemachtigde van huurder heeft de stukken, die in de hiervoor onder 2.4 genoemde uitspraak worden genoemd, niet (tijdig) ingediend. Daardoor is de voorzitter van de huurcommissie tot een beslissing gekomen die, materieel gezien, onjuist is. De huurprijs had per 1 juli 2022 slechts mogen worden verhoogd met het wettelijk vastgestelde huurverhogingspercentage van 2,3%, en niet tevens met een inkomensafhankelijke opslag, nu het inkomen van huurder vanaf 2021 vanwege langdurige gezondheidsproblemen sterk is gedaald. Daarom vordert huurder op grond van art. 7:262 lid 1 BW de vernietiging van de uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie.5

2.7

Verhuurder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Samengevat heeft verhuurder gesteld dat huurder tijdig verzet had moeten instellen bij de huurcommissie, maar dat niet heeft gedaan en dat huurder daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De termijn waarbinnen de uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie door middel van een verzetschrift aan de huurcommissie kon worden voorgelegd, verstreek drie weken na 24 oktober 2022, dus op 14 november 2022. Door niet tijdig verzet in te stellen, is definitief en onomkeerbaar het rechtsgevolg ingetreden dat de uitspraak van de voorzitter dwingend onderdeel van de huurovereenkomst is gaan uitmaken.6

2.8

De kantonrechter heeft de zaak op 22 maart 2023 mondeling behandeld, in aanwezigheid van huurder, bijgestaan door een gemachtigde, en een vertegenwoordiger van Metterwoon Vastgoed B.V. namens verhuurder. Van de mondelinge behandeling is geen proces-verbaal opgemaakt.7

2.9

Bij tussenvonnis van 19 mei 2023 heeft de kantonrechter overwogen voornemens te zijn om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen en heeft de kantonrechter partijen in de gelegenheid gesteld om zich bij akte over dit voornemen en over de vragen uit te laten.

2.10

Beide partijen hebben vervolgens een akte genomen.

2.11

Vervolgens heeft de kantonrechter bij vonnis van 23 juni 2023 (hierna ook: het tweede tussenvonnis) de volgende prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad:

1. Kan huurder/verhuurder zich na een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie op grond van art. 7:262 BW rechtstreeks tot de kantonrechter wenden zonder eerst in verzet te gaan bij de huurcommissie?

2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend luidt, binnen welke termijn moet huurder/ verhuurder zich dan na een voorzittersuitspraak tot de kantonrechter wenden?

2.12

De Hoge Raad heeft de door de kantonrechter gestelde prejudiciële vragen in behandeling genomen. Partijen zijn op de voet van art. 393 lid 1 Rv in de gelegenheid gesteld schriftelijke opmerkingen in te dienen.
Verhuurder heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Huurder is daarna in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de schriftelijke opmerkingen van verhuurder zoals bedoeld in artikel 3.3.9.3 Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden. Daarvan heeft huurder geen gebruik gemaakt.

3 Juridisch kader

3.1

De kantonrechter heeft in rov. 2.6 van het tweede tussenvonnis overwogen dat zij ambtshalve prejudiciële vragen aan de Hoge Raad wil stellen omdat “de wet, de wetsgeschiedenis alsook de rechtspraak geen eenduidig beeld [geven] over de vraag of, en zo ja, binnen welke termijn, de weg naar de kantonrechter openstaat na een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie”.

3.2

Met het oog daarop geef ik in het hieronder volgende juridisch kader een schets van:
(i) enkele specifieke regels voor de huur van woonruimte en taken van de huurcommissie;
(ii) de procedure bij de huurcommissie en de gevolgen van een uitspraak;
(iii) de mogelijkheid dat uitspraak wordt gedaan door de voorzitter van de huurcommissie;
(iv) het verzet tegen een voorzittersuitspraak bij de huurcommissie;
(v) de procedure bij de kantonrechter;
(vi) de informatie over de directe procedure bij de kantonrechter op de website van de huurcommissie;
(vii) de wetsgeschiedenis met betrekking tot verzet tegen een voorzittersuitspraak;
(viii) de relevante literatuur;
(ix) de feitenrechtspraak waarin is geoordeeld dat de directe gang naar de kantonrechter na een voorzittersuitspraak wél mogelijk is;
(x) de feitenrechtspraak waarin is geoordeeld dat de directe gang naar de kantonrechter na een voorzittersuitspraak niet mogelijk is, en
(xi) art. 6 EVRM en het recht op toegang tot de rechter.

(i) Huur van woonruimte; taken huurcommissie

3.3

Boek 7, titel 4 van het BW handelt over huur. In de afdelingen 1-4 van deze titel zijn de algemene huurrechtelijke bepalingen opgenomen, en in afdeling 5 de specifieke regels voor de huur van woonruimte. Onderafdeling 2 van afdeling 5 (art. 7:246 t/m 7:265 BW) bevat de regelingen voor huurprijzen en andere vergoedingen bij huur van woonruimte.
Deze bepalingen zijn van dwingend recht, tenzij uit die bepalingen anders voortvloeit (art. 7:265 BW).

3.4

Art. 7:245 BW bepaalt dat in de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (hierna: UHW)8 nadere regels worden gegeven aangaande huurprijzen en andere vergoedingen.
Ook de huurprijsbepalingen uit de UHW zijn van dwingend recht.9

3.5

Op grond van art. 3a lid 1 UHW is er een huurcommissie.10 De huurcommissie is aangewezen als geschillencommissie in de zin van de Implementatiewet buitengerechtelijke geschillenbeslechting consumenten.11

3.6

Hoofdstuk II van de UHW regelt de samenstelling en inrichting van de huurcommissie. Blijkens art. 4 UHW heeft de huurcommissie een reeks taken op het gebied van geschillen over individuele huurprijzen van niet-geliberaliseerde woonruimte.12

(ii) Procedure bij de huurcommissie en gevolgen van een uitspraak

3.7

De huurcommissie doet op grond van art. 4 lid 2 onder b UHW uitspraak over de redelijkheid van het voorstel tot verhoging van de huurprijs zoals bedoeld in art. 7:253 BW. Deze taak van de huurcommissie wordt nader uitgewerkt in art. 13 UHW.

3.8

De inhoud van de uitspraak van de huurcommissie wordt geacht door partijen te zijn overeengekomen. In art. 7:262 BW is in dit verband het volgende bepaald:

“1. Wanneer de huurcommissie op een verzoek van de huurder of verhuurder als bedoeld in de paragrafen 1 en 2 uitspraak heeft gedaan, worden zij geacht te zijn overeengekomen wat in die uitspraak is vastgesteld, tenzij een van hen binnen acht weken nadat aan hen afschrift van die uitspraak is verzonden, een beslissing van de rechter heeft gevorderd over het punt waarover de huurcommissie om een uitspraak was verzocht.

2. Tegen een beslissing krachtens dit artikel is geen hogere voorziening toegelaten.”

3.9

De gebondenheid van partijen aan de uitspraak van de huurcommissie ontstaat dus doordat die uitspraak deel gaat uitmaken van de huurovereenkomst. Deze constructie van fictieve wilsovereenstemming, die reeds onder het oude huurrecht bestond, is in het leven geroepen om de gebondenheid aan de uitspraak van de huurcommissie in te passen in het Burgerlijk Wetboek. Onder het sinds 1 augustus 2003 geldende huurrecht is deze constructie gehandhaafd.13

3.10

De binding aan de uitspraak van de huurcommissie gaat direct in, en niet pas na ommekomst van de termijn van acht weken, zodat partijen meteen uitvoering moeten geven aan de gevolgen van de uitspraak. De gebondenheid vervalt echter wanneer een partij binnen acht weken bij de rechter een beslissing vordert over het punt waarover aan de huurcommissie uitspraak was verzocht.14

(iii) Voorzittersuitspraak

3.11

Art. 6 UHW opent in het eerste lid onder a de mogelijkheid van een ‘voorzittersuitspraak’. Deze mogelijkheid is vervolgens uitgewerkt in art. 20 UHW, welk artikel in lid 1 onder a bepaalt dat de voorzitter van de huurcommissie schriftelijk en met redenen omkleed uitspraak doet indien:

1. het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk is;

2. het verzoek kennelijk redelijk of niet redelijk is;

3. het voorstel dat ten grondslag ligt aan het verzoek, kennelijk redelijk of niet redelijk is;

4. de aan het verzoek ten grondslag liggende bezwaren kennelijk gegrond of ongegrond zijn, of

5. de bezwaren tegen het aan het verzoek ten grondslag liggende voorstel kennelijk ongegrond zijn.

3.12

Op de website van de huurcommissie wordt een voorzittersuitspraak aangeduid als een ‘kennelijke voorzittersuitspraak’, die wordt gegeven indien “de situatie snel duidelijk is en wij wij geen informatie meer nodig [hebben]”.15
De memorie van toelichting bij de UHW vermeldt dat in het wetsvoorstel wordt voorgesteld de mogelijkheden om een voorzittersuitspraak te doen, aanzienlijk te vergroten en worden als voorbeelden van situaties waarin de voorzitter uitspraak moet doen, genoemd: verzoeken met betrekking tot een voorstel tot huurprijsverhoging, het voorschotbedrag van de servicekosten en de herstelmeldingen.16

3.13

Op grond van art. 20 lid 1 onder b UHW kan de voorzitter, kort gezegd, desverzocht ook uitspraak doen indien in de huurovereenkomst of anderszins tussen partijen is afgesproken dat de desbetreffende aangelegenheden bij geschil aan de voorzitter kunnen worden voorgelegd.

3.14

Indien de zaak wordt afgewikkeld via een voorzittersuitspraak, is de procedure schriftelijk en vindt dus geen zitting plaats.17

3.15

Uit het recentste jaarverslag van de huurcommissie volgt dat de huurcommissie sinds 2020 (veel) meer zaken via een voorzittersuitspraak is gaan afwikkelen.18

(iv) Verzet tegen een voorzittersuitspraak bij de huurcommissie

3.16

De huurder of verhuurder (of huurorganisatie of bewonerscommissie) kan op de voet van het zesde lid van art. 20 UHW binnen drie weken na verzending van het afschrift van de uitspraak van de voorzitter in verzet gaan bij de huurcommissie. De voorzitter moet partijen in zijn uitspraak op deze mogelijkheid wijzen, alsook op de vorm en de termijn die daarbij in acht moeten worden genomen. Dit verzet is kosteloos.19
Als het verzet door de huurcommissie gegrond wordt verklaard, vervalt de voorzittersuitspraak en wordt het verzoek alsnog door de huurcommissie inhoudelijk behandeld (art. 20 lid 7 UHW).20

3.17

Art. 20 lid 8 UHW bepaalt dat indien geen van de in lid 6 genoemde partijen binnen de in dat lid genoemde termijn in verzet is gegaan, hetgeen in art. 7:262 BW (dan wel art. 8a van de Wet op het overleg huurders verhuurder) met betrekking tot een uitspraak van de huurcommissie is bepaald, van overeenkomstige toepassing is op de uitspraak van de voorzitter.

3.18

Volgens de website van de huurcommissie beoordeelt de huurcommissie bij een verzet-procedure alleen of de voorzitter op grond van de hem toen bekende feiten en omstandigheden tot een juiste uitspraak is gekomen. Alleen indien de partij die in verzet is gegaan tijdens de eerste procedure onvoldoende mogelijkheden heeft gehad om relevante informatie tijdig met de voorzitter te delen, kan de commissie besluiten om bij het verzet nieuwe informatie te betrekken.21

3.19

Als verzet wordt ingesteld tegen een voorzittersuitspraak vindt altijd een zitting plaats.22 Op de website van de huurcommissie en in het jaarverslag 2022 is niet vermeld hoelang een verzetprocedure gemiddeld duurt. Wel is op de website vermeld dat binnen vier weken na de zitting uitspraak wordt gedaan.23

(v) Procedure bij de kantonrechter

3.20

Na een uitspraak van de huurcommissie kan de huurder of verhuurder zich nog tot de rechter wenden. Dit betreft steeds een procedure bij de kantonrechter.
Op grond van art. 37 lid 4 UHW dient de huurcommissie partijen in haar uitspraak te wijzen op de in art. 7:262 BW bedoelde mogelijkheid zich tot de rechter te wenden, alsook op de vorm en de termijn die daarbij in acht moeten worden genomen.

3.21

Wordt de kantonrechter ingeschakeld, dan beoordeelt deze niet de uitspraak van de huurcommissie en evenmin de overeenkomst zoals deze door die uitspraak is gewijzigd of aangevuld, maar het punt van geschil waarover de huurcommissie om een uitspraak was verzocht. Dit betekent dat de door de uitspraak van de huurcommissie teweeggebrachte aanvulling of wijziging van de overeenkomst vervalt wanneer één van de partijen zich tot de kantonrechter wendt. Vernietiging van die uitspraak is dus niet aan de orde en behoeft niet te worden gevorderd. Het geschilpunt wordt direct aan de kantonrechter voorgelegd.24

3.22

De termijn voor het instellen van een vordering bij de kantonrechter is acht weken (te rekenen vanaf de dag na verzending van de uitspraak door de huurcommissie). Het niet tijdig instellen van de vordering bij de kantonrechter leidt tot niet-ontvankelijkheid.25

3.23

In bepaalde gevallen waarin de wet het verkrijgen van een uitspraak van de huurcommissie mogelijk maakt, is ook een directe gang naar de rechter mogelijk. Dat is het geval indien de hoogte van de betalingsverplichting rechtstreeks uit de wet voortvloeit. De kantonrechter kan niet direct worden ingeschakeld als een beroep wordt gedaan op een wettelijke bepaling die de huurcommissie opdraagt een constitutieve uitspraak te doen. Dan is de gang naar de huurcommissie imperatief en geldt vervolgens art. 7:262 BW. Van een opdracht aan de huurcommissie tot het doen van een constitutieve uitspraak is bijvoorbeeld sprake in art. 7:249 BW, art. 7:253 BW en art. 7:261a BW.26

3.24

In een uitspraak van 23 april 2021 heeft de Hoge Raad prejudiciële vragen van de kantonrechter te Groningen beantwoord over de vraag of de gedaagde in een procedure ingevolge art. 7:262 BW, die zijnerzijds een beslissing van de kantonrechter wenst over een punt waarover de huurcommissie om een uitspraak was verzocht, daartoe een vordering in reconventie moet instellen en zo ja, of dat moet gebeuren binnen de in art. 7:262 lid 1 BW genoemde termijn van acht weken nadat aan de partijen afschrift van de uitspraak van de huurcommissie is verzonden.27

3.25

Met betrekking tot de procedure op grond van art. 7:262 BW overwoog de Hoge Raad, voor zover thans van belang, het volgende:

 de rechtsgang van art. 7:262 BW is bedoeld als een laagdrempelige procedure, waarin partijen zonder rechtsbijstand kunnen procederen, waarbij het niet past om formele eisen te stellen aan de wijze waarop de gedaagde geschilpunten aan de kantonrechter kan voorleggen (rov. 2.8.2);

 wanneer een van partijen tijdig een vordering als bedoeld in art. 7:262 BW instelt, zijn partijen in het geheel niet meer gebonden aan de uitspraak van de huurcommissie, en is het aan de kantonrechter om te beslissen over het geschil tussen partijen (rov. 2.8.3);

 de kantonrechter moet dus ook beslissen over andere bij de huurcommissie aan de orde gestelde geschilpunten dan die welke de eiser aan de kantonrechter heeft voorgelegd, en het is dus niet nodig dat de gedaagde deze andere geschilpunten bij wege van verweer of door middel van een vordering in reconventie aan de kantonrechter voorlegt (rov. 2.8.3);

 indien de kantonrechter ten aanzien van bepaalde geschilpunten niet van bezwaren tegen de beslissing van de huurcommissie is gebleken, mag hij in zijn beslissing met betrekking tot die geschilpunten de uitspraak van de huurcommissie zonder nadere motivering overnemen (rov. 2.8.5);

 indien beide partijen ondubbelzinnig te kennen geven dat zij ten aanzien van bepaalde geschilpunten geen beslissing van de kantonrechter verlangen, dient de kantonrechter de beslissing van de huurcommissie over die geschilpunten te eerbiedigen, en moet hij daarmee rekening houden bij zijn beslissing over samenhangende geschilpunten (rov. 2.8.6); en

 een huurder die zich op het standpunt stelt dat hij te veel huur heeft betaald, kan in de procedure op de voet van art. 7:262 BW ook als gedaagde ongedaanmaking vorderen, in die zin dat de verhuurder wordt veroordeeld tot terugbetaling van het te veel betaalde. Deze vordering kan – mits dat niet in strijd komt met de eisen van een goede procesorde – ook na de conclusie van antwoord worden ingesteld (rov. 2.9).28


(vi) Informatie over directe procedure bij kantonrechter op website huurcommissie

3.26

Op de website van de huurcommissie is vermeld wat een partij kan doen als zij het niet eens is met een uitspraak van de voorzitter. De tekst van de betreffende pagina is aangepast naar aanleiding van de onderhavige prejudiciële procedure. Op dit moment staat op de website het volgende vermeld:29

1. Bent u het niet eens met de uitspraak van de voorzitter?

U kunt altijd in verzet gaan bij de Huurcommissie. Dat moet u doen binnen 3 weken ná de datum waarop de uitspraak aan u is verzonden. (…)

Een andere mogelijkheid is een dagvaardingsprocedure te starten bij de kantonrechter. U gaat dan dus niet in verzet bij de Huurcommissie, maar rechtstreeks naar de kantonrechter. De kantonrechter beoordeelt uw zaak dan opnieuw.

Let op: Er zijn kantonrechters die dat toestaan en de zaak in behandeling nemen. Maar er zijn ook kantonrechters die dat niet toestaan en de zaak niet in behandeling nemen. Het wachten is op een beslissing hierover van de Hoge Raad voor meer duidelijkheid.”

3.27

Eerder bevatte de website van de huurcommissie de volgende tekst:30

“(…)

Bent u het niet eens met de uitspraak van de voorzitter? (…)

2. U kunt ook naar de kantonrechter. Aan een procedure bij de kantonrechter zijn kosten verbonden. Vraag zo snel mogelijk bij de kantonrechter binnen hoeveel weken u uw procedure moet starten.

(…)”31

(vii) Wetsgeschiedenis met betrekking tot verzet tegen voorzittersuitspraak

3.28

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel UHW32 is met betrekking tot de (verlenging van de) verzettermijn het volgende vermeld:

j. verzettermijn verlengd van twee naar drie weken

Indien de verhuurder of de huurder het niet eens is met de inhoud van een voorzittersuitspraak kan thans daartegen binnen twee weken verzet worden aangetekend bij de huurcommissie. De wenselijkheid is gebleken deze termijn met een week te verlengen. Terzake is de verzetprocedure in het wetsvoorstel aangepast. Om iedere twijfel weg te nemen is tevens een bepaling opgenomen waarin is aangegeven dat voor partijen na een voorzittersuitspraak, die in de plaats is getreden van een uitspraak van de huurcommissie, dezelfde rechtsmiddelen openstaan als in het geval van een huurcommissie-uitspraak. (curs. A-G) Dit houdt in dat tot uiterlijk binnen twee maanden na verzending van de voorzittersuitspraak partijen de kantonrechter kunnen verzoeken het geschil in behandeling te nemen. Partijen kunnen immers niet ervan worden afgehouden hun huurgeschil aan de rechter voor te leggen. (curs. A-G) In de Huurprijzenwet woonruimte is evenwel nog niet voorzien in het expliciet opnemen van die mogelijkheid.”

3.29

Ter toelichting op art. 20 UHW33 is verder het volgende opgemerkt:

“(…) Indien geen van beide partijen na een uitspraak van de voorzitter binnen de daarvoor gestelde termijn van drie weken verzet heeft aangetekend, worden zij, nadat de in artikel 7:262 van het Burgerlijk Wetboek genoemde termijn van twee maanden is verstreken, geacht te zijn overeengekomen, hetgeen de voorzitter in de uitspraak heeft vermeld. De van overeenkomstig toepassingverklaring van dat artikel op de uitspraken van de voorzitter van de huurcommissie in het achtste lid strekt daartoe. (…)”

3.30

In de latere Nota naar aanleiding van het verslag34 is vervolgens evenwel het volgende opgenomen:

“De leden van de fracties van GPV en RPF vroegen in § 3 of de nieuw geformuleerde verzetsprocedure na een voorzittersuitspraak betekent, dat langs twee wegen verzet kan worden aangetekend, waarbij in het ene geval eerst een beroep op de huurcommissie wordt gedaan en daarna eventueel op de kantonrechter, en in het andere geval direct een beroep op de kantonrechter wordt gedaan. Indien dit het geval is, vroegen zij waarom er dan niet is gekozen voor één procedure.

Er kan niet langs twee wegen verzet worden aangetekend. De procedure is als volgt. De voorzitter van de huurcommissie doet inzake in de wet aangegeven gevallen een uitspraak. Indien een partij het niet met die uitspraak eens is kan verzet aangetekend worden bij de huurcommissie. Is een der partijen het niet eens met de uitspraak van de huurcommissie, dan kan die partij zich wenden tot de kantonrechter. Dit laatste is geen verzetsprocedure, maar een procedure in eerste aanleg. Men kan zich echter voor en na een voorzittersuitspraak of voor een huurcommissie-uitspraak ook rechtstreeks wenden tot de kantonrechter. (curs. A-G) Wellicht heeft de verwijzing in artikel 2, achtste lid, van het wetsvoorstel naar artikel 7:262 BW misverstand gewekt. Deze verwijzing betreft echter alleen het rechtsgevolg van de uitspraak van de voorzitter, te weten dat partijen geacht worden te zijn overeengekomen wat in die uitspraak is vastgesteld, uiteraard tenzij het tot een tijdig verzet bij de huurcommissie komt. Is de termijn van drie weken verstreken zonder dat verzet is aangetekend, dan treedt voormeld rechtsgevolg in, omdat dan geen beslissing van de rechter op het betreffende punt meer kan worden gevraagd. Een en ander vloeit voort uit het feit dat hetgeen in artikel 7:262 met betrekking tot de uitspraak van de huurcommissie is bepaald, in artikel 20 van overeenkomstige toepassing is verklaard. Wordt wel verzet gedaan en leidt dit tot een uitspraak van de huurcommissie, dan is artikel 7:262 op die uitspraak rechtstreeks van toepassing.

Opmerking verdient daarbij nog dat wellicht ook de voorlaatste alinea van de memorie van toelichting bij artikel 20, p. 28, op het onderhavige punt misverstand kan wekken. Die passage zou immers de indruk kunnen wekken, alsof de voormelde contractuele gebondenheid van partijen aan de voorzittersuitspraak nimmer zou intreden voordat twee maanden (of acht weken) zijn verstreken. Die indruk is evenwel onjuist. De termijn van acht weken, vermeld in artikel 7:262, komt in geval van een voorzittersuitspraak pas aan de orde, als tegen die uitspraak verzet is gedaan welk verzet tot een uitspraak van de huurcommissie zelf heeft geleid, waardoor vervolgens artikel 7:262 weer rechtstreeks van toepassing is. (curs. A-G) (…)”

3.31

Het lijkt erop dat de wetgever in de latere Nota naar aanleiding van het verslag van standpunt is veranderd en in het slot van het citaat tot uitdrukking brengt dat tegen een voorzittersuitspraak altijd eerst verzet moet worden ingesteld bij de huurcommissie voordat de zaak aan de kantonrechter kan worden voorgelegd. Maar de onderbouwing van deze wijziging is m.i. tamelijk dun en niet overtuigend. Tegelijkertijd zijn de door mij gecursiveerde zinsneden met elkaar in tegenspraak. Opvallend is verder dat niet meer wordt gerefereerd aan het in de memorie van toelichting nog onderschreven recht op toegang tot de rechter.

(viii) Literatuur

3.32

In de literatuur over art. 7:262 BW en art. 20 UHW is weinig aandacht besteed aan de vraag of een voorzittersbeslissing direct aan de kantonrechter kan worden voorgelegd.

3.33

Huydecoper schrijft in dit verband het volgende35:


“Ingevolge art. 20 lid 6 UHW kunnen partijen binnen drie weken na verzending van de voorzittersbeslissing schriftelijk en gemotiveerd verzet doen bij de Huurcommissie. (…)
Als geen verzet wordt gedaan, geldt het bepaalde in art. 7:262 BW of art. 8a WOHV. De partijen worden dus geacht te zijn overeengekomen, wat in de voorzittersuitspraak is bepaald. Merkwaardigerwijs geldt echter ook dat binnen de in deze artikelen genoemde termijnen (acht weken na de verzending), een uitspraak van de kantonrechter kan worden gevorderd (wat dan uiteraard betekent dat de desbetreffende partij niet wordt geacht, zich met de voorzittersbeslissing te hebben verenigd).”

3.34

Wolff merkt, grotendeels in lijn met Huydecoper, het volgende op: partijen kunnen binnen drie weken na verzending tegen de voorzittersuitspraak in verzet gaan bij de huurcommissie. Acht de huurcommissie het verzet gegrond, dan vervalt de voorzittersuitspraak en wordt behandeling overgenomen door de huurcommissie. Gaat geen van beide partijen in verzet, dan worden zij geacht te zijn overeengekomen, wat in de voorzittersuitspraak is vastgesteld. Dit is naar analogie van hetgeen in art. 7:262 BW is geregeld voor huurcommissie-uitspraken.36

3.35

En ook volgens Hielkema geldt de in art. 7:262 BW geregelde binding van partijen aan een uitspraak van de huurcommissie op gelijke wijze voor de uitspraak van de voorzitter indien daartegen niet tijdig verzet is ingesteld.37

3.36

Of dit laatste meebrengt dat Huydecoper, Wolff en Hielkema het standpunt innemen dat de kantonrechter ook kan worden ingeschakeld over een voorzittersuitspraak zonder dat eerst verzet bij de huurcommissie is ingesteld, is mij niet geheel duidelijk.

3.37

Teeuw is op dit punt wel stellig. Volgens hem kan een partij, die niet binnen drie weken na de uitspraak van (de voorzitter van) de huurcommissie in verzet is gekomen, alsnog binnen acht weken na de uitspraak op grond van art. 7:262 BW bij de kantonrechter bezwaar maken tegen de uitspraak. Hij verwijst daarbij naar art. 20 lid 8 UHW.38

3.38

Jacobs vermeldt in T&C Huurrecht dat de kantonrechter te Rotterdam prejudiciële vragen heeft gesteld, maar neemt geen standpunt in over de vraag of een voorzittersbeslissing direct aan de kantonrechter kan worden voorgelegd, zonder dat eerst verzet wordt ingesteld.39

3.39

De kantonrechter heeft in het tweede tussenvonnis zelf alvast overwegingen gewijd aan een beantwoording van de door haar aan de Hoge Raad gestelde vragen. Korevaar heeft in zijn annotatie van het tweede tussenvonnis in het tijdschrift Jurisprudentie Huur en Verhuur40 opgemerkt dat de kantonrechter daarbij ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten of relevant is dat het verzet marginaal wordt getoetst. Volgens Korevaar is voor de beoordeling van de vraag welke route een partij na een kennelijk teleurstellende voorzittersuitspraak dient te volgen, mede de functie van het verzet van belang. Als, aldus Korevaar, de huurcommissie het instellen van verzet volgens art. 20 lid 6 UHW op dezelfde manier zou uitleggen als art. 8:54 Awb41, dan zou de verzetprocedure wel materiële betekenis krijgen. Nu dit niet het geval is, is het oordeel zeer navolgbaar dat een vordering bij de kantonrechter rechtstreeks kan worden ingesteld.

3.40

Ook de feitenrechtspraak geeft een verdeeld beeld te zien.42

(ix) Feitenrechtspraak: directe gang naar kantonrechter na voorzittersuitspraak wél mogelijk

3.41

In een aantal gepubliceerde uitspraken is door verschillende kantonrechters geoordeeld dat het feit dat werd opgekomen tegen een voorzittersuitspraak zonder dat daartegen eerst verzet was aangetekend bij de huurcommissie, niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van de huurder/verhuurder.

3.42

Zo heeft de kantonrechter te Rotterdam in een vonnis van 24 juni 202243 in duidelijke bewoordingen het verweer verworpen dat eerst verzet had moeten worden ingesteld tegen de uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie. De kantonrechter overwoog daarbij dat het verhuurder vrij stond om ervoor te kiezen de kwestie aan de kantonrechter voor te leggen, in plaats van (eerst) aan de huurcommissie. Het instellen van verzet tegen een voorzittersuitspraak is geen verplichting; op grond van art. 20 lid 8 UHW is het bepaalde in art. 7:262 BW van toepassing indien geen van partijen verzet heeft ingesteld. De gang naar de kantonrechter blijft dus mogelijk, ook als (eerst) verzet heeft opengestaan en daar geen gebruik van is gemaakt, aldus de kantonrechter.44

3.43

Ook in een eerder vonnis van de kantonrechter te Rotterdam, te weten van 17 december 202145, was sprake van een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie, waartegen verhuurder bij de kantonrechter was opgekomen zonder eerst verzet in te stellen bij de huurcommissie. De kantonrechter oordeelde in deze zaak dat, nu verhuurder op grond van het bepaalde in art. 7:262 BW opkomt tegen de uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie, de fictieve wilsovereenstemming is komen te vervallen en de kantonrechter het geschil in volle omvang dient te beoordelen.46

3.44

De kantonrechter te Amsterdam heeft in een vonnis van 14 december 202147 geoordeeld dat huurder ontvankelijk is in zijn vordering, omdat de uitspraak van de huurcommissie op 23 maart 2021 is verzonden en de dagvaarding is uitgebracht op 17 mei 2021, dus binnen de wettelijke termijn van art. 7:262 lid 1 BW. Uit de feitenvaststelling volgt dat in deze zaak sprake was van een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie, waarna huurder zich direct tot de kantonrechter heeft gewend.

3.45

Tot slot heeft de kantonrechter te Groningen in een vonnis van 26 juli 202248 overwogen dat verhuurder tijdig, namelijk binnen acht weken na verzending van de uitspraken van de – voorzitter van de – huurcommissie, een procedure bij de kantonrechter is gestart, waardoor de gebondenheid aan de uitspraken van de huurcommissie is komen te vervallen, en de uitspraak van de kantonrechter daarvoor in de plaats treedt (hetgeen volgt uit art. 7:262 BW).

(x) Feitenrechtspraak: directe gang naar kantonrechter na voorzittersuitspraak niet mogelijk

3.46

In andere uitspraken hebben kantonrechters juist geoordeeld dat het feit dat de huurder/verhuurder niet eerst verzet had ingesteld tegen de voorzittersuitspraak, in de weg staat aan de gang naar de kantonrechter.

3.47

De kantonrechter te Utrecht heeft in twee vonnissen van 8 februari 202349 de huurder niet-ontvankelijk verklaard, omdat de huurder niet eerst verzet had ingesteld tegen de uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie. In beide uitspraken zijn de volgende overwegingen opgenomen:

“4.1. Tegen een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie kan de huurder of verhuurder binnen drie weken na verzending van het afschrift van de uitspraak in verzet bij de huurcommissie. Dit volgt uit artikel 20 lid 6 Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (Uhw).

4.2. [

eiser] heeft geen verzet ingesteld tegen de uitspraak van de voorzitter. Hij heeft zich rechtstreeks tot de kantonrechter gewend. [eiser] heeft dit gedaan nadat de termijn voor verzet bij de huurcommissie was verstreken. [eiser] stelt dat artikel 20 lid 8 Uhw hem deze mogelijkheid biedt, omdat daarin is bepaald dat wat in artikel 7:262 BW is opgenomen in het geheel ook geldt voor een voorzittersuitspraak. [eiser] maakt daarbij geen onderscheid tussen de mogelijkheid om de kantonrechter om een beslissing te vragen en de in dat artikel vastgelegde fictieve wilsovereenstemming.

4.3.

Anders dan [eiser] betoogt, ziet de verwijzing naar artikel 7:262 BW in artikel 20 lid 8 Uhw slechts op de fictieve wilsovereenstemming. Dat leidt de kantonrechter af uit het artikel:

‘Indien geen van de in het zesde lid genoemde partijen binnen de in dat lid genoemde termijn in verzet is gegaan, is hetgeen in artikel 7:262 van het Burgerlijk Wetboek […] is bepaald met betrekking tot een uitspraak van de huurcommissie , van overeenkomstige toepassing op de uitspraak van de voorzitter.’

4.4.

Het gevolg van het niet instellen van verzet door één van de partijen, is dat partijen worden geacht te zijn overeengekomen wat in de uitspraak van de voorzitter is vastgesteld. De mogelijkheid om (in plaats van het indienen van verzet) binnen acht weken een beslissing van de rechtbank te vorderen, kan in deze bepaling niet worden gelezen. Deze uitleg past bij dit specifieke stelsel van rechtsmiddelen: partijen hebben namelijk na de uitspraak van de huurcommissie op het verzet steeds de mogelijkheid om die uitspraak op grond van artikel 7:262 BW alsnog voor te leggen aan de kantonrechter. Dat betekent dat met het instellen van het verzet, de mogelijkheid om de zaak opnieuw door de kantonrechter te laten beoordelen, niet verloren gaat.

4.5.

De kantonrechter is van oordeel dat nu [eiser] geen verzet heeft ingesteld het geschil niet aan de kantonrechter kan worden voorgelegd, omdat inmiddels de beslissing van de voorzitter van de huurcommissie geldt als tussen partijen te zijn overeengekomen. Dat betekent dat [eiser] niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn vordering.”

3.48

In een vonnis van 1 maart 2023 van de kantonrechter te Maastricht50 kwam de huurder op tegen een uitspraak van de huurcommissie en tegen een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie. Met betrekking tot deze laatste uitspraak oordeelde de kantonrechter als volgt:

De beschikking van de voorzitter van de Huurcommissie wordt niet meer besproken.

4.5

Op grond van de wet (artikel 20 lid 6 Uhw) moet degene die het niet eens is met de uitspraak van de voorzitter van de Huurcommissie binnen drie weken na verzending van de uitspraak schriftelijk en gemotiveerd in verzet gaan bij de Huurcommissie. Gebeurt dat niet of niet tijdig, dan wordt de uitspraak van de voorzitter van de Huurcommissie onherroepelijk (artikel 20 lid 8 Uhw). De voorzitter van de Huurcommissie heeft de klacht van [huurder] over de bejegening door [verhuurder] ongegrond verklaard. Die uitspraak is verzonden op 29 april 2022. [huurder] had op uiterlijk 20 mei 2022 in verzet moeten gaan bij de Huurcommissie. Dat heeft [huurder] niet gedaan. Dat betekent dat de uitspraak van de voorzitter van Huurcommissie onherroepelijk is geworden op 20 mei 2022. Omdat de uitspraak onherroepelijk is, kan [huurder] deze niet meer aan de kantonrechter voorleggen. [huurder] is niet-ontvankelijk in de vordering tot vernietiging van de uitspraak van de Huurcommissie. Ook is [huurder] niet-ontvankelijk in de vordering de klacht gegrond te verklaren. En omdat er geen sprake is van een tekortkoming van [verhuurder] heeft [huurder] geen recht op schadevergoeding.”

(xi) Art. 6 EVRM en het recht op toegang tot de rechter 51

3.49

Zoals hiervoor onder 3.28 is geciteerd, is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel UHW het standpunt ingenomen dat voor partijen na een voorzittersuitspraak, die in de plaats is getreden van een uitspraak van de huurcommissie, dezelfde rechtsmiddelen openstaan als in het geval van een huurcommissie-uitspraak en dat dit inhoudt dat partijen tot uiterlijk binnen twee maanden na verzending van de voorzittersuitspraak de kantonrechter kunnen verzoeken het geschil in behandeling te nemen. Volgens de memorie van toelichting kunnen partijen immers niet ervan worden afgehouden hun huurgeschil aan de rechter voor te leggen.

3.50

Het recht op toegang tot de rechter ligt volgens vaste rechtspraak van het EHRM, hoewel niet expliciet opgenomen in art. 6 EVRM, daarin wel besloten.52

3.51

Naast het op zichzelf openstaan van een procedure moet er ook sprake zijn van werkelijke toegang tot de rechter.53 Dat betekent dat een procedure ook feitelijk en praktisch toegankelijk moet zijn, in die zin dat er geen onoverkomelijke feitelijke of financiële belemmeringen mogen bestaan om bij die principieel inroepbare rechter te geraken. Het recht op toegang omvat dus mede het recht op effectieve rechtsbescherming (‘effective judicial review’).54

3.52

Het recht op toegang tot de rechter is niet absoluut; beperkingen zijn mogelijk. Verdragsstaten hebben een zekere beoordelingsvrijheid (‘margin of appreciation’) bij het bepalen van deze beperkingen. Een beperking mag echter de kern van het recht op toegang tot de rechter niet aantasten. Bovendien moet de beperking een legitiem doel dienen en proportioneel zijn ten opzichte van het nagestreefde doel.55
Er mogen dan ook formele (procesrechtelijke) regels (zoals termijnen) worden gesteld in het belang van een goede rechtsbedeling, mits deze voldoen aan de hiervoor genoemde voorwaarden.56

3.53

Het systeem van toegang moet ook voldoende duidelijk zijn. Indien het stelsel van rechtsbescherming zo ondoorgrondelijk is dat de rechtszoekende er geen touw aan kan vastknopen, is het recht op toegang tot de rechter uit art. 6 lid 1 EVRM geschonden.57

3.54

Verder is vereist dat een zaak in volle omvang (zowel ten aanzien van de juridische als de feitelijke aspecten daarvan) aan een rechterlijke instantie kan worden voorgelegd (het recht op ‘full jurisdiction’). Dit laat onverlet dat een volwaardig beroep op een rechterlijke instantie voorafgegaan kan worden door een onvolwaardige (administratieve) beroepsgang of een procedure bij een buitengerechtelijke instantie. Zolang het geschil uiteindelijk maar kan worden onderworpen aan een toetsing in volle omvang door een rechterlijke instantie.58

Tussenconclusie

3.55

Uit het hiervoor geschetste juridisch kader volgt in de eerste plaats dat de wet en de ontstaansgeschiedenis daarvan ruimte laten voor verschillende antwoorden op de vraag of een voorzittersbeslissing direct aan de kantonrechter kan worden voorgelegd, zonder dat eerst verzet moet worden ingesteld.

3.56

Zo kan art. 20 lid 8 UHW op twee manieren worden gelezen:
(i) is art. 7:262 BW in zijn geheel van overeenkomstige toepassing op een voorzittersbeslissing waartegen geen verzet is ingesteld, dus inclusief de mogelijkheid om binnen acht weken een beslissing van de (kanton)rechter te vragen, of
(ii) is art. 7:262 BW alleen van overeenkomstige toepassing op een voorzittersbeslissing waartegen geen verzet is ingesteld voor wat betreft het gevolg van de uitspraak, namelijk dat partijen dan worden geacht te zijn overeengekomen wat in de uitspraak is vastgesteld (de fictieve wilsovereenstemming).
De onduidelijkheid in de formulering van art. 20 lid 8 UHW vindt men m.i. terug in de geciteerde literatuur en rechtspraak van de verschillende kantonrechters.

3.57

Verder blijkt uit de wetsgeschiedenis ook niet klip en klaar of de wetgever heeft willen uitsluiten dat direct na een voorzittersuitspraak een procedure bij de kantonrechter aanhangig wordt gemaakt.59 In de memorie van toelichting is immers opgenomen dat partijen er niet van kunnen worden afgehouden hun huurgeschil aan de rechter voor te leggen. Hiervan is de wetgever in de latere Nota naar aanleiding van het verslag niet uitdrukkelijk teruggekomen. In dit kamerstuk is weliswaar opgemerkt dat de verwijzing naar art. 7:262 BW in art. 20 lid 8 UHW alleen betrekking heeft op het rechtsgevolg van de voorzittersuitspraak, maar is even daarvoor tevens vermeld dat partijen zich voor en na een voorzittersuitspraak ook direct tot de kantonrechter kunnen wenden.

3.58

Daarnaast – of mede daardoor – worden door kantonrechters tegenstrijdige uitspraken gedaan met betrekking tot het antwoord op genoemde vraag.

3.59

Partijen hebben op grond van art. 6 EVRM een recht op toegang tot de rechter. Een beperking van dit recht, in de zin dat partijen eerst een procedure bij een buitengerechtelijke instantie moeten volgen, voordat de stap naar een gerechtelijke instantie kan worden gemaakt, is in beginsel geoorloofd, ook indien in deze buitengerechtelijke procedure beperkingen worden gesteld aan de omvang van de toetsing. Voorwaarde is dan wel dat het geschil uiteindelijk kan worden onderworpen aan een toetsing in volle omvang door een rechterlijke instantie.

3.60

Het feit dat partijen eerst een verzoek bij de huurcommissie moeten doen, en in geval van een voorzittersbeslissing daartegen vervolgens eerst verzet bij de huurcommissie zouden moeten instellen voordat zij een procedure bij de kantonrechter aanhangig kunnen maken, betekent op zichzelf dus niet dat sprake is van een schending van het recht op toegang tot de rechter. De omstandigheid dat de verzetprocedure bij de huurcommissie beperkt is, in die zin dat daarin in beginsel geen nieuwe feiten en omstandigheden kunnen worden aangevoerd, maakt dit niet anders. Het geschil kan daarna immers nog volledig worden voorgelegd aan de kantonrechter. Bovendien is de verzetprocedure kosteloos, zodat deze procedure in zoverre geen extra financiële belemmering vormt.

3.61

Uit de rechtspraak van het EHRM volgt echter ook dat het systeem van toegang tot de rechter voldoende duidelijk moet zijn. Als dat niet het geval is, is sprake van een schending van het recht op toegang tot de rechter.

4 Beantwoording van de prejudiciële vragen

Vraag 1: kan huurder/verhuurder zich na een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie op grond van art. 7:262 BW rechtstreeks tot de kantonrechter wenden zonder eerst in verzet te gaan bij de huurcommissie?

4.1

Zoals gezegd blijkt uit de rechtspraak van het EHRM dat het systeem van toegang tot de rechter voldoende duidelijk moet zijn.

4.2

M.i. wordt aan deze voorwaarde niet voldaan. Niet alleen zijn de wet en de wetsgeschiedenis (zie hiervoor onder 3.55-3.57) voor verschillende interpretaties vatbaar, ook op de website van de huurcommissie is geen duidelijke informatie voor partijen opgenomen met betrekking tot de te volgen rechtsgang na een voorzittersbeslissing. Ten tijde van het aanhangig maken van de onderhavige procedure werd daarop vermeld dat partijen na een voorzittersbeslissing ook naar de kantonrechter kunnen gaan (en dat zij bij de kantonrechter moeten navragen binnen welke termijn zij dat moeten doen). Op dit moment staat op de website van de huurcommissie dat er kantonrechters zijn die het toestaan om na een voorzittersbeslissing direct een dagvaardingsprocedure bij de kantonrechter te starten, en kantonrechters die dat niet toestaan.

4.3

Van een voor partijen duidelijk systeem van toegang tot de rechter is naar mijn mening dan ook geen sprake. Deze onduidelijkheid mag niet voor rekening van partijen komen, omdat dan sprake is van een schending van het recht op toegang tot de rechter.

4.4

Het is dan ook – mede gezien het verstrekkende gevolg voor partijen (niet-ontvankelijkverklaring) – van groot belang dat duidelijkheid wordt verschaft. Zoals de kantonrechter in rov. 2.6 van het tweede tussenvonnis heeft overwogen, is de huidige onduidelijkheid onwenselijk voor rechtzoekenden, temeer omdat het aantal voorzittersuitspraken de afgelopen tijd fors is gestegen (zie daarover hiervoor onder 3.15).

4.5

Die duidelijkheid zou in de onderhavige procedure kunnen worden bereikt door art. 20 lid 8 UHW en art. 7:262 BW zo op te vatten dat huurder/verhuurder na een voorzittersuitspraak steeds eerst de informele gang van verzet moet volgen, voordat een procedure bij de kantonrechter aanhangig kan worden gemaakt. Bij de keuze voor deze weg dient dan wel een regel van overgangsrecht te worden gecreëerd, in die zin dat deze uitleg alleen van toepassing is op voorzittersuitspraken die worden gedaan na de datum van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad in deze zaak.

4.6

De andere weg is dat art. 20 lid 8 UHW zo wordt uitgelegd dat art. 7:262 lid 1 BW in zijn geheel van overeenkomstige toepassing is op een uitspraak van de voorzitter, dus zowel voor wat betreft het gevolg van de uitspraak (de fictieve wilsovereenstemming) als wat betreft de mogelijkheid om binnen acht weken een beslissing van de rechter te vragen.

4.7

Mijn voorkeur gaat uit naar deze andere weg. Daarvoor pleit m.i. in de eerste plaats dat de wetgever in de memorie van toelichting bij de UHW het recht op toegang tot de rechter onmiddellijk na een voorzittersuitspraak heeft onderschreven en daarvan niet (duidelijk en gemotiveerd) is teruggekomen.
In de tweede plaats sluit ik aan bij de rechtsoverweging in de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 23 april 202160 waarin de strekking van de procedure van art. 7:262 BW is omschreven als een laagdrempelige procedure, waarin partijen zonder rechtsbijstand kunnen procederen, en waarin ook over andere bij de huurcommissie aan de orde gestelde geschilpunten kan worden beslist. Daarbij past m.i. dat een partij, die het in beginsel niet in eigen hand heeft dat zijn zaak tot een voorzittersuitspraak leidt – in welk geval dan geen zitting plaatsvindt – zich meteen na een dergelijke buitengerechtelijke uitspraak tot de kantonrechter kan wenden en in die procedure ook nieuwe feiten en omstandigheden aan de orde kan stellen.

4.8

De eerste vraag dient m.i. derhalve bevestigend te worden beantwoord.

Vraag 2: binnen welke termijn moet huurder/ verhuurder zich dan na een voorzittersuitspraak tot de kantonrechter wenden?

4.9

Aangezien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, dient ook de tweede vraag te worden beantwoord.

4.10

Uit wat ik hiervoor onder 4.6-4.7 heb voorgesteld, volgt reeds dat de huurder/verhuurder zich na een voorzittersuitspraak, op grond van art. 20 lid 8 UHW in verbinding met art. 7:262 lid 1 BW, binnen acht weken tot de kantonrechter kan wenden. Een andere uitleg, in de zin dat een partij slechts drie weken de tijd zou hebben om zich na een uitspraak van de voorzitter tot de kantonrechter te wenden, zou tot ongewenste ongelijkheid en onduidelijkheid leiden. Bovendien is een termijn van drie weken m.i. in veel gevallen te kort voor een partij om te beslissen om al dan niet de gang naar de kantonrechter te volgen en een dagvaarding uit te laten brengen, zeker gezien het feit dat in de (laagdrempelige) procedure van art. 7:262 BW vaak zonder procesvertegenwoordiging wordt geprocedeerd.

4.11

Het antwoord op de tweede vraag luidt dan ook dat huurder/verhuurder zich na een voorzittersuitspraak binnen acht weken tot de kantonrechter kan wenden.

5 Conclusie

De conclusie strekt tot beantwoording van de prejudiciële vragen als voorgesteld onder 4.8 en 4.11 van deze conclusie.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Zie het tussenvonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 19 mei 2023 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), rov. 2.1 t/m 2.4.

2 Zie rov. 1.2 van het tussenvonnis van 19 mei 2023.

3 Voor zover van belang voor deze prejudiciële procedure. Zie voor het procesverloop het tussenvonnis van 19 mei 2023, rov. 1.1-1.2, en het tussenvonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 23 juni 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:5426, JHV 2023/27 m.nt. E.P.W. Korevaar, rov. 1.1-1.2 (hierna ook: het tweede tussenvonnis).

4 Zie het tussenvonnis van 19 mei 2023, rov. 3.1.

5 Zie het tussenvonnis van 19 mei 2023, rov. 3.2.

6 Zie het tussenvonnis van 19 mei 2023, rov. 3.3.

7 Zie het tussenvonnis van 19 mei 2023, rov. 1.2.

8 Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2021/238 omschrijven de UHW als een kaderwet met vooral organisatorische regels betreffende (de procedure bij) de huurcommissie en bepalingen inzake toe te passen toetsingscriteria en uitspraken van de huurcommissie. Voorschriften met toetsingscriteria bevinden zich in lagere regelgeving, zoals het Besluit huurprijzen woonruimte (Stb. 1979, 649, sindsdien herhaaldelijke gewijzigd) en de Uitvoeringsregeling huurprijzen woonruimte (Stcrt. 2003, 143, sindsdien herhaaldelijk gewijzigd).

9 Zie art. 50 UHW.

10 Zie ook art. 7:238 BW.

11 Stcrt. 2017, 51008. Zie ook Y.A.M. Jacobs, T&C Huurrecht, art. 4 UHW, aant. 1 (actueel t/m 1 juli 2023).

12 J.L.R.A. Huydecoper, Huurprocesrecht, 2022/13.1.

13 F.J. Ringnalda, Sdu Commentaar Huurrecht, art. 7:262 BW, aant. 2 (actueel t/m 25 oktober 2022), onder verwijzing naar HR 5 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2870, NJ 1999/645, m.nt. P.A. Stein ([…] /ABP) en Kamerstukken II 1999/00, 26089, nr. 6, p. 47.

14 Y.A.M. Jacobs, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 7:262 BW, aant. 2 (actueel t/m 27 augustus 2023); F.J. Ringnalda, Sdu Commentaar Huurrecht, art. 7:262 BW, aant. 2 (actueel t/m 25 oktober 2022), beiden onder verwijzing naar Kamerstukken II 1999/2000, 26089, nr. 6, p. 47.

15 Zie de pagina “Behandeling van de zaak” op de website van de huurcommissie, beschikbaar via https://www.huurcommissie.nl/procedure/behandeling-van-de-zaak.

16 Kamerstukken II 1999/2000, 26089, nr. 3, p. 27 en 28.

17 Zie de pagina “Behandeling van de zaak” op de website van de huurcommissie, beschikbaar via https://www.huurcommissie.nl/procedure/behandeling-van-de-zaak.

18 Zie het Jaarverslag 2022 van de huurcommissie, beschikbaar via https://www.huurcommissie.nl/documenten/jaarverslagen/2023/05/16/jaarverslag-2022, p. 12-13. Hieruit volgt dat de huurcommissie in 2020 4.995 voorzittersuitspraken heeft verstuurd, in 2021 11.293 en in 2022 8.933. Zie in dit verband ook het rapport “Evaluatie inzet voorzittersuitspraak” van 30 januari 2023, beschikbaar via https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2023/01/30/eindrapport-evaluatie-inzet-voorzittersuitspraak, dat in opdracht van de huurcommissie is uitgevoerd.

19 Zie art. 20 lid 4 UHW en Kamerstukken II 1997/98, 26090, nr. 3, p. 20 en 28. Zie voorts het Jaarverslag 2022 van de huurcommissie, p. 13 en H.M. Hielkema, GS Huurrecht, art. 20 UHW, aant. 12 (actueel t/m 1 januari 2021).

20 Indien het verzet ongegrond wordt verklaard, kan het geschil op grond van art. 7:262 BW aan de kantonrechter worden voorgelegd. Zie Y.A.M. Jacobs, T&C Huurrecht, art. 20 UHW, aant. 3 (actueel t/m 1 juli 2023); J.L.R.A. Huydecoper, Huurprocesrecht, 2022/14.1 en voetnoot 221, beiden onder verwijzing naar ktr. Amsterdam 6 september 2005, WR 2006/66, p. 207.

21 Zie de pagina “In verzet tegen een voorzittersuitspraak”, onder het kopje “Hoe toetst de commissie uw verzet?”, beschikbaar via https://www.huurcommissie.nl/procedure/na-de-uitspraak/in-verzet-tegen-een-voorzittersuitspraak. Deze tekst lijkt recent aangepast te zijn, want in het tweede tussenvonnis, rov. 2.14, wordt nog een iets andere tekst geciteerd. Zie voorts over de omvang van het geschil in een verzetprocedure ook F.C.P. Teeuw, Huurgeschillen ontleed: het huurrecht toegankelijk gemaakt voor huurder en verhuurder. Deel 2 Huurrecht woonruimte, 2022, p. 526.

22 Zie de pagina “In verzet tegen een voorzittersuitspraak”, onder het kopje “Wat kunt u verwachten?”, beschikbaar via https://www.huurcommissie.nl/procedure/na-de-uitspraak/in-verzet-tegen-een-voorzittersuitspraak.

23 Zie de pagina “In verzet tegen een voorzittersuitspraak”, onder het kopje “Wat kunt u verwachten?”, beschikbaar via https://www.huurcommissie.nl/procedure/na-de-uitspraak/in-verzet-tegen-een-voorzittersuitspraak.

24 Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2021/239; Y.A.M. Jacobs, T&C Burgerlijk Wetboek, art. 7:262 BW, aant. 3b (actueel t/m 27 augustus 2023).

25 F.J. Ringnalda, Sdu Commentaar Huurrecht, art. 7:262 BW, aant. 3 (actueel t/m 25 oktober 2022).

26 Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2021/243.

27 HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:657, NJ 2021/273 m.nt. J.L.R.A. Huydecoper, rov. 2.1.

28 Zie over de vraag of partijen meer aan de kantonrechter kunnen voorleggen dan alleen de geschilpunten die de huurcommissie heeft beoordeeld de noot van J.L.R.A. Huydecoper bij HR 23 april 2021, NJ 2021/273, par. 13.

29 Zie de pagina “Na de uitspraak”, beschikbaar via https://www.huurcommissie.nl/procedure/na-de-uitspraak#:~:text=U%20kunt%20altijd%20in%20verzet,en%20vul%20het%20verzetformulier%20in.

30 Zie rov. 2.17 van het tweede tussenvonnis.

31 Zie in dit verband ook de noot van E.P.W. Korevaar bij het tweede tussenvonnis, JHV 2023/27, waarin is opgenomen: “Pikant is dat het door huurder bij dagvaarding aan de kantonrechter voorleggen van hetzelfde geschil mogelijk het gevolg is van voorlichting door de Huurcommissie.”

32 Kamerstukken II 1997/98, 26090, nr. 3, p. 9.

33 Kamerstukken II 1997/98, 26090, nr. 3, p. 28.

34 Kamerstukken II 1999/00, 26090, nr. 5, p. 25.

35 J.L.R.A. Huydecoper, Huurprocesrecht, 2022/14.1.

36 S.F. Wolff, Module Vastgoed en wonen, art. 20 UHW, aant. 1.1 (actueel t/m 20 februari 2013).

37 H.M. Hielkema, GS Huurrecht, art. 20 UHW, aant. 14 (actueel t/m 1 januari 2021).

38 F.C.P. Teeuw, Huurgeschillen ontleed: het huurrecht toegankelijk gemaakt voor huurder en verhuurder. Deel 2 Huurrecht woonruimte, 2022, p. 526.

39 Y.A.M. Jacobs, T&C Huurrecht, art. 20 UHW, aant. 3 (actueel t/m 27 augustus 2023).

40 Zie voor de vindplaats voetnoot 3.

41 Korevaar verwijst hierbij naar ABRvS 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1789.

42 Zie daarover ook het tweede tussenvonnis, rov. 2.19 en voetnoten 4, 12 en 13.

43 Rb. Rotterdam, zittingsplaats Rotterdam (ktr.), 24 juni 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:5134, WR 2022/152 m.nt. J.A.M. Deckers, rov. 4.2.

44 Uit de beschrijving van de procedure (rov. 1.1) en de feitenvaststelling (rov. 2.5) volgt dat de voorzittersuitspraak dateerde van 14 december 2021 en dat de dagvaarding op 30 december 2021 is uitgebracht.

45 Rb. Rotterdam, zittingsplaats Rotterdam (ktr.), 17 december 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:13350, rov. 5.1.

46 In deze zaak dateerde de voorzittersuitspraak van 15 december 2020 (rov. 2.5) en is op 29 januari 2021 (rov. 1.1) een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank.

47 Rb. Amsterdam (ktr.) 14 december 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:8036, JHV 2022/21 m.nt. E.P.W. Korevaar, rov. 5 en 1.4.

48 Rb. Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen (ktr.), 26 juli 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:2900, rov. 6.7 en 6.4.

49 Rb. Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht (ktr.), 8 februari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:867; Rb. Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht (ktr.), 8 februari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:868. Korevaar verwijst in zijn JHV-noot bij het tweede tussenvonnis ook nog naar Rb. Midden-Nederland 15 maart 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:1025. Daarin heeft de kantonrechter echter slechts geoordeeld dat eiser niet-ontvankelijk is m.b.t. de tweede afrekening, omdat de dagvaarding niet binnen de termijn van acht weken na de uitspraak van de (voorzitter van de) huurcommissie is ingediend.

50 Rb. Limburg, zittingsplaats Maastricht (ktr.) 1 maart 2023, ECLI:NL:RBLIM:2023:1589. Dit vonnis is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl, maar is, omdat in het tweede tussenvonnis naar deze uitspraak wordt verwezen, op mijn verzoek door de griffie van de Hoge Raad ambtshalve opgevraagd bij de griffie van de rechtbank Limburg.

51 Zie over het recht op toegang tot de rechter o.a.: Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/156-161; P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, 2008, hst. 2; F. Fernhout, ‘Formele regels in het civiel procesrecht en ‘access to justice’’, Praktisch Procederen 2008, allen met verwijzingen naar EHRM-rechtspraak.

52 Zie o.a. EHRM 21 februari 1975, NJ 1975/462, m.nt. E.A. Alkema (Golder/VK). Zie ook Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/156.

53 Smits, a.w., 2008/2.3.3.

54 Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/157, onder verwijzing naar EHRM 9 oktober 1979, NJ 1980/376, m.nt. E.A. Alkema (Airey/Ierland), par. 24.

55 Zie Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/161 en de daar genoemde EHRM-rechtspraak. Zie ook Fernhout, t.a.p., p. 61.

56 Asser Procesrecht/Giesen 1 2015/161.

57 Zie T. Barkhuysen & M.L. van Emmerik, Europese grondrechten en het Nederlandse bestuursrecht: de betekenis van het EVRM en het EU-Grondrechtenhandvest, 2023/3.2.2.1, en de daar genoemde EHRM-rechtspraak.

58 Smits, a.w., 2008/2.3.3-2.3.3.2. Zie ook Barkhuysen & Van Emmerik, a.w., 2023/3.2.2.4.

59 Anders de verhuurder in zijn schriftelijke opmerkingen, par. 9-10.

60 Zie hiervoor onder 3.24-3.25.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.