In hoger beroep heeft [eiser] voor het eerst bij gelegenheid van de mondelinge behandeling een beroep gedaan op de verjaringstermijn van art. 611g Rv. Daartegenover hebben [verweerders] zich op de tweeconclusieregel beroepen. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 25 juli 20233 het beroep op de tweeconclusieregel gepasseerd op de grond dat voorbijgaan aan het verjaringsverweer van [eiser] ertoe zou leiden dat het geschil mogelijk beslecht wordt op grond van achteraf onjuist gebleken juridische gegevens (onder 3.11). Het hof heeft [verweerders] in de gelegenheid gesteld om bij akte inhoudelijk op het verjaringsverweer te reageren. Bij eindarrest van 7 november 20234 heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank bekrachtigd, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het principaal hoger beroep en van [verweerders] in de kosten van het incidenteel hoger beroep. De dragende overwegingen van dit arrest laten zich als volgt samenvatten:
Verjaring
a. [verweerders] zijn in de gelegenheid gesteld om bij akte op het verjaringsverweer te reageren. Het hof begrijpt het verjaringsverweer zo dat [eiser] dit zowel in principaal hoger beroep als grief en in incidenteel hoger beroep als verweer voert. Bij antwoordakte voeren [verweerders] aan dat zij op 28 december 2021 executoriaal beslag hebben gelegd op (de aandelen van [eiser] in) een aantal onroerende zaken, dat zij vervolgens bij memorie van antwoord van 3 mei 2022 incidenteel hoger beroep hebben ingesteld en dat zij daarmee – door het instellen van het hoger beroep binnen zes maanden na de laatste stuitingshandeling op 28 december 2021 – de verjaring tijdig hebben gestuit. Verder voeren zij aan dat nu het bestreden vonnis niet in kracht van gewijsde is gegaan, de stuitingstermijn blijft doorlopen voor de duur van de procedure. Ook zou het onrechtvaardig en in strijd zijn met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid als een dwangsom zou verjaren doordat een zaak langer dan zes maanden bij het hof in behandeling is. (onder 6.1.1)
b. Het hof is van oordeel dat het beroep op verjaring (in ieder geval tot een bedrag van € 37.500,00) niet slaagt. Met het bestreden vonnis is door de voorzieningenrechter geoordeeld over de hoogte van de door [verweerders] te executeren dwangsommen, inhoudende dat het [verweerders] verboden is het vonnis van 9 september 2021 ten uitvoer te leggen voor zover het ten aanzien van de dwangsommen berekend tot 18 januari 2022 een bedrag van € 37.500,00 te boven gaat. In de reikwijdte van het verbod ligt de bevoegdheid tot executie van de dwangsommen tot aan het bedrag van € 37.500,00 besloten. Daarmee is het verjaringsregime van artikel 3:324 BW en daarmee de verjaringstermijn van 20 jaren van toepassing. Daarbij: met het instellen van het hoger beroep is de verjaringstermijn van twintig jaren gestuit. Het hof komt niet toe aan de beantwoording van de vraag of voor het meerdere dat het bedrag van € 37.500,00 overstijgt sprake is van verjaring. (onder 6.1.2)
Beoordeling van de grieven in principaal hoger beroep
c. Grief I met betrekking tot de feitenvaststelling in het bestreden vonnis faalt omdat slechts relevante feiten behoeven te worden vermeld. (onder 6.2.1-6.2.2)
d. Grief II is gericht tegen de uitleg van het dictum van het vonnis van 9 september 2021 door de voorzieningenrechter (rov. 4.3. van het bestreden vonnis). Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat het dictum van het vonnis van 9 september 2021 niet anders kan worden uitgelegd dan dat, als [eiser] één van de onder rov. 5.1. tot en met 5.4. opgesomde veroordelingen overtreedt, hij voor die overtreding een dwangsom verbeurt. (onder 6.3.1-6.3.2)
e. Grief III is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat [eiser] de veroordeling in rov. 5.2. van het vonnis van 9 september 2021 heeft overtreden door een personenauto van het type BMW 420D met [kenteken] , die behoort tot het vermogen van de VOF, heeft overgeschreven op naam van de [besloten vennootschap] . Ook deze grief kan niet slagen. [verweerders] betwisten de blote stellingname van [eiser] dat de eigendom van de auto niet tot het vermogen van de VOF behoort, gemotiveerd. [eiser] heeft onvoldoende gesteld en het is voorshands niet aannemelijk geworden dat de auto aan [eiser] toebehoort. (onder 6.4.1-6.4.2)
f. Grief IV is gericht tegen de rov. 4.5 en 4.12 van het bestreden vonnis, waarin de voorzieningenrechter – kort gezegd – oordeelt dat er voorshands niet vanuit kan worden gegaan dat [verweerders] toestemming hebben gegeven voor het verrichten van werkzaamheden door [eiser] en dat hij in de periode na betekening van het vonnis op 10 september 2021 tot en met de mondelinge behandeling op 18 januari 2022 gedurende vijfenzeventig dagen dwangsommen heeft verbeurd voor zijn handelen, en wel van 10 september tot en met 21 november 2021 op 13 december 2021 en op 23 december 2021. Ook deze grief wordt verworpen. Nu gesteld noch gebleken is dat de werkzaamheden door [eiser] door de klanten werden ervaren als werkzaamheden die ‘vanuit’ de VOF werden verricht en gefactureerd en evenmin gesteld noch gebleken is dat die gelden bij de VOF terecht zijn gekomen, valt zonder nadere toelichting niet in te zien hoe [eiser] met het uitvoeren van werkzaamheden voor klanten van de VOF het bedrijfsdebiet heeft beschermd. (onder 6.5.1-6.5.3)
g. Voorts ligt de vraag voor of [eiser] minder dan vijfenzeventig dagen in overtreding is geweest. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Vooreerst is in het vonnis de reikwijdte van dwangsom niet beperkt tot werkdagen. Ook gaat het hof er voorshands vanuit dat [eiser] vijfenzeventig dagen werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van klanten van de VOF. (onder 6.5.4)
h. Het hof ziet aanleiding de grieven V en VI gezamenlijk te behandelen. Met zijn vijfde grief komt [eiser] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat er geen sprake is van een juridische of feitelijke misslag, respectievelijk geen sprake is van een noodtoestand. [eiser] heeft onvoldoende gesteld waaruit blijkt dat de ordemaatregelen gebaseerd zijn op een feitelijke of juridische misslag. Dat er beslagen zijn gelegd nadat [eiser] zich niet aan de ordemaatregelen heeft gehouden, is op zichzelf onvoldoende om tot het oordeel te komen dat daarmee een noodsituatie is ontstaan. Nu [eiser] geen omstandigheden heeft aangevoerd die tot het oordeel leiden dat sprake is van misbruik van bevoegdheid slagen de grieven V en VI niet. (onder 6.6.1-6.6.5)
i. Naar het hof begrijpt, stelt [eiser] zich met grief VII op het standpunt dat dwangsommen die worden verbeurd ingevolge het vonnis van 9 september 2021 toekomen aan [verweerder 1] én de VOF. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat het dictum in het vonnis van 9 september 2021 zo uitgelegd dient te worden dat [eiser] de dwangsommen alleen aan [verweerder 1] verbeurt. Grief VII wordt dan ook verworpen. (onder 6.7.1-6.7.2)
j. Verder klaagt [eiser] met grief VIII over het niet opheffen van de gelegde beslagen. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat de [verweerders] recht en belang hebben bij de gelegde beslagen en de gevorderde opheffing is terecht afgewezen. (onder 6.8.1-6.8.2)
k. Nu geen van de grieven I tot en met VIII in principaal hoger beroep slagen, ziet het hof geen aanleiding [verweerders] volledig in de proceskosten in eerste aanleg te veroordelen. Daarmee faalt ook grief IX. (onder 6.9)
Beoordeling van de grieven in incidenteel hoger beroep
l. In incidenteel hoger beroep hebben [verweerders] tegen het bestreden vonnis zes grieven gericht. (onder 6.10)
m. In het licht van de grieven ligt de vraag voor of voorshands voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen of [eiser] na 21 november 2021 (met uitzondering van 13 december 2021) werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de huidige klanten van de VOF (en daarmee de verbodsbepaling als opgenomen onder rov. 5.1. van het vonnis van 9 september 2021 heeft overtreden) en/of [eiser] concurrerende bedrijfshandelingen heeft verricht binnen een straal van tien kilometer van het bedrijfspand (en daarmee de verbodsbepaling als opgenomen onder 5.3 van het vonnis van 9 september 2021 heeft overtreden). (onder 6.12)
n. [verweerders] hebben voorshands niet aannemelijk gemaakt dat [eiser] klanten van de VOF heeft bediend. Evenmin hebben [verweerders] voorshands aannemelijk gemaakt dat [eiser] (in strijd met het verbod als opgenomen in rov. 5.3. van het vonnis van 9 september 2021) concurrerende bedrijfshandelingen heeft verricht. [verweerders] hebben ten aanzien van die concurrerende bedrijfshandelingen niets gesteld. De grieven 1 tot en met 5 falen dan ook. (onder 6.16)
o. Met grief 6 grieven [verweerders] tegen de compensatie van de proceskosten. Nu de grieven 1 tot en met 5 niet slagen, is niet komen vast te staan dat [eiser] dwangsommen verschuldigd is die een bedrag van € 37.500,00 te boven gaan. Daarmee ziet het hof geen aanleiding [eiser] volledig in de proceskosten in eerste aanleg te veroordelen. (onder 6.17)
Conclusie in principaal en incidenteel hoger beroep
p. Nu de grieven in principaal noch in incidenteel hoger beroep slagen, dient het besteden vonnis te worden bekrachtigd. [eiser] wordt veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep en [verweerders] worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep. (onder 6.18)