1 Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1
1.2
[verweerder] heeft in 2015 een verkeersongeluk (hierna ook: ‘het ongeval’) gehad. Klaverblad heeft, als verzekeraar van een bij het ongeval betrokken persoon, aansprakelijkheid erkend.
1.3
Ten tijde van het ongeval was [verweerder] werkzaam als rijinstructeur en exploiteerde hij een rijschool. Hij stelt als gevolg van het ongeval ernstig rugletsel te hebben opgelopen.
1.4
In een eerdere procedure bij de rechtbank Gelderland (hierna: ‘de rechtbank’) tussen [verweerder] en Klaverblad (hierna ook: ‘Procedure I’) heeft [verweerder] gevorderd te verklaren voor recht (i) dat hij (gedeeltelijk) beroepsongeschikt is geraakt door het ongeval en (ii) dat de tot dan toe betaalde voorschotten van in totaal € 38.372 niet dekkend zijn voor de door het ongeval veroorzaakte schade.2
1.5
In Procedure I zijn verschillende onderzoeksrapporten overgelegd. Uit onderzoek van [orthopedisch chirurg] volgt dat de rugklachten van [verweerder] het gevolg zijn van het ongeval, hoewel volgens [orthopedisch chirurg] niet onmogelijk was dat [verweerder] zonder het ongeval op termijn ook klachten zou hebben ontwikkeld. [orthopedisch chirurg] komt op een blijvende functionele invaliditeit van 7% voor de gehele persoon. In het rapport van [orthopedisch chirurg] (van 11 augustus 20163) is opgenomen dat [verweerder] zo nodig Brufen gebruikt. Ook [verzekeringsarts] heeft onderzoek gedaan (zie het volgende randnummer). [arbeidsdeskundige] is, mede op basis van de onderzoeken van [orthopedisch chirurg] en [verzekeringsarts] , gekomen tot een percentage arbeidsongeschiktheid voor de beroepsuitoefening van [verweerder] van circa 3,6, waarbij [arbeidsdeskundige] heeft geconstateerd dat de ervaren arbeidsongeschiktheid beduidend groter is.4
1.6
In Procedure I is aan de orde geweest dat [verweerder] morfine gebruikt in het kader van pijnbestrijding, om nog (enkele uren) rijles te kunnen geven en dat [verweerder] verklaart dat hij ook andere pijnstillers gebruikt maar dat deze minder goed werken dan morfine. In het rapport van [verzekeringsarts] (van 28 september 20175) staat dat [verweerder] morfine gebruikt als hij moet werken, maar anders niet. [verzekeringsarts] wijst erop dat opiaten niet bewezen effectief zijn bij chronische lage rugklachten en schrijft dat [verweerder] mogelijk minder sederende pijnstillers zou kunnen gebruiken, zoals hij eerder Brufen gebruikte. [verweerder] ’ [huisarts] heeft op 8 februari 20186 verklaard dat [verweerder] naar eigen zeggen op dat moment zonder morfine nog te veel pijn had om te kunnen functioneren en heeft op 12 juli 20187 verklaard dat [verweerder] na verschillende andere pijnstillers is uitgekomen op morfine. Klaverblad heeft in Procedure I aangevoerd dat er geen medische noodzaak bestaat voor het gebruik van morfine als pijnstiller.
1.7
In Procedure I heeft de rechtbank op 13 november 20198 vonnis gewezen. De rechtbank heeft zich in dat vonnis gebaseerd op de in randnummers 1.5-1.6 hiervoor genoemde rapporten van [orthopedisch chirurg] , [verzekeringsarts] , [arbeidsdeskundige] en [huisarts] . De rechtbank heeft in rov. 4.14. van dat vonnis als volgt geoordeeld over de noodzaak van het gebruik van morfine en de mogelijkheid andere pijnstillers te gebruiken:
“(…) Uit de door [verweerder] overgelegde berichten van zijn [huisarts] blijkt weliswaar dat [verweerder] in februari 2018 naar eigen zeggen zonder morfine te veel pijn ervaart om te kunnen functioneren en dat hij, nadat hij eerst andere pijnstillers heeft gebruikt, in ieder geval tot het consult van 3 mei 2019 morfinepleisters heeft gebruikt, maar niet dat dit in verband met zijn rugklachten ook daadwerkelijk noodzakelijk was, dat daar geen alternatieven voor bestonden of dat bijvoorbeeld Brufen niet ook afdoende zou kunnen zijn. De huisarts geeft daar in zijn brieven geen oordeel over. Verder heeft [verweerder] geen bezwaren geuit tegen de bevindingen van [verzekeringsarts] dan zijn enkele stelling dat hij de morfine nodig heeft. Van die stelling heeft hij echter geen verdere onderbouwing gegeven. Vast staat dat hij [ [verweerder] , A-G] ten tijde van het onderzoek van [orthopedisch chirurg] geen morfine maar Brufen gebruikte. Dat er sindsdien een verslechtering is opgetreden, heeft hij niet gesteld en ook verder heeft hij niet onderbouwd waarom thans morfinegebruik noodzakelijk is. Dit had van hem, nu de in gezamenlijk overleg ingeschakelde deskundigen morfinegebruik niet noodzakelijk achten en zijn stelling in die zin afwijkt, wel verwacht mogen worden. (...) De rechtbank acht de bezwaren van [verweerder] onvoldoende om in afwijking van het onderbouwde rapport van [verzekeringsarts] , dat inzichtelijk en consistent is, aannemelijk te achten dat [verzekeringsarts] [bedoeld zal zijn: [verweerder] , A-G] niet zonder morfinegebruik kan of dat hij zonder morfinegebruik niet twee uur achtereen zou kunnen zitten in een steun gevende stoel.”
1.8
De rechtbank heeft vervolgens in het vonnis van 13 november 2019 geoordeeld dat [arbeidsdeskundige] op basis van de verschillende rapporten uitkomt op 3,6% arbeidsongeschiktheid voor zijn beroepsuitoefening en dat [verweerder] , die heeft aangevoerd dat [arbeidsdeskundige] geen rekening hield met de noodzaak morfine te gebruiken en de gevolgen daarvan voor deelname aan het verkeer, niet heeft onderbouwd dat het gebruik van morfine noodzakelijk is. In rov. 4.17. heeft de rechtbank geoordeeld:
“De rechtbank acht het rapport van [arbeidsdeskundige] verder consistent en overtuigend en neemt de conclusie dat voor [verweerder] sprake is van een arbeidsongeschiktheid voor zijn beroep van 3,6% over.”
1.9
De rechtbank heeft in het vonnis van 13 november 2019 de in randnummer 1.4 hiervoor weergegeven vordering onder (i) toegewezen en (dus) voor recht verklaard dat [verweerder] (gedeeltelijk) beroepsongeschikt is geraakt door het ongeval. Omdat de rechtbank uitging van een beroepsongeschiktheid van slechts 3,6%, heeft zij de in randnummer 1.4 hiervoor weergegeven vordering onder (ii) afgewezen.
1.10
Partijen hebben geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 13 november 2019. Het vonnis heeft kracht van gewijsde gekregen.
1.11
In een rapport van 16 mei 2020,9 in het kader van een rijbewijskeuring, heeft [psychiater] bij [verweerder] een morfineafhankelijkheid geconstateerd aan de hand van de DSM-IV-TR10 classificatie voor psychische aandoeningen, met onthoudingsklachten en belemmering van activiteiten tot gevolg.
1.12
Bij besluit van 21 augustus 202011 heeft het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: ‘het CBR’) [verweerder] ongeschikt verklaard voor het besturen van, onder meer, een personenauto of motor, omdat uit de beoordeling blijkt dat sprake is van “misbruik van geneesmiddelen (opioïden)”.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding en leeswijzer
3.1
De procesinleiding van Klaverblad valt uiteen in een inleiding, die geen klachten bevat, en een middel, dat is uitgewerkt in twee Romeins genummerde onderdelen (aangeduid als “cassatieklachten”). Onderdeel I bevat motiveringsklachten gericht tegen rov. 3.13. van het bestreden arrest. Onderdeel II richt zich, eveneens met motiveringsklachten, tegen rov. 3.14. van het bestreden arrest. Aan de weergave van deze onderdelen gaat in de procesinleiding de opmerking vooraf dat het door het hof in rov. 3.10. van het bestreden arrest uiteengezette beoordelingskader over gezag van gewijsde als bedoeld in art. 236 lid 1 Rv (geciteerd in randnummer 2.4 hiervoor) in cassatie onbestreden (“juist” en “correct (…) weergegeven”; zie randnummer 3.1. van de procesinleiding) is. De conclusie van de procesinleiding op pagina 13 bevat tot slot nog een voortbouwklacht.
3.2
Ik maak hierna eerst enkele inleidende opmerkingen over gezag van gewijsde, toegespitst op de onderhavige zaak (randnummers 3.3-3.15 hierna). Vervolgens merk ik kort iets op over procedurele ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan in de periode na het besluit van het CBR van 21 augustus 2020, dus kort gezegd de ontzegging van de rijbevoegdheid van [verweerder] in verband met de bij hem geconstateerde morfineafhankelijkheid (zie randnummers 1.11-1.12 hiervoor) en ga ik in op de vraag hoe die ontwikkelingen zich verhouden tot (de onderhavige) Procedure II (randnummers 3.16-3.20 hierna), om daarna toe te komen aan de bespreking van het cassatiemiddel (randnummers 3.21-3.44 hierna). Ten slotte rond ik af met enkele slotopmerkingen (randnummers 3.45-3.48 hierna).
Enkele inleidende opmerkingen over gezag van gewijsde
15
3.3
Art. 236 lid 1 Rv luidt:
Beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht.
3.4
Met ‘gezag van gewijsde’ wordt de bindende kracht van de beslissingen in een vonnis aangeduid. Die beslissingen zijn bindend voor partijen. Daarmee is, met name in latere procedures tussen dezelfde partijen, onbetwistbaar wat de rechter in zijn vonnis over de rechtsbetrekking tussen partijen heeft beslist.16
3.5
De ratio van het gezag van gewijsde is dat een einde moet worden gemaakt aan geschillen over in wezen hetzelfde punt. Het belangrijkste doel van het gezag van gewijsde is dan ook dat wordt voorkomen dat steeds weer opnieuw over een geschilpunt kan worden gestreden.17 Het gezag van gewijsde is in de doctrine niet ten onrechte wel het middelpunt van de civielrechtelijke procedure genoemd.18 Het gezag van gewijsde hangt samen met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Indien een partij het niet eens is met een rechterlijke beslissing kan een door de wet gegeven rechtsmiddel worden aangewend en als de rechtsmiddelen waarmee de rechterlijke beslissing kan worden bestreden vervolgens zijn uitgeput, houdt het voor de verliezende partij op.19
3.6
Ook als het dictum ogenschijnlijk tot toewijzing van een vordering strekt (zoals in dit geval de door [verweerder] in Procedure I gevorderde, en door de rechtbank toegewezen, verklaring voor recht dat hij gedeeltelijk beroepsongeschikt is geraakt door het ongeval) kan voldoende belang bestaan bij het instellen van een rechtsmiddel (zoals in dit geval hoger beroep tegen het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I), bijvoorbeeld omdat de toewijzing van die vordering berust op een voor de eiser nadelige beslissing over de rechtsbetrekking in geschil, die bij het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak gezag van gewijsde zou krijgen (zoals in dit geval het oordeel in het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I dat sprake is van een beroepsongeschiktheid van [verweerder] door het ongeval van slechts 3,6%, dat mede berust op de overweging van de rechtbank dat, kort gezegd, [verweerder] onvoldoende heeft onderbouwd dat morfinegebruik noodzakelijk was).20
3.7
Een succesvol beroep op het gezag van gewijsde leidt ertoe dat de rechter in een ander geding tussen partijen is gehouden voort te bouwen op beslissingen in het eerdere vonnis (de positieve werking van het gezag van gewijsde) of een vordering moet afwijzen vanwege het gezag van gewijsde van een eerdere beslissing (de negatieve werking van het gezag van gewijsde).21 Het gezag van gewijsde mag niet ambtshalve door de rechter worden toegepast, toepassing is alleen toegestaan wanneer daarop door een van de partijen een beroep is gedaan.22 In de onderhavige Procedure II heeft Klaverblad een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I; dat beroep op het gezag van gewijsde vormt zelfs de kern van de onderhavige Procedure II (zie randnummers 2.1 en 2.3 hiervoor).
3.8
Bij het gezag van gewijsde kan onderscheid worden gemaakt tussen de objectieve en de subjectieve omvang. De objectieve omvang van het gezag van gewijsde ziet op de elementen van de rechterlijke uitspraak die bindende kracht in een ander geding hebben. De subjectieve omvang bepaalt ten aanzien van wie de binding werkt.23 Het gaat in de onderhavige Procedure II dus over de objectieve omvang.24 De subjectieve omvang is niet aan de orde en blijft verder buiten beschouwing ( [verweerder] en Klaverblad zijn steeds de partijen).
3.9
Niet aan elke beslissing in een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan komt bindende kracht toe in een ander geding tussen dezelfde partijen. Art. 236 Rv vereist dat beslissingen de rechtsbetrekking in geschil betreffen. Het gaat dan om beslissingen waarin de rechter aan bepaalde feiten bepaalde rechtsgevolgen heeft verbonden, waarbij het niet uitmaakt of de beslissingen zijn neergelegd in het dictum, dan wel uitsluitend deel uitmaken van de overwegingen. Het moet daarbij wel gaan om beslissingen – zowel de procesrechtelijke als de materieelrechtelijke – die noodzakelijk zijn ter bepaling van de concrete rechtsverhouding van partijen en het dictum dragen.25
3.10
Art. 236 Rv beperkt het gezag van gewijsde dus niet tot beslissingen die in het dictum van het vonnis staan. Het dictum moet worden gelezen in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot dat dictum hebben geleid. Het gezag van gewijsde strekt zich uit tot de eindbeslissingen die in het lichaam van het vonnis staan en de uiteindelijke beslissing mede dragen. In de onderhavige Procedure II is in cassatie onbestreden dat het dictum van het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I dat de rechtbank voor recht heeft verklaard dat [verweerder] (gedeeltelijk) beroepsongeschikt is geraakt door het ongeval (mede) berust op de beslissing dat voor [verweerder] sprake is van een arbeidsongeschiktheid voor zijn beroep van 3,6% en dat die beslissing weer erop berust dat de rechtbank overwoog dat [verweerder] , die had aangevoerd dat het voor hem noodzakelijk was morfine te gebruiken omdat andere pijnstillers onvoldoende werkten, toch ook andere pijnstillers kon gebruiken dan morfine zoals hij dat eerder ook deed (rov. 3.12., waarover ook randnummer 2.5 hiervoor).
3.11
Het gezag van gewijsde van een beslissing over de rechtsbetrekking in geschil kan in een volgende procedure met succes worden ingeroepen als hetzelfde geschilpunt weer aan de orde wordt gesteld. Het begrip geschilpunt moet niet te beperkt worden opgevat.26 Ook als een nieuw juridisch kader wordt gehanteerd, kan in een volgende procedure hetzelfde geschilpunt aan de orde zijn. Aan het oordeel dat de koopprijs is verschuldigd omdat het verweer van gedaagde koper dat de gekochte zaak wegens het ontbreken van bepaalde eigenschappen niet voldoet aan de conformiteitseis niet opgaat, kan gezag van gewijsde toekomen in een nieuw geding waarin de koper vernietiging van de koopovereenkomst vordert op grond van dwaling vanwege het ontbreken van bepaalde eigenschappen van die zaak. Hoewel het in het eerste geding gaat om het recht op de koopprijs en niet om het recht op vernietiging van de koopovereenkomst draait het in het nieuwe geding materieel opnieuw om de vraag of bepaalde eigenschappen van de gekochte zaak ontbreken.27 Zo is het voor een geslaagd beroep op het gezag van gewijsde niet nodig dat in beide procedures de (insteek van de) vordering dezelfde is.28
3.12
In het arrest van 18 december 2020 inzake IV-Groep/Zwitserleven29 heeft Uw Raad verduidelijkt dat het antwoord op de vraag of in het eerdere geding sprake is geweest van beslissingen aangaande een geschilpunt dat dezelfde rechtsbetrekking betreft als in het andere geding, afhankelijk is van de grondslag van de vordering of het verweer, het processuele debat en de gegeven beslissingen. Dat vergt uitleg van de in de eerdere procedure gedane uitspraak, mede in het licht van de gedingstukken waarop de uitspraak berust. Het inroepen van gezag van gewijsde zal er niet aan in de weg staan dat in een ander geding dezelfde of een soortgelijke vordering wordt ingesteld op basis van een andere grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten. Dit geldt ongeacht of deze andere grondslag ook reeds in de eerdere procedure aangevoerd had kunnen worden.30
3.13
Voor de onderhavige zaak is verder het arrest van Uw Raad van 28 oktober 1988 inzake […] / […]31 van belang. Ook uit dit arrest kan worden afgeleid dat het gezag van gewijsde niet in de weg staat aan een nieuwe procedure wanneer die is gegrond op een nieuwe feitelijke grondslag in de zin van feiten en omstandigheden die zich pas na de eerste procedure hebben voorgedaan.32 Dit ligt echter genuanceerd(er); of sprake is van een nieuwe feitelijke grondslag vergt uitleg van het vonnis in de eerdere procedure in verhouding tot de ‘nieuwe’ feiten en omstandigheden. Ik laat hierover Veegens aan het woord:
“Door een afwijzend vonnis wegens gebrek aan bewijs wordt met gezag van gewijsde vastgesteld dat de beweerde rechtsverhouding op de aangevoerde gronden niet bestaat. Dezelfde rechtsverhouding kan wederom worden beweerd op andere gronden. Ook hier kan een impliciete beslissing in het eerste vonnis voorkomen.
Abstract-logisch zou kunnen worden gesteld dat alleen een onbewezenverklaring van het beweerde recht door het bijgebrachte bewijsmateriaal is uitgesproken en bijgevolg een herhaalde vordering steunende op nieuwe bewijsmiddelen kan worden toegelaten. Praktisch-juridisch gaat
dit niet aan, omdat op deze wijze van het gezag van gewijsde niets zou overblijven.
(…)
Door haar talrijke onderscheidingen is de jurisprudentie een zo genuanceerd beeld gaan vertonen dat interpretatie van de eerste en de tweede vordering, alsmede van het vroegere vonnis, in veel gevallen van beslissende betekenis is. Daardoor kan de rechter de bindende kracht van het gewijsde ontkennen in gevallen waarin hij haar als knellend ervaart zonder het beginsel te verloochenen. De cassatierechter laat dergelijke uitspraken, als aan zijn controle onttrokken, voor de verantwoording van de rechter die over de feiten oordeelt, tenzij een juridische schakel in het betoog ondeugdelijk is (…)”33
3.14
De vraag of aan een beslissing in een eerder vonnis gezag van gewijsde toekomt, hangt nauw samen met de inhoud en strekking van die beslissing.34 Het oordeel daarover is als gezegd vooral een kwestie van uitleg van het eerdere vonnis (in dit geval het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I). Deze uitleg is in beginsel voorbehouden aan de feitenrechter.35 Of de motivering van het bestreden arrest over het gezag van gewijsde begrijpelijk en toereikend is, kan in cassatie wel, zij het in beperkte mate, worden getoetst.36 De maatstaf is of het hof met zijn motivering zodanig inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang dat zijn daarop gebaseerde beslissing controleerbaar en aanvaardbaar is, zowel voor partijen als voor Uw Raad.37 Dit komt erop neer dat Uw Raad beoordeelt of het hof met de motivering van zijn oordeel binnen de grenzen van de logica is gebleven en voldoende is ingegaan op hetgeen partijen hebben aangevoerd.38
3.15
Het draait in de onderhavige zaak in cassatie uiteindelijk met name om de begrijpelijkheid van het door het hof aangebrachte onderscheid tussen de bij [verweerder] geconstateerde psychische aandoening van morfineafhankelijkheid als bedoeld in randnummers 1.11-1.12 hiervoor en de volgens het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I ontbrekende medische noodzaak tot het gebruik van morfine als pijnstiller voor het rugletsel van [verweerder] , opgelopen door het ongeval. Duidelijk is dat de in randnummers 1.11-1.12 hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan ná het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I. Daarmee is echter nog niet gegeven dat in dit geval sprake is van een andere feitelijke grondslag waarover in het vonnis van 13 november 2019 nog niet (impliciet) is beslist en die dan dus in een nieuw geding nog tot een andere mate van arbeidsongeschiktheid dan 3,6% zou kunnen leiden (zie randnummers 3.12-3.14 hiervoor).
Procedurele ontwikkelingen na Procedure I en in verband met Procedure II
3.16
Voor een goed begrip van de zaak, lijkt het mij nog van belang kort in te gaan op verdere procedurele ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan in de periode na het besluit van het CBR van 21 augustus 2020, kort gezegd, tot ontzegging van de rijbevoegdheid aan [verweerder] in verband met de bij hem geconstateerde morfineafhankelijkheid (zie randnummers 1.11-1.12 hiervoor) en op de vraag hoe die ontwikkelingen zich verhouden tot (de onderhavige) Procedure II. In 2021, voordat Klaverblad de inleidende dagvaarding in Procedure II had uitgebracht, heeft [verweerder] de rechtbank verzocht een arbeidsdeskundige te benoemen ter vaststelling van de mate van zijn beroepsongeschiktheid.39 Klaverblad heeft (ook) in die verzoekschriftprocedure aangevoerd dat met betrekking tot de mate van beroepsongeschiktheid van [verweerder] een definitief oordeel is uitgesproken in het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I en dat [verweerder] , nu geen hoger beroep is ingesteld tegen dat vonnis en de beslissing gezag van gewijsde heeft gekregen, het geschil over de mate van beroepsongeschiktheid niet opnieuw aan de orde kan stellen. Door dat wel te doen, maakte [verweerder] volgens Klaverblad misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht.40 Bij beschikking van 22 maart 2022 heeft de rechtbank het verzoek tot benoeming van een arbeidsdeskundige toegewezen.41 De rechtbank heeft dat onder meer als volgt gemotiveerd:
“2.15. In het vonnis [van 13 november 2019 in Procedure I, A-G] is overwogen dat [verweerder] ten tijde van het onderzoek door [orthopedisch chirurg] geen morfine gebruikte (r.o. 4.14.)[.] Onder 4.16. is vervolgens overwogen dat de noodzaak voor morfinegebruik door [verweerder] in die procedure niet was onderbouwd. De rechtbank heeft met die volgens [verweerder] aanwezige noodzaak bij haar beslissing dan ook geen rekening gehouden. [verweerder] stelt thans, onder verwijzing naar het onder 2.10 genoemde besluit van het CBR, dat voor hem (inmiddels) een noodzaak bestaat tot het gebruik van morfine, althans dat inmiddels in het rapport van [psychiater] van 28 mei 2020 is vastgesteld dat bij hem sprake is van morfineafhankelijkheid en dat daarom in het besluit van 21 augustus 2020 zijn rijbevoegdheid is ontzegd. Volgens [verweerder] staan beide omstandigheden in causaal verband tot het ongeval waarvoor Klaverblad aansprakelijkheid heeft erkend. In geschil is nu tussen partijen of sprake is van morfineafhankelijkheid, wat de betekenis is van de overwegingen in het vonnis daarover en over het arbeidsongeschiktheidspercentage, of sprake is van nieuwe omstandigheden en in hoeverre het oordeel in het vonnis over het arbeidsongeschiktheidspercentage gezag van gewijsde heeft, ook ten aanzien van de periode na het vonnis, en of (nog steeds) vast staat dat sprake is van 3,6% arbeidsongeschiktheid voor zijn beroepsuitoefening als gevolg van het ongeval. De rechtbank overweegt dat de wens van [verweerder] om, bij deze omstandigheden, (reeds nu) informatie te verkrijgen over de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf het moment van ontzegging van de rijbevoegdheid, uitgaande van zijn gestelde en door Klaverblad betwiste morfineafhankelijkheid, en daarover een voorlopig deskundigenonderzoek te verzoeken, geen misbruik van recht oplevert. Dat inmiddels na indiening van het verzoekschrift, door Klaverblad een bodemzaak aanhangig is gemaakt [de onderhavige Procedure II, A-G] waarin een verklaring voor recht wordt gevraagd en waarbij een deel van voornoemde geschilpunten aan de orde komt maakt dat niet anders. Of [verweerder] inmiddels inderdaad in de door hem gestelde mate lijdt aan morfineafhankelijkheid en [in] hoeverre dit in causaal verband staat met het ongeval kan in het kader van deze verzoekschriftprocedure niet worden vastgesteld, maar dit neemt niet weg dat niet kan worden geoordeeld dat het belang ontbreekt bij een deskundigenoordeel over of en in hoeverre dit het percentage arbeidsongeschiktheid anders maakt. Het verzoek tot benoeming van een arbeids[des]kundige zal dan ook worden toegewezen.”
3.17
De door de rechtbank benoemde arbeidsdeskundige, de heer E.P. Audenaerde (hierna: ‘Audenaerde’), is gevraagd de arbeidsongeschiktheid van [verweerder] vast te stellen uitgaande van morfineafhankelijkheid vanaf 28 mei 2020 en van ontzegging van de rijbevoegdheid vanaf 21 augustus 2020.42 Audenaerde heeft op 26 juli 2022 zijn definitieve rapport uitgebracht.43 Audenaerde heeft [verweerder] vanaf 21 augustus 2020 volledig arbeids- en beroepsongeschikt geacht.44
3.18
[verweerder] heeft zich in 2023 opnieuw tot de rechtbank gewend met een verzoek om de benoeming van een deskundige, ditmaal een rekenkundige, die op basis van de financiële jaarstukken van voor het ongeval en aangevuld met de rapportages van [arbeidsdeskundige] (zie randnummer 1.5 hiervoor) en Audenaerde (zie het vorige randnummer), de totale arbeidsvermogensschade van [verweerder] sinds het ongeval zou moeten uitrekenen.45 Ook in deze verzoekschriftprocedure heeft Klaverblad onder meer aangevoerd dat niet vaststaat dat het gebruik door [verweerder] van morfine medisch geïndiceerd is en dat het hof nog uitspraak diende te doen over de vastgestelde 3,6% arbeidsongeschiktheid van [verweerder] en de betekenis van dat percentage voor de toekomst, maar dat zij zich, als enkele voorwaarden met betrekking tot de persoon van de deskundige, de over te leggen stukken en de vraagstellig in acht worden genomen, niet verzet tegen toewijzing van het desbetreffende verzoek van [verweerder] .46 Bij beschikking van 6 februari 2023 heeft de rechtbank mevrouw A.A.Th.M. Hagelaars, rekenmeester, tot deskundige benoemd.47 De rechtbank heeft in deze beschikking verder onder meer als volgt overwogen:
“2.22. (…) Dat [verweerder] in elk geval voor 3,6% beroepsongeschikt is geraakt vanwege het ongeval staat (…) tussen partijen vast, zodat ook vast staat dat hij in enige mate schade heeft geleden. Ook deze schade dient becijferd te worden, zodat het rekenkundig onderzoek in ieder geval tot zoverre een doel dient. De uiteindelijke beslissing over de kosten dient te worden genomen door het gerechtshof in de hoger beroepsprocedure tussen partijen.”48
3.19
Uit het dictum van de beschikking van 6 februari 2023 (rov. 3.2.) blijkt dat de rechtbank onder meer de volgende vraag aan rekenmeester Hagelaars heeft voorgelegd:
“2. Wilt u drie varianten van het eventuele verlies aan verdienvermogen berekenen en wel aldus:
I. Dat berekening (I) betrekking heeft op de periode vanaf het ongeval d.d. 18 februari 2015 tot 18 februari 2020 (dus vijf jaar) op basis van 3,6% arbeidsongeschiktheid;
II. Dat berekening (II) betrekking heeft op de volledige looptijd (18 februari 2015 tot de pensioengerechtigde leeftijd) op basis van 3,6% arbeidsongeschiktheid;
III. Dat berekening (III) betrekking heeft op de volledige looptijd, gesplitst in de periode op basis van 3,6% arbeidsongeschiktheid (tot 21 augustus 2020) en de periode op basis van volledige arbeidsongeschiktheid (22 augustus 2020 tot pensioengerechtigde leeftijd[)]?”
3.20
Welke variant uiteindelijk bepalend is voor de afwikkeling van de schade van [verweerder] in de verhouding tussen hem en Klaverblad, is dus mede afhankelijk van de uitkomst van de onderhavige Procedure II.
De bespreking van de cassatieklachten
3.21
Tegen de achtergrond van het voorgaande kom ik nu toe aan de bespreking van de cassatieklachten.
Onderdeel I
3.22
Onderdeel I (randnummers 4.1.-4.14. van de procesinleiding) richt zich met motiveringsklachten tegen rov. 3.13. van het bestreden arrest (weergegeven in randnummer 2.6 hiervoor). Het onderdeel klaagt in de kern dat het bestreden arrest gebrekkig gemotiveerd en onbegrijpelijk is. Het hof heeft volgens het onderdeel niet inzichtelijk gemaakt hoe c.q. dat de CBR-bevindingen (zie randnummers 1.11-1.12 hiervoor) een nieuwe grondslag opleveren die buiten het bereik van het gezag van gewijsde van het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I valt. Het onderdeel stelt dat de door [verweerder] na Procedure I ten tonele gevoerde (psychische) morfineafhankelijkheid49 uit een oogpunt van logica en consistentie niet anders kan worden beschouwd dan als dezelfde stelling of grondslag uit Procedure I met betrekking tot het dagelijkse morfinegebruik en de noodzaak daarvan. Deze morfineafhankelijkheid vloeit immers voort uit het gebruik en de noodzaak daarvan, aangezien zonder morfinegebruik geen morfineafhankelijkheid ontstaat.50 De bevindingen van CBR- [psychiater] en de consequentie dat [verweerder] niet langer bevoegd is een motorvoertuig te besturen, zouden volgens het onderdeel voor [verweerder] bewijsmiddelen hebben kunnen opleveren die hij ter onderbouwing van zijn stellingen in Procedure I naar voren had kunnen brengen. De later door [verweerder] gestelde morfineafhankelijkheid is dus volgens het onderdeel, anders dan het hof in het bestreden arrest heeft geoordeeld, niet een nieuwe feitelijke grondslag,51 maar een poging om alsnog een onderbouwing en/of bewijs met betrekking tot het betoog in Procedure I te leveren.
3.23
Het onderdeel treft doel.
3.24
Startpunt voor mijn bespreking van dit onderdeel is het oordeel van de rechtbank over het morfinegebruik van [verweerder] in het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I. Het hof heeft in het bestreden arrest enkele rechtsoverwegingen uit dat vonnis in Procedure I uitgelicht. De term ‘morfine’ wordt in dat vonnis echter veel vaker (maar liefst 31 keer) gebezigd. Ten eerste bij de door de rechtbank in dat vonnis vastgestelde feiten, waarin de rechtbank passages over het morfinegebruik van [verweerder] heeft geciteerd uit het rapport van [verzekeringsarts] en uit de berichten van [huisarts] (onderstrepingen van mij, A-G):
“2.12. Partijen hebben hierna [na een deelgeschil van [verweerder] tegen Klaverblad waarin de rechtbank bij beschikking van 6 oktober 2016 alle verzoeken van [verweerder] heeft afgewezen waarover rov. 2.11. van het vonnis van 13 november 2019, A-G] de schadeafwikkeling weer opgepakt en gezamenlijk [verzekeringsarts] verzocht een onafhankelijk verzekeringsgeneeskundig onderzoek uit te voeren en een functionele mogelijkhedenlijst in te vullen voor drie verschillende situaties, rekening houdende met het ongeval van 18 februari 2015 en rekening houdende met een [verweerder] op 24 oktober 2015 overkomen scooterongeval. Uit het definitieve rapport van 28 september 2017 wordt geciteerd:
“4. Anamnese
(…)
Huidige medicatie: Seretide, Monteluklast en morfinesulfaat 30 mg. Betrokkene gebruikt de morfine zo nodig. Als hij moet werken gebruikt hij tot 2 tabletten per dag. Als hij niet hoeft te werken, slikt hij ze niet. (…)
6
6 Beschouwing
(…)
Voor de pijnklachten (van rug en benen) gebruikt hij morfine. Hij geeft aan in verband met het gebruik hiervan, geen auto te kunnen besturen. Morfine betreft een categorie III geneesmiddel, op basis waarvan personen afgeraden moet worden, autovoertuigen te besturen. Uit de CBO-richtlijn chronische lage rugklachten, kan worden opgemaakt dat er “geen bewijs van gecontroleerde aard bestaat, dat opiaten effectief zijn bij chronisch lage rugklachten”. Een en ander betekent uiteraard niet dat betrokkene geen afname van pijn bij het gebruik van morfine zou ervaren. Door mij is niet vast te stellen dat alleen een opiaat verlichting van klachten geeft. Mogelijk zou hij bij de noodzaak auto te moeten rijden, van een minder sederend analgeticum gebruik kunnen maken, zoals hij ook deed in het najaar van 2015 toen hij Brufen gebruikte en ongeveer 25-30 uur per week werkzaam was. Het is aan betrokkene zelf, om op een verantwoorde wijze met het gebruik van analgetica (en de noodzaak voertuigen te besturen) om te gaan. Bij het vaststellen van beperkingen naar objectief medische maatstaven, zijn klachten weliswaar uitgangspunt maar niet doorslaggevend. De ernst van de ziekte/stoornis bepaalt de ernst van de vast te stellen beperkingen. Nu er tot op heden geen ernstige afwijkingen vastgesteld zijn, acht ik ernstige beperkingen niet te objectiveren. Een en ander was ook de conclusie van [orthopedisch chirurg] . Overigens werden door collega [orthopedisch chirurg] geen beperkingen voor zitten aangegeven. Gezien de anamnestische gegevens en observationele bevindingen acht ik het aannemelijk dat langerdurende statische belasting (zoals bij staan en zitten), licht beperkt te achten is. In een recent artikel van het NTVG (32-2017) wordt vermeld dat met name lang zitten lage rugklachten doet verergeren. Bewegen/afwisselen acht ik dan ook geïndiceerd. Als gevolg van de rugklachten acht ik de volgende beperkingen aanwezig. Betrokkene is in staat 1 uur tot maximaal 2 uur achtereen te zitten in een goede steun gevende stoel. Hierna dient hij te vertreden/ te bewegen of te lopen gedurende 5-10 minuten. Zitten over de dag heen niet beperkt. (…)”.
Uit de door [verzekeringsarts] opgestelde FML’s [functionele mogelijkhedenlijsten, A-G] blijkt geen verschil ten aanzien van ‘statische houdingen’ waaronder zitten, in de situatie met of zonder het scooterongeval van 24 oktober 2015.
2.14.
De huisarts van [verweerder] , [huisarts] , schrijft op 8 februari 2018 aan de (medisch adviseur van de) advocaat van [verweerder] :
“Zonder morfine heeft patiënt naar eigen zeggen op dit moment nog te veel pijn en ervaart beperkingen om te kunnen functioneren zowel in adl [activiteiten van het dagelijks leven, A-G] als zijn werk.”
Op 12 juli 2018 schrijft [huisarts] :
“We zijn destijds begonnen met Ibuprofen, daarna Tramadol, gevolgd door nortrilen amytriptyline, pregabaline om vervolgens uit te komen op morfine.”
Op 13 augustus 2019 schrijft [huisarts] :
“Ik zag patiënt op 3 mei ivm bijwerkingen morfine tabletten in combinatie met autorijden. Ik heb de morfine toen omgezet naar morfine pleisters. Ik weet niet hoe het gegaan is en hoe het met de huidige bijwerkingen gaat en of patiënt deze medicatie nog gebruikt, aangezien patiënt mij daarna niet meer geconsulteerd heeft.””
3.25
Vervolgens heeft de rechtbank in het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I, samengevat, weergegeven wat [verweerder] aan zijn vorderingen in die procedure ten grondslag heeft gelegd en hoe Klaverblad zich daartegen heeft verweerd (onderstrepingen van mij, A-G):
“3.2. (…) Als gevolg van het hem op 18 februari 2015 overkomen ongeval heeft hij [ [verweerder] , A-G] klachten/beperkingen opgelopen die tot gevolg hebben dat hij zijn beroep als rijinstructeur niet meer kan uitoefenen. [verweerder] verwijst daarbij naar het rapport van [orthopedisch chirurg] , die concludeert dat causaal verband bestaat tussen de klachten van [verweerder] en het ongeval. Partijen zijn volgens [verweerder] gebonden aan deze conclusie, nu het rapport in gezamenlijke opdracht is uitgebracht. [orthopedisch chirurg] komt tot een percentage blijvende invaliditeit van 7%. [verzekeringsarts] , die door partijen is ingeschakeld, concludeert dat [verweerder] beperkt is in het zitten, waardoor hij maximaal 2 uur aaneengesloten rijles kan geven. [verzekeringsarts] heeft daarbij echter niet, althans onvoldoende, meegewogen dat [verweerder] dit alleen kan doen als hij morfine gebruikt tegen de pijn, terwijl morfinegebruik verboden is bij het besturen van een auto en ook bij het geven van rijlessen. Niet alleen de noodzaak tot gebruik van morfine maakt hem beroepsongeschikt, maar ook de vastgestelde beperkingen maken het voor hem onmogelijk om rijlessen te geven, nu een actieve houding daarvoor vereist is, maar de benodigde steun gevende stoel niet geplaatst kan worden in een auto waarmee rijexamens moeten worden afgelegd. [verweerder] concludeert daarom dat hij als gevolg van het ongeval beroepsongeschikt is geraakt en dat hij schade lijdt die Klaverblad moet vergoeden, schade die met de reeds betaalde voorschotten onvoldoende is gedekt. [verweerder] acht zich niet gebonden aan de conclusies uit het rapport van [arbeidsdeskundige], omdat dit rapport volgens hem geen juiste weerspiegeling geeft van de medische omstandigheden (de vastgestelde blijvende invaliditeit van 7%) en de bevindingen op aannames zijn gebaseerd. Het feit dat hij (in beperkte mate en met gebruikmaking van morfine als pijnstilling) toch rijlessen is blijven geven, komt voort uit financiële noodzaak en een poging om zijn rijschool draaiende te houden. Dit doet volgens [verweerder] niet af aan het feit dat hij lichamelijk niet meer in staat is om zijn beroep uit te oefenen.
3.3.
Klaverblad (…) betwist dat [verweerder] klachten heeft die hem beperken in de uitoefening van zijn beroep. (…) Indien uit moet worden gegaan van het bestaan van de gestelde klachten, dan stelt Klaverblad dat [verweerder] zijn beroep als rijinstructeur gewoon kan uitvoeren. [orthopedisch chirurg] heeft immers geen beperkingen ten aanzien van ‘zitten’ aangenomen en [verzekeringsarts] heeft ‘zitten over de dag heen’ niet als beperking aangemerkt. Klaverblad betwist voorts dat [verweerder] genoodzaakt is om morfine te gebruiken als pijnstilling en dat dit morfinegebruik zou leiden tot beroepsongeschiktheid. Klaverblad concludeert dat partijen gebonden zijn aan de rapporten van [verzekeringsarts] en [arbeidsdeskundige] en dat daaruit ook volgt dat [verweerder] volledig arbeidsgeschikt is voor zijn beroep. (…)”
3.26
In het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I komt het door [verweerder] gestelde morfinegebruik opnieuw aan de orde bij de beoordeling door de rechtbank van zijn vorderingen. Daarbij is de rechtbank ingegaan op het bezwaar van [verweerder] tegen het rapport van [verzekeringsarts] dat laatstgenoemde kort gezegd geen rekening heeft gehouden met zijn morfinegebruik (zie ook het vorige randnummer). Aan dit bezwaar van [verweerder] is de rechtbank voorbijgegaan, omdat uit het rapport van [verzekeringsarts] (zie ook de citaten uit dat rapport in randnummer 3.24 hiervoor) blijkt dat [verzekeringsarts] het morfinegebruik van [verweerder] heeft onderkend, maar van oordeel was dat [verweerder] ook zonder morfinegebruik twee uur aaneengesloten in een geschikte stoel zou kunnen zitten. De rechtbank heeft zich bij het rapport van [verzekeringsarts] aangesloten en oordeelde dat [verweerder] onvoldoende heeft onderbouwd waarom morfinegebruik noodzakelijk was. Vervolgens is de rechtbank ingegaan op het rapport van [arbeidsdeskundige] , heeft zij de bezwaren van [verweerder] dat [arbeidsdeskundige] geen rekening heeft gehouden met zijn morfinegebruik eveneens verworpen en heeft zij de conclusie van [arbeidsdeskundige] dat voor [verweerder] sprake is van een arbeidsongeschiktheid voor zijn beroep van 3,6% overgenomen (onderstrepingen van mij, A-G):
“Bestaan er als gevolg van de vastgestelde klachten beperkingen?
4.12. Ter vaststelling van de beperkingen hebben partijen gezamenlijk [verzekeringsarts] de opdracht gegeven tot een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarbij het rapport van [orthopedisch chirurg] als uitgangspunt is genomen. (…) [verzekeringsarts] heeft in zijn rapport opgenomen dat hij, gezien de anamnestische gegevens en observationele bevindingen, bij [verweerder] een lichte beperking bij langer durende statische belasting, zoals bij staan en zitten, aannemelijk acht. Volgens [verzekeringsarts] kan [verweerder] een uur tot maximaal 2 uur in een goede steun gevende stoel zitten, waarna [verweerder] 5-10 minuten moet bewegen.
4.13.
De rechtbank stelt vast dat partijen geen bezwaren tegen het rapport van [verzekeringsarts] hebben aangedragen, althans niet de conclusie hebben getrokken dat zij niet gebonden kunnen zijn aan de conclusies van [verzekeringsarts] , op een punt na: [verweerder] stelt dat [verzekeringsarts] bij zijn conclusie dat [verweerder] 1-2 uur aaneengesloten kan zitten, niet heeft meegenomen dat [verweerder] dit alleen kan bij gebruik van morfine als pijnstilling.
4.14.
De rechtbank overweegt dat uit de in rov. 2.12. weergegeven beschouwing van [verzekeringsarts] volgt dat hij wel rekening heeft gehouden met het door [verweerder] genoemde gebruik van morfine, maar dat hij dit morfinegebruik geen voorwaarde acht voor de door hem genoemde mogelijkheid van [verweerder] om, in een geschikte stoel, twee uur aaneengesloten te zitten.
[verzekeringsarts] heeft daarover kort gezegd het volgende overwogen:
- Er bestaat geen bewijs van effectiviteit van opiaten bij chronische lage rugklachten.
- Hoewel dat niet betekent dat het gebruik van morfine voor [verweerder] geen verlichting zou kunnen brengen, zouden daarvoor echter mogelijk ook andere ‘minder sederende’ pijnstillers gebruikt kunnen worden, zoals [verweerder] ook in het najaar 2015 deed, toen hij 25-30 uur per week werkte.
- Bij het vaststellen van beperkingen zijn klachten wel het uitgangspunt maar niet zonder meer doorslaggevend.
- De ernst van de ziekte/stoornis bepaalt mede de beperkingen.
- Er zijn bij [verweerder] geen ernstige afwijkingen vastgesteld en er zijn ook geen ernstige beperkingen vast te stellen, zoals ook [orthopedisch chirurg] concludeerde.
- [orthopedisch chirurg] heeft geen beperkingen in het zitten vastgesteld.
- Met name lang zitten doet lage rugklachten verergeren.
- Afwisselen is daarom geïndiceerd.
[verzekeringsarts] acht op basis van deze overwegingen ten aanzien van zitten geen andere beperking aanwezig dan dat [verweerder] maximaal twee uur in een goede steun gevende stoel kan zitten. Tegen geen van de voornoemde overwegingen heeft [verweerder] gemotiveerde bezwaren geuit. Uit de door [verweerder] overgelegde berichten van zijn [huisarts] blijkt weliswaar dat [verweerder] in februari 2018 naar eigen zeggen zonder morfine te veel pijn ervaart om te kunnen functioneren en dat hij, nadat hij eerst andere pijnstillers heeft gebruikt, in ieder geval tot het consult van 3 mei 2019 morfinepleisters heeft gebruikt, maar niet dat dit in verband met zijn rugklachten ook daadwerkelijk noodzakelijk was, dat daar geen alternatieven voor bestonden of dat bijvoorbeeld Brufen niet ook afdoende zou kunnen zijn. De huisarts geeft daar in zijn brieven geen oordeel over. Verder heeft [verweerder] geen bezwaren geuit tegen de bevindingen van [verzekeringsarts] dan zijn enkele stelling dat hij de morfine nodig heeft. Van die stelling heeft hij echter geen verdere onderbouwing gegeven. Vast staat dat hij ten tijde van het onderzoek van [orthopedisch chirurg] geen morfine maar Brufen gebruikte. Dat er sindsdien een verslechtering is opgetreden, heeft hij niet gesteld en ook verder heeft hij niet onderbouwd waarom thans morfinegebruik noodzakelijk is. Dit had van hem, nu de in gezamenlijk overleg ingeschakelde deskundigen morfinegebruik niet noodzakelijk achten en zijn stelling in die zin afwijkt, wel verwacht mogen worden. (…) De rechtbank acht de bezwaren van [verweerder] onvoldoende om in afwijking van het onderbouwde rapport van [verzekeringsarts] , dat inzichtelijk en consistent is, aannemelijk te achten dat [verzekeringsarts] [bedoeld zal zijn: [verweerder] , A-G] niet zonder morfinegebruik kan of dat hij zonder morfinegebruik niet twee uur achtereen zou kunnen zitten in een steun gevende stoel.
Gevolgen beperkingen op beroepsuitoefening?
4.15.
Partijen hebben [arbeidsdeskundige] gevraagd om met inachtneming van de expertiserapporten [orthopedisch chirurg] en [verzekeringsarts] een arbeidsdeskundig rapport op te stellen. De rechtbank acht dit rapport van [arbeidsdeskundige] inzichtelijk en consistent. [arbeidsdeskundige] komt op basis van voornoemde rapporten en zijn eigen bevindingen tot het oordeel dat [verweerder] voor ongeveer 3,6,% arbeidsongeschikt voor zijn beroepsuitoefening te achten is. Klaverblad heeft geen bezwaren geuit tegen de inhoud of totstandkoming van dit rapport. stelt dat het rapport is gebaseerd op aannames ten aanzien van de juiste stoel, dat de actieve houding van een rijinstructeur onderbelicht is, dat het door [orthopedisch chirurg] vastgestelde percentage blijvende invaliditeit niet is meegenomen en dat [arbeidsdeskundige] geen rekening heeft gehouden met de noodzaak om morfine te gebruiken en de gevolgen daarvan voor deelname aan het verkeer.
4.16.
Ten aanzien van het laatste punt is reeds overwogen dat de rechtbank er van uit gaat dat ook zonder morfinegebruik tot twee uur zitten mogelijk is, terwijl evenmin onderbouwd is dat het morfinegebruik voor [verweerder] om een andere reden noodzakelijk zou zijn. (…)
Conclusie ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid
4.17. De rechtbank acht het rapport van [arbeidsdeskundige] verder consistent en overtuigend en neemt de conclusie dat voor [verweerder] sprake is van een arbeidsongeschiktheid voor zijn beroep van 3,6% over.
4.18.
Uit het vorenstaande volgt dat vastgesteld kan worden dat [verweerder] klachten heeft, dat deze het gevolg zijn van het ongeval, dat deze tot beperkingen leiden en dat dit leidt tot een arbeidsongeschiktheid voor het beroep van [verweerder] van circa 3,6%. Dat betekent dat de verklaring voor recht dat [verweerder] gedeeltelijk beroepsongeschikt is geraakt door het ongeval toewijsbaar is. (…)”
3.27
De rechtbank heeft zich aldus in het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I bij het bepalen van het percentage beroepsongeschiktheid van [verweerder] op 3,6 gebaseerd op de rapporten van (onder meer) [verzekeringsarts] en [arbeidsdeskundige] . De rechtbank heeft daarbij, gelet op deze rapporten die de rechtbank overtuigend heeft geacht, het morfinegebruik van [verweerder] wel onderkend,52 maar dat niet verdisconteerd in het percentage beroepsongeschiktheid, omdat de rechtbank er, in navolging van deze rapporten,53 vanuit is gegaan dat [verweerder] ook zonder morfinegebruik tot twee uur kon zitten en hij niet heeft onderbouwd dat morfinegebruik om een andere reden noodzakelijk zou zijn. Het morfinegebruik van [verweerder] was anders gezegd (in mijn woorden) naar het oordeel van de rechtbank in het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I niet relevant voor het vaststellen van de mate van beroepsongeschiktheid van [verweerder] als gevolg van het ongeval op 3,6%, in de zin dat het morfinegebruik van [verweerder] niet tot een grotere mate van beroepsongeschiktheid als gevolg van het ongeval dan 3,6% kon leiden.
3.28
De volgende stap is een weergave van hetgeen Klaverblad in de feitelijke instanties van Procedure II aan haar beroep op het gezag van gewijsde ten grondslag heeft gelegd, voor zover zij daarop in cassatie een beroep heeft gedaan.54 In de inleidende dagvaarding in Procedure II heeft Klaverblad het volgende gesteld (voetnoot toegevoegd, A-G):
“4.2. Evenzeer onjuist is de bewering van de kant van [verweerder] dat sprake zou zijn van een zogenaamd “novum”, dat zou bestaan uit de – door [verweerder] zelf uitgelokte – beslissing van de medisch adviseur van het CBR, die [verweerder] vanwege het morfinegebruik ongeschikt achtte voor alle rijbewijzen. In de stellingname van [verweerder] vormt dit immers helemaal geen nieuw gegeven. Het tegendeel is het geval. In de hierboven beschreven procedure heeft [verweerder] steeds het standpunt ingenomen dat hij in verband met het morfinegebruik niet meer kon en mocht rijden. Die stelling is, als onderdeel van de rechtsverhouding tussen partijen, beoordeeld en verworpen door de rechtbank.
Bovendien wordt het gezag van gewijsde van een rechterlijke uitspraak niet aangetast door een latere ontwikkeling of gebeurtenis. Dit zou pas anders zijn indien zich gronden voor ‘herroeping’ in de zin van artikel 382 Rv55 zouden voordoen. Maar daarvan is evident geen sprake. Uit het wetsartikel blijkt – a contrario – dat latere omstandigheden niets afdoen aan het gezag van gewijsde.
Wederom moet worden vastgesteld dat [verweerder] heeft verzuimd althans nagelaten om hoger beroep in te stellen. In een eventueel hoger beroep had [verweerder] in beginsel alsnog een nadere onderbouwing van zijn stellingen in het geding kunnen brengen. Nu echter geen hoger beroep is ingesteld – maar het vonnis gezag [bedoeld zal zijn: kracht, zie randnummer 1.10 hiervoor, A-G] van gewijsde heeft verkregen – is er voor [verweerder] geen mogelijkheid meer om zijn stellingen nader te onderbouwen.”
3.29
In de spreekaantekeningen van Klaverblad van 16 maart 2022 is verder het volgende opgemerkt (onderstrepingen in het origineel, A-G):
“3.3. In zijn cva betoogt [verweerder] dat het gezag van gewijsde niet eraan in de weg staat om een “nieuwe vordering” in te stellen. Dit is juridisch onjuist: er is een gezag van gewijsde of niet, en in het eerste geval is een nieuwe vordering/procedure over de beoordeelde en vastgestelde rechtsverhouding nimmer mogelijk.
Bovendien moet direct worden vastgesteld, dat de stellingen van [verweerder] met betrekking tot zijn zogenaamde morfine-afhankelijkheid helemaal geen nieuwe vordering en geen ‘novum’ opleveren. In de 2018-2019 procedure hééft [verweerder] immers al gesteld dat hij volledig arbeidsongeschikt is; daarbij hadden zijn stellingen (…) betreffende het morfinegebruik en de morfine-afhankelijkheid betrekking op dezelfde grondslag (onrechtmatige daad) alsmede op dezelfde vordering (volledige arbeidsongeschiktheid) alsook op dezelfde schadesoort (een beweerdelijk verlies van arbeidsvermogen). Die stellingen zijn door de rechtbank beoordeeld en onjuist bevonden.
3.4.
Anders dan [verweerder] beweert (alinea 13 cva), heeft dr. [verzekeringsarts] het door [verweerder] opgevoerde morfinegebruik wel degelijk meegenomen in diens rapport, zoals door uw rechtbank is geoordeeld in rov. 4.14 van het vonnis d.d. 13 november 2019 (…). In dit perspectief bezien is dus evenmin sprake van een beweerdelijk novum.
3.5.
Met zijn betoog miskent [verweerder] bovendien de civielrechtelijke betekenis van de term “novum”. Die betekenis is zeer beperkt en speelt uitsluitend in cassatie een rol. In feitelijke instanties is een procespartij gerechtigd (…) om, zolang de feitelijke instanties nog niet tot een einde zijn gekomen, nieuwe stellingen van feitelijke en juridische aard aan te voeren (in hoger beroep geldt wel de beperking van de één-conclusie-regel). In cassatie (…)
3.6.
Dat geldt derhalve wanneer de rechterlijke uitspraak – na één of meer instanties – in kracht van gewijsde is gegaan. Ook als zich daarna een nieuw feit of zogenaamd “novum” zou voordoen, dan is het in civiele zaken procesrechtelijk niet mogelijk om de onherroepelijk vastgestelde rechtsverhouding tussen partijen opnieuw aan de rechter voor te leggen. Alleen indien zich gronden voor herroeping in de zin van artikel 382 Rv zouden voordoen, kan de in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak worden aangetast. In casu doen zich evident geen gronden voor herroeping voor.
3.7.
Klaverblad heeft hierboven verwezen naar relevante rechtspraak, met name van de Hoge Raad (…). In de diverse uitspraken en conclusies is uiteengezet (i) dat het rechterlijke dictum moet worden gelezen in samenhang met de rechtsoverwegingen en met de stellingen van partijen, alsmede (ii) dat wanneer op basis daarvan de rechtsverhouding tussen partijen definitief is vastgesteld, dit met zich meebrengt dat de beslissing met betrekking tot die rechtsverhouding c.q. het onderwerp van geschil gezag van gewijsde heeft verkregen. Ergo, een zogenaamd novum is dan irrelevant en kan geen grond opleveren voor een nieuwe vordering/procedure.
De door [verweerder] genoemde uitspraken leiden niet tot een andere uitkomst. In die uitspraken hebben zich andere processituaties voorgedaan die in casu niet aan de orde zijn. Een daarvan is de situatie dat onvoldoende is aangevoerd om de rechter in staat te stellen een inhoudelijke beslissing te nemen. Uit het vonnis d.d. 13 november 2019 blijkt eenduidig dat door partijen meer dan voldoende was aangevoerd om de rechter in staat te stellen de vordering betreffende de arbeidsongeschiktheid te beoordelen.”
3.30
Klaverblad heeft in haar memorie van grieven onder meer het volgende aangevoerd:
“3.5. (…) In de procedure uit 2018-2019 is het door [verweerder] gestelde morfinegebruik in al zijn facetten onderwerp geweest van het partijdebat én dus ook onderdeel geweest van de beoordeling door de rechtbank. Dit is van belang omdat het vonnis van 13 november 2019 immers moet worden uitgelegd en opgevat tegen de achtergrond van dat partijdebat inclusief alle stellingen met betrekking tot het opgevoerde morfinegebruik.
4.3.
Evenzeer juist zijn de passages in rov. 4.3 van het vonnis van 4 mei 2022 waarin is overwogen (i) dat de medische deskundigenoordelen zijn betrokken in het 2019-oordeel, (ii) dat de door [verweerder] tegen die rapporten opgeworpen bezwaren zijn verworpen en (iii) dat deze verwerping ook geldt voor de bezwaren van [verweerder] dat hij niet zonder morfinegebruik twee uur aaneengesloten zou kunnen zitten. Voorts is hier met juistheid gememoreerd dat ook de bezwaren van [verweerder] tegen het rapport van [arbeidsdeskundige] – welke bezwaren inhielden dat [arbeidsdeskundige] geen rekening zou hebben gehouden met de noodzaak van morfinegebruik – gemotiveerd zijn verworpen. Deze passages in het 2022-vonnis illustreren dat al deze onderdelen een gesloten hoofdstuk vormen, welke onderdelen dus niet meer in een latere procedure opnieuw aan de orde gesteld kunnen worden “ook al wordt nieuw bewijsmateriaal bijgebracht of de grondslag nader onderbouwd”.
(…)
4.5.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 1 oktober 2019 heeft [verweerder] met zoveel woorden opgemerkt dat hij, volgens hem, wettelijk verplicht was om een eigen verklaring in te dienen bij het CBR; zie de derde alinea van onderen op pagina 6 van het zittingsverbaal (…)56 Eenvoudig moet dus worden vastgesteld dat ook dit aspect, te weten de eigen verklaring bij het CBR en de daaropvolgende beslissing van het CBR, aan de orde is gekomen in de 2018-2019 procedure, zodat de rechtbank dit aspect toen reeds betrokken heeft in haar oordeelsvorming. De eenduidige consequentie is dan dat geen sprake is van een ontwikkeling die zich zogenaamd pas na het vonnis van 13 november 2019 zou hebben gemanifesteerd. Integendeel, in het 2019-vonnis is dit aspect meegewogen en niet onderbouwd bevonden. Een onderbouwing of bewijslevering had in die procedure moeten plaatsvinden; dit kan niet in een latere procedure worden ‘hersteld’, (…).
Indien [verweerder] het niet eens zou zijn geweest met de verwerping van zijn stellingen dat hij morfine gebruikte en dat hij dit gebruik moest melden hetgeen zou leiden tot ontzegging van de rijbevoegdheid, dan had [verweerder] tegen het vonnis hoger beroep moeten instellen. Nu [verweerder] heeft verzuimd dat te doen, kan hij dat niet herstellen in een latere procedure.”
3.31
Tot slot citeer ik enkele aangehaalde passages uit de spreekaantekeningen van Klaverblad van 29 juni 2023 (onderstreping in het origineel, A-G):
“1.2. In het 2019-vonnis is geoordeeld over de stellingen van [verweerder] dat hij vanwege zijn vermeende morfinegebruik ter bestrijding van rugpijn niet in staat was en niet gerechtigd was om een motorrijtuig te besturen. Zie hierover de weergave van de rechtbank in rov. 4.3 van het 2022-vonnis, onder meer inhoudende dat de rechtbank in 2019 de bezwaren van [verweerder] (i) dat hij zonder morfinegebruik niet twee uur achtereen zou kunnen zitten en (ii) dat door de deskundigen [verzekeringsarts] en [arbeidsdeskundige] geen rekening gehouden zou zijn met de vermeende noodzaak om morfine te gebruiken, onvoldoende onderbouwd heeft geoordeeld en daarom verworpen heeft.
N.B.: zowel in de 2018-2019 procedure als thans baseert [verweerder] zijn standpunt dat hij volledig arbeidsongeschikt is, op de consequenties van het morfinegebruik (niet op de rugkwetsuur als zodanig, die volgens [orthopedisch chirurg] wel enige maar vrij geringe beperkingen met zich meebracht).
1.3.
De huidige claim van [verweerder] , dat hij vanaf 21 augustus 2020 volledig arbeidsongeschikt is vanwege het morfinegebruik c.q. de morfineverslaving, heeft betrekking op dezelfde feitelijke grondslag als in de 2018-2019 procedure. Er is bij de huidige claim geen sprake van een ander geschilpunt dan de “rechtsbetrekking” waarover in 2019 is geoordeeld.
1.4.
De tournure in het 2022-vonnis inhoudend dat de uitspraak van 13 november 2019 slechts betrekking zou hebben op de periode tot aan de laatstgenoemde datum, moet eenvoudig worden verworpen omdat dit niet in rov. 4.14 en evenmin op enige andere plek van het vonnis d.d. 13 november 2019 staat. Zoals Klaverblad in alinea 4.4 mvg heeft uiteengezet: met het woord ‘thans’ is verwezen naar hetgeen [orthopedisch chirurg] op 6 november 2015 bij gelegenheid van zijn onderzoek heeft genoteerd zulks in vergelijking met de stellingen van [verweerder] in de 2018-2019 procedure.
1.5.
Bij de uitleg van het 2019-vonnis en rov. 4.14 gaat het – eerst en vooral – om hetgeen de procespartijen redelijkerwijs hebben moeten begrijpen, zulks in het licht van hun eigen stellingen in de procedure (het partijdebat) en de daarop betrekking hebbende overwegingen van de rechter. Het zijn immers de procespartijen die, op basis van hetgeen zij in dat licht bezien hebben kunnen/moeten begrijpen als strekking van de rechterlijke uitspraak, dienen te beoordelen of het instellen van hoger beroep geraden is. Welnu, op basis van (rov. 4.14 van) het 2019-vonnis was voor partijen niet kenbaar en konden zij redelijkerwijs niet aannemen of begrijpen, dat de beslissing met betrekking tot de 3,6% arbeidsongeschiktheid slechts betrekking zou hebben op de periode tot aan de datum van het vonnis dat op 13 november 2019 is uitgesproken.”57
3.32
In randnummer 3.15 hiervoor merkte ik al op dat de vraag die in cassatie voorligt, is of het hof in rov. 3.13. van het bestreden arrest niet onbegrijpelijk tot het oordeel heeft kunnen komen dat de in randnummers 1.11-1.12 hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden bedoeld een nieuwe feitelijke grondslag opleveren en dat het gezag van gewijsde van het vonnis van 13 november 2019 dus niet eraan in de weg staat dat [verweerder] deze aangevoerde grondslag (kort gezegd morfineafhankelijkheid met verlies van rijbevoegdheid tot gevolg) (als)nog aan de rechter voorlegt, wat dan tot een andere mate van beroepsongeschiktheid als gevolg van het ongeval zou kunnen leiden dan de 3,6% die is vastgesteld in het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I.
3.33
Volgens Klaverblad is geen sprake van een dergelijke andere feitelijke grondslag (‘novum’), volgens [verweerder] wel.58 In rov. 3.13. van het bestreden arrest heeft het hof geoordeeld dat Klaverblad, in het licht van het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I en de aangehaalde stukken uit die procedure, onvoldoende heeft onderbouwd dat met de in randnummers 1.11-1.12 hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden geen sprake is van een nieuwe feitelijke grondslag. Of het hof daarbij voldoende is ingegaan op hetgeen Klaverblad in Procedure II heeft aangevoerd (zie randnummers 3.28-3.31 hiervoor), kan volgens mij in het midden blijven. Het hof diende in rov. 3.13. van het bestreden arrest immers hoe dan ook binnen de grenzen van de logica te blijven (zie randnummer 3.14 hiervoor) en daarop hebben de motiveringsklachten van onderdeel I (zie met name randnummer 4.12. van de procesinleiding: “uit een oogpunt van logica en consistentie”) eveneens betrekking.59 Ik meen dat het onderdeel in zoverre doel treft. Het hof heeft in rov. 3.13. van het bestreden arrest onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Rov. 3.13. van het bestreden arrest is onbegrijpelijk, omdat regels van logica zijn miskend. Ik licht dat toe.
3.34
Op zichzelf beschouwd is nog wel te volgen dat de psychische aandoening van morfineafhankelijkheid tot een andere – grotere – mate van beroepsongeschiktheid van [verweerder] zou kunnen leiden dan de door de rechtbank in het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I vastgestelde 3,6%. Dat die mogelijkheid niet denkbeeldig is, is naderhand ook gebleken. In het rapport van Audenaerde is [verweerder] immers vanaf 21 augustus 2020 volledig arbeids- en beroepsongeschikt geacht (zie randnummer 3.17 hiervoor). Bij de door de rechtbank in Procedure I vastgestelde mate van beroepsongeschiktheid van 3,6% is het morfinegebruik van [verweerder] echter onderkend, maar is daaraan voorbijgegaan, omdat [verweerder] de noodzaak om morfine te gebruiken onvoldoende had onderbouwd. Op grond van het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I, dat in kracht van gewijsde is gegaan, staat aldus tussen Klaverblad en [verweerder] met gezag van gewijsde vast dat [verweerder] geen morfine nodig had ter bestrijding van als gevolg van zijn door het ongeval veroorzaakte pijnklachten (zie ook randnummers 3.6 en 3.10 hiervoor). Naar het oordeel van de rechtbank in het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I was het morfinegebruik van [verweerder] anders gezegd niet relevant voor het vaststellen van de mate van zijn beroepsongeschiktheid als gevolg van het ongeval op 3,6%, in de zin dat zijn morfinegebruik niet tot een grotere mate van beroepsongeschiktheid als gevolg van het ongeval dan 3,6% kon leiden (zie ook randnummer 3.27 hiervoor). Bij die stand van zaken kan een later bij [verweerder] geconstateerde morfineafhankelijkheid60 logischerwijs niet tot een andere mate van beroepsongeschiktheid als gevolg van het ongeval leiden. Zoals het onderdeel terecht heeft aangevoerd kan een dergelijke morfineafhankelijkheid immers slechts ontstaan door het gebruik ervan. In het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I ligt dus besloten dat de later bij [verweerder] geconstateerde morfineafhankelijkheid geen verandering kan brengen in de door de rechtbank in dat vonnis op 3,6% vastgestelde mate van beroepsongeschiktheid. Het gezag van gewijsde staat eraan in de weg dat [verweerder] in een nieuwe procedure tegen Klaverblad in wezen weer hetzelfde geschilpunt aan de orde stelt. Wat [verweerder] had moeten doen indien hij het niet eens was met slechts 3,6% beroepsongeschiktheid als gevolg van het ongeval en hij het gezag van gewijsde van het vonnis van 13 november 2019 wilde voorkomen, is in hoger beroep gaan tegen dat vonnis (zie ook randnummer 3.6 hiervoor).
Onderdeel 2
3.35
Onderdeel 2 (randnummers 5.1.-5.7. van de procesinleiding) richt motiveringsklachten tegen rov. 3.14. van het bestreden arrest (weergegeven in randnummer 2.7 hiervoor). Het onderdeel klaagt in de kern dat het hof rov. 4.4. van het vonnis van 4 mei 2022 onjuist heeft gelezen en dat het bestreden oordeel daarom onbegrijpelijk is. Volgens het onderdeel is in rov. 4.4. van het vonnis van 4 mei 2022 sprake van een misplaatste tournure omdat de rechtbank de werking van het vonnis van 13 november 2019 in de tijd beperkt heeft opgevat tot aan de datum van dat vonnis en heeft de rechtbank daarmee in weerwil van de bewoordingen van het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I en van de lezing die beide partijen in Procedure II aan het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I hebben gegeven geoordeeld dat het percentage beroepsongeschiktheid niet een blijvend karakter had maar zou kunnen wijzigen bij een eventuele verandering van omstandigheden (ongeacht of die verandering een andere grondslag of andere rechtsbetrekking zou opleveren). Volgens het onderdeel is dat oordeel in rov. 4.4. van het vonnis van 4 mei 2022 zonder meer onjuist en berust de verwerping van de hiertegen gerichte grief van Klaverblad op een onjuiste en gebrekkige motivering.61
3.36
Het onderdeel treft geen doel.
3.37
In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 16 maart 2022 staat onder meer het volgende (p. 2-3):
“Rechter: De eerste vraag is of er gezag van gewijsde is. Vervolgens kan de vraag gesteld worden wat dat dan zou betekenen. Het kan dat je zegt dat het oordeel in de beslissing zich uitstrekt tot de datum van uitspraak, of ook over de toekomst.
Mr. Van der Wulp [advocaat van [verweerder] , A-G]: Het moet om rechtens relevante nieuwe omstandigheden gaan. Hier is sprake van een onderbouwd novum, niet van zomaar een kleine wijziging.
Mr. Streefkerk [advocaat van Klaverblad, A-G]: U merkt op dat het petitum luidt dat voor recht wordt verklaard dat het vonnis dat [verweerder] 3,6% arbeidsongeschikt is, kracht van gewijsde heeft gekregen. Nu het punt ter sprake is gekomen is het wenselijk om duidelijkheid te krijgen over het feit of het dictum ruimte laat voor een wijziging. U vraagt of het petitum zo moet worden gelezen dat ook wordt gevraagd voor recht te verklaren dat het oordeel c.q. de beslissing dat voor [verweerder] sprake is van een arbeidsongeschiktheid voor zijn beroep van 3,6%, zoals is uitgesproken in de tussen partijen gevoerde procedure met zaaknummer NL18.7462, ook op de toekomst ziet. Ik wil inderdaad dat het zo wordt gelezen.
Rechter: Ik stel vast dat beide partijen hiermee instemmen.
(…)”
3.38
De rechtbank heeft dit deel van de vordering van Klaverblad afgewezen in rov. 4.4. van het vonnis van 4 mei 2022 (geciteerd in randnummer 2.2 hiervoor).
3.39
Klaverblad heeft in haar memorie van grieven een grief – grief II – gericht tegen rov. 4.4. van het vonnis van 4 mei 2022.62 Deze grief is onder meer als volgt toegelicht (onderstreping in het origineel, A-G):
“4.7. In 2021 heeft [verweerder] een verzoekschrift voorlopig deskundigenbericht ingediend. In dit verzoekschrift en in de daaraan voorafgegane correspondentie (…) heeft [verweerder] aangevoerd dat naar zijn mening sprake was van een zogenaamd ‘novum’, waaraan hij de conclusie verbond dat het hem vrij stond om een nieuw verzoek in te dienen. In al zijn processtukken in de 2021-2022 procedures (verzoekschrift- en dagvaardingsprocedure) heeft [verweerder] echter nergens aangevoerd, dat het dictum in het 2019-vonnis slechts betrekking zou hebben op de situatie tot aan het vonnis en dat dáárom een nieuwe procedure niet in strijd kwam met het gezag van gewijsde van de eerdere procedure.
Zelfs op het moment dat de rechter ter zitting van 16 maart 2022 eigener beweging aan partijen de vraag voorlegde of de eerdere beslissing zich slechts uitstrekt tot de datum van de uitspraak of ook over de toekomst – (…) [zie randnummer 3.37 hiervoor, A-G] – werd namens [verweerder] niet gesteld dat sprake was van de eerste variant, maar werd net als voorheen gesteld dat sprake zou zijn van een novum (wat echter in de door de rechter bedachte variant niet relevant is).
Dit alles spreekt boekdelen. Uit al deze stellingen van [verweerder] , tot en met de zitting op 16 maart 2022, blijkt dat [verweerder] in het 2019-vonnis bepaald geen tijdsbepaling heeft ontdekt of gelezen en dus al helemaal niet een onderscheid heeft gezien in een periode vóór respectievelijk ná het vonnis.”
3.40
Het hof heeft in rov. 3.14. van het bestreden arrest het oordeel van de rechtbank in rov. 4.4. van het vonnis van 4 mei 2022 ‘gered’ door dat zo te begrijpen dat de rechtbank in het vonnis van 13 november 2019 heeft beoogd op basis van de feiten en omstandigheden van dat moment een oordeel over de beroepsongeschiktheid van [verweerder] te geven en daarmee niet heeft bedoeld dat zich in de toekomst geen nieuwe feitelijke grondslag zou kunnen aandienen, die een herbeoordeling van de beroepsongeschiktheid van [verweerder] vanaf dat moment zou rechtvaardigen. Aldus is van een misplaatste tournure of een zonder meer onjuist oordeel van de rechtbank als bedoeld door het onderdeel geen sprake. Het onderdeel mist in zoverre dus feitelijke grondslag. De lezing door het hof van het oordeel van de rechtbank in rov. 4.4. is niet onbegrijpelijk, nu ook [verweerder] er kennelijk vanuit is gegaan dat niet iedere toekomstige omstandigheid na het vonnis van 13 november 2019 de mate van beroepsongeschiktheid zou kunnen doen wijzigen, maar dat een herbeoordeling in het licht daarvan (in de verhouding tussen [verweerder] en Klaverblad) slechts zou kunnen plaatsvinden in geval van een andere feitelijke grondslag (zie de opmerking van de advocaat van [verweerder] geciteerd in randnummer 3.37 hiervoor en de passage uit de memorie van grieven van Klaverblad geciteerd in het vorige randnummer).63
3.41
Ten overvloede merk ik nog op dat het oordeel van de rechtbank in rov. 4.4. van het vonnis van 4 mei 2022 mij niet juist voorkomt voor zover moet worden uitgegaan van de lezing van die rechtsoverweging volgens het onderdeel (welke lezing als gezegd (zie het vorige randnummer) feitelijke grondslag mist). In die lezing zou de werking van het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I in de tijd beperkt zijn tot de datum van dat vonnis en de in dat vonnis bepaalde mate van beroepsongeschiktheid van 3,6% voor de toekomst zonder meer (ongeacht of zich een nieuwe feitelijke grondslag zou voordoen) aan verandering onderhevig blijven. Een (definitieve) afwikkeling van letselschade zou echter niet mogelijk zijn wanneer de rechterlijke uitspraak in de regel slechts betekenis zou hebben voor de periode tot aan de datum van die uitspraak.64 Als de rechtbank in Procedure I daadwerkelijk zou hebben bedoeld dat de beslissing over het percentage beroepsongeschiktheid geen betrekking had op de toekomst, had het voor de hand gelegen dat de rechtbank die beperkte strekking van de beslissing in het vonnis in Procedure I expliciet tot uitdrukking had gebracht. Evenzo had het voor de hand gelegen dat, als de rechtbank in Procedure I zou hebben bedoeld dat het percentage beroepsongeschiktheid in de toekomst nooit meer (dus ook niet als zich een nieuwe feitelijke grondslag zou voordoen) aan verandering onderhevig zou kunnen zijn, zij die verstrekkende uitleg in het vonnis tot uitdrukking zou hebben gebracht (het hof heeft daarop in rov. 3.14. van het bestreden arrest terecht gewezen). Het een noch het ander heeft de rechtbank in het vonnis in Procedure I gedaan. Zo bezien is het oordeel van het hof in rov. 3.14. van het bestreden arrest dus goed te volgen.
3.42
Overigens ontbreekt ook belang bij het slagen van dit onderdeel. In de lezing van het hof in rov. 3.14. van het bestreden arrest voegt de op initiatief van de rechtbank op de mondelinge behandeling (zie randnummer 3.37 hiervoor) aan de vordering toegevoegde zinsnede “en tevens voor recht verklaart dat dit oordeel ook op de toekomst ziet” immers niks toe, nu het erom gaat of met de in randnummers 1.11-1.12 hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden al dan niet sprake is van een nieuwe feitelijke grondslag. Uit de bespreking van onderdeel 1 volgt reeds dat het hof op onbegrijpelijke wijze heeft geoordeeld dat die feiten en omstandigheden een nieuwe feitelijke grondslag opleveren.
Voortbouwklacht
3.43
De voortbouwklacht (procesinleiding, p. 13) houdt in dat gegrondbevinding van (een van) de klachten of klachtonderdelen ook de overige overwegingen en beslissingen van het bestreden arrest, in het bijzonder het dictum, aantast.
3.44
Deze voortbouwklacht slaagt in het voetspoor van het slagen van onderdeel I. Dat behoeft geen nadere toelichting.
Slotopmerkingen
3.45
De slotsom is dat het cassatieberoep van Klaverblad doel treft. Het bestreden arrest kan dus niet in stand blijven.
3.46
Ik meen dat verwijzing niet nodig is en dat Uw Raad de zaak zelf kan afdoen door de vorderingen van Klaverblad in Procedure II alsnog toe te wijzen (zie ook randnummers 2.1 en 2.3 hiervoor).65 Toewijzing van de slechts tot verwarring aanleiding gevende verklaring voor recht “dat dit oordeel ook op de toekomst ziet” (zie randnummer 3.37 hiervoor) kan volgens mij, gelet op het niet onbegrijpelijke oordeel in rov. 3.14. van het bestreden arrest (zie randnummer 3.40 hiervoor), achterwege blijven (zie ook randnummers 3.41-3.42 hiervoor).
3.47
De (onderhavige) Procedure II gaat immers over de vraag of de in randnummers 1.11-1.12 hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden een nieuwe feitelijke grondslag opleveren. Uit het slagen van onderdeel I volgt dat dat logischerwijs niet het geval kan zijn. Dat impliceert dat in de verhouding tussen [verweerder] en Klaverblad variant III als bedoeld onder randnummer 3.19 hiervoor van tafel is (zie ook randnummer 3.20 hiervoor).
3.48
Ik realiseer mij dat dit voor [verweerder] een teleurstellende uitkomst is nu inmiddels een deskundigenrapport is uitgebracht waarin [verweerder] vanaf 21 augustus 2020 (zie randnummer 1.12 hiervoor) volledig arbeids- en beroepsongeschikt is geacht (zie randnummer 3.17 hiervoor). Ik meen echter dat dit een onvermijdelijke consequentie is van de gemaakte procedurele keuzes. [verweerder] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I en zonder dat de uitkomst van de onderhavige Procedure II is afgewacht, zijn de op verzoek van [verweerder] door de rechtbank benoemde deskundigen reeds met de mate van zijn arbeidsongeschiktheid vanaf 21 augustus 2020 aan de slag gegaan. Ik kan mij ook voorstellen dat rechtbank en hof in Procedure II de bindende kracht van het vonnis van 13 november 2019 in Procedure I – in de woorden van Veegens aangehaald in randnummer 3.13 hiervoor – als knellend hebben ervaren. Nu het bestreden oordeel echter niet binnen de grenzen van de logica is gebleven (zie randnummer 3.34 hiervoor), kan dat – om nogmaals met Veegens te spreken – niet voor de verantwoording van de rechter die over de feiten oordeelt, worden gelaten en dient het gecasseerd te worden.