Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:PHR:2024:1182

Parket bij de Hoge Raad
08-11-2024
05-12-2024
24/00115
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2025:166
Burgerlijk procesrecht
-

Overheidsprivaatrecht. Uitleveringsrecht. Procesrecht. Recht op toevoeging van kosteloze bijstand van tolk bij burgerlijke rechter in kort geding tegen uitlevering? In dergelijk kort geding geen kostenveroordeling mogelijk?

Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/00115

Zitting 8 november 2024

CONCLUSIE

G. Snijders

In de zaak

[eiser],

eiser tot cassatie,

advocaat: D. Rijpma

tegen

de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid),

verweerder in cassatie,

advocaten: G.C. Nieuwland en G.J Harryvan

Partijen worden hierna aangeduid als [eiser] en de Staat.

1 Inleiding

De Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) hebben verzocht om de uitlevering van [eiser] om hem te vervolgen voor een aantal strafbare feiten. In dit kort geding vordert [eiser] dat de Staat wordt veroordeeld om de uitlevering te weigeren. Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat hij bij uitlevering zal worden blootgesteld aan een schending van de art. 2, 3 en 6 EVRM. De vordering van [eiser] is in beide feitelijke instanties afgewezen omdat een mogelijke blootstelling aan een schending van genoemde bepalingen niet aannemelijk is geoordeeld. In cassatie klaagt [eiser] uitsluitend over het ontbreken van tolkenbijstand ter zitting in hoger beroep en over de door het hof uitgesproken kostenveroordeling.

2 Feiten en procesverloop

2.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1

(i) [eiser] heeft de Oekraïense nationaliteit.

(ii) Bij diplomatieke nota van 26 april 2022 hebben de VS de uitlevering van [eiser] verzocht in verband met een strafvervolging ter zake van de verdenking dat hij één van de ontwikkelaars is van malware met behulp waarvan gevoelige informatie (waaronder inloggegevens, financiële informatie en andere persoonlijke gegevens) is gestolen van minstens 15 miljoen computers wereldwijd. Ook wordt hij verdacht van witwassen.

(iii) Bij uitspraak van 14 september 2022 heeft de rechtbank Amsterdam de uitlevering toelaatbaar geoordeeld. Tegen deze uitspraak heeft [eiser] cassatieberoep ingesteld. Bij arrest van 10 januari 2023 heeft de Hoge Raad dit beroep verworpen.

(iv) In haar advies bij de uitspraak heeft de rechtbank de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) geadviseerd de uitlevering toe te staan.

(v) Bij brief van 8 februari 2023 heeft de toenmalig advocaat van [eiser] zijn zienswijze kenbaar gemaakt met betrekking tot de uitlevering aan de VS en verzocht om de uitlevering niet toe te staan. Hierbij heeft hij onder meer gesteld dat de detentieomstandigheden en de (kwetsbare) fysieke en mentale gezondheidssituatie van [eiser] maken dat uitlevering een dreigende schending van art. 3 EVRM oplevert. Daarnaast heeft hij aandacht gevraagd voor een dreigende (flagrante) schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, omdat een Amerikaanse aanklager zich onvoldoende terughoudend zou hebben uitgelaten over de schuld van [eiser].

(vi) Mede naar aanleiding van de zienswijze van [eiser] heeft de minister bij brief van 27 februari 2023 de Amerikaanse autoriteiten om nadere informatie verzocht over onder meer de detentieomstandigheden en de toegang tot medische zorg.

(vii) Na ontvangst van die nadere informatie heeft de minister bij beschikking van 20 april 2023 de uitlevering van [eiser] toegestaan. In de beschikking heeft de Minister overwogen dat – mede gelet op de gelding van het vertrouwensbeginsel en de van de VS verkregen garanties – niet kan worden aangenomen dat [eiser] na uitlevering een risico loopt van een met art. 3 EVRM strijdige behandeling. Daarnaast heeft de Minister overwogen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [eiser] na uitlevering zal worden blootgesteld aan een dreigende of flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM.

2.2

Bij de deze procedure inleidende dagvaarding van 9 mei 2023 heeft [eiser] de Staat in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag en gevorderd dat de Staat wordt veroordeeld om zijn uitlevering aan de VS te weigeren. Aan de vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat hij bij uitlevering zal worden blootgesteld aan een schending van de art. 2, 3 en 6 EVRM.2

2.3

Bij vonnis van 13 juni 2023 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [eiser] afgewezen.3 De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is dat [eiser] bij uitlevering zal worden blootgesteld aan een schending van de art. 2, 3 en 6 EVRM.

2.4

[eiser] heeft van het vonnis van de voorzieningenrechter hoger beroep ingesteld bij het hof Den Haag. Bij arrest van 14 november 2023 heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd.4 Het hof heeft eveneens geoordeeld dat niet aannemelijk is dat [eiser] bij uitlevering zal worden blootgesteld aan een schending van de art. 2, 3 en 6 EVRM.

2.5

[eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld.5 De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. [eiser] heeft afgezien van schriftelijke toelichting. De Staat heeft zijn standpunt wel schriftelijk toegelicht. [eiser] heeft gerepliceerd.

3 Bespreking van het cassatiemiddel

3.1

Het middel van [eiser] bevat twee onderdelen. Onderdeel 1 klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft onderzocht of [eiser] de Nederlandse taal (voldoende) verstaat en spreekt (wat niet het geval is), en of aan hem al dan niet bijstand van een tolk zou moeten worden verstrekt. Volgens het onderdeel bestond deze plicht omdat deze kort geding procedure een onderdeel van de uitleveringsprocedure betreft, waarin over de aantasting van fundamentele rechten wordt beslist. Het onderdeel wijst er onder meer op dat deze plicht op grond van art. 29 lid 1 Uitleveringswet jo art. 275 Sv bestaat in het onderdeel van de uitleveringsprocedure waarin over de toelaatbaarheid van de uitlevering wordt beslist, en dat deze plicht ook bestaat in het ‘parallelle geval’ van de overleveringsprocedure, waarin wordt beslist over overlevering op grond van het Unierecht, in welke procedure de beoordeling of bij overlevering een fundamenteel recht dreigt te worden geschonden, aanstonds plaatsvindt door de rechter (genoemde plicht om een tolk toe te voegen is voor dat geval geregeld in art. 30 lid 1 Overleveringswet jo art. 275 Sv).

Onderdeel 2 klaagt dat gelet op hetgeen in onderdeel 1 is aangevoerd, het hof [eiser] niet had mogen veroordelen in de proceskosten.

Bespreking onderdeel 1

3.2

Art. 275 Sv heeft betrekking op het onderzoek ter terechtzitting in een strafzaak. Kennelijk heeft ook het onderdeel uitsluitend op dat onderzoek betrekking, maar dan bij de burgerlijke rechter, in dit geval dus het onderzoek op de zitting in hoger beroep bij het hof, en niet op de daaraan voorafgaande fase van het instellen van het hoger beroep en het wisselen van de schriftelijke memories van grieven en antwoord. Het middel bevat over dat laatste namelijk niets.

Uit de procesinleiding in cassatie (p. 2 tweede alinea) blijkt dat [eiser] niet over het proces-verbaal van de zitting beschikte ten tijde van het uitbrengen van de procesinleiding. De procesinleiding bevat het in verband daarmee gebruikelijke voorbehoud dat het recht wordt voorbehouden om het middel aan te vullen als het proces-verbaal daartoe aanleiding blijkt te geven.

Het proces-verbaal is nadien beschikbaar gekomen en maakt deel uit van de stukken van het geding.6 [eiser] heeft geen gebruik gemaakt van genoemd voorbehoud, tot welk gebruik hij volgens vaste rechtspraak gerechtigd was.7

3.3

Dit is opvallend omdat de stelling van onderdeel 1 dat het hof niet heeft onderzocht of [eiser] de Nederlandse taal verstaat en spreekt, en of aan hem al dan niet bijstand van een tolk zou moeten worden verstrekt, blijkens het proces-verbaal onmiskenbaar feitelijke grondslag mist. Op p. 2 van het proces-verbaal staat immers te lezen:

“Het hof constateert dat [eiser] de bijstand van een tolk nodig heeft, maar dat hij geen tolk mee heeft genomen. De voorzitter wijst erop dat het inschakelen van een tolk in een civielrechtelijke procedure, zoals hier aan de orde, de verantwoordelijkheid is van de (advocaat van de) partij die de tolk nodig heeft. Niettemin zal het hof nagaan of via de tolkentelefoon een tolk kan worden geregeld. De kosten van de tolk zullen voor rekening van [eiser] komen.

De griffier belt hierna met de tolkentelefoon om te informeren of een tolk beschikbaar is. Vervolgens wordt via de mobiele telefoon van mr. Moszkowicz contact gelegd met een tolk Russisch. De telefoon staat op de speakerstand. Tijdens het pleidooi van de Staat gaat [eiser] met de telefoon dichter bij mr. Perenboom zitten, zodat de tolk het pleidooi beter kan verstaan.”

3.4

Het proces-verbaal vermeldt verderop wel nog (p. 5):

“De voorzitter schorst de zitting voor beraad. Op aangeven van de tolk drukt mr. Moszkowicz de pauzeknop in zodat na hervatting de telefonische verbinding weer opengezet kan worden en de tolk verder kan vertalen. Na hervatting van de zitting pakt mr. Moszkowicz zijn telefoon weer op en merkt hij op dat de verbinding is verbroken. Mr. Moszkowicz belt hetzelfde tolkenbureau maar wordt doorverwezen. Uiteindelijk komt er een verbinding tot stand met een andere tolk. Halverwege het antwoord van mr Perenboom op de vraag van het hof (zie hieronder) merkt [eiser] op dat de verbinding weer is verbroken. Mr. Moszkowicz geeft aan – na overleg met zijn cliënt – dat hij het vervolg van de zitting verkort in het Engels zal vertalen voor zijn cliënt.”

En aan het slot (op p. 7):

“[eiser] verklaart:
- Ik wil graag dat in het proces-verbaal wordt genoteerd dat er vandaag een groot probleem was met de bijstand door een tolk. Ik heb slechts 10% van wat tijdens deze zitting is gezegd kunnen verstaan. (…)”

3.5

Men zou verwachten dat [eiser] van genoemd voorbehoud gebruik heeft gemaakt om zijn middel aan te passen aan de (hiervoor weergegeven) inhoud van het proces-verbaal. Onderdeel 1 moet nu reeds falen wegens het genoemd gebrek aan feitelijke grondslag. De Staat heeft daarop dan ook bij zijn verweer gewezen. Over dit verweer heeft (de advocaat in cassatie van) [eiser] bij repliek niet meer aangevoerd dan dat hij ‘niet in bezit is van het proces-verbaal’. Waarom dit het geval is8 en welk gevolg daaraan eventueel zou moeten worden verbonden, vermeldt de repliek niet en is zonder die vermelding niet duidelijk. Aan de opmerking in de repliek valt om deze reden al voorbij te gaan. Onderdeel 1 loopt op een en ander al stuk.

3.6

Volledigheidshalve sta ik echter nog kort stil bij het recht op tolkenbijstand. Art. 275 lid 1 Sv bepaalt dat indien een verdachte de Nederlandse taal niet of onvoldoende beheerst, het onderzoek niet wordt voortgezet zonder de bijstand van een tolk. De eis dat de verdachte bij een strafvervolging bijstand moet krijgen van een tolk als hij de taal niet beheerst, staat ook in art. 6 lid 3, aanhef en onder e, EVRM en art. 2 Richtlijn 2010/64/EU van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures (PbEU L 280). Aan niet-naleving van deze eis wordt in art. 275 lid 2 Sv de sanctie verbonden dat in de gevallen waarin de bijstand van een tolk wordt gevorderd, ten bezware van de verdachte geen acht wordt geslagen op hetgeen ter terechtzitting is gesproken of voorgelezen.

Deze voorschriften berusten op het beginsel van de zogeheten interne openbaarheid: de verdachte moet kunnen weten wat er tegen hem in wordt gebracht.9 Omdat in de procedure tot toelaatbaarverklaring van de uitlevering en tot toestemming voor de overdracht datzelfde beginsel van toepassing is – ook daarin staan (ten dele) de tegen betrokkene ingebrachte beschuldigingen ter beoordeling (vgl. o.m. art. 28 lid 2 Uitleveringswet en art. 28 lid 2 Overleveringswet) –, geldt voor die procedure hetzelfde op grond van de door het onderdeel ingeroepen bepalingen van art. 29 lid 1 Uitleveringswet en art. 30 lid 1 Overleveringswet, waarin art. 275 Sv van toepassing wordt verklaard.

3.7

In het burgerlijk procesrecht bestaat geen algemene verplichting om partijen te voorzien van een tolk ten behoeve van een zitting. Dat is begrijpelijk. In het burgerlijk procesrecht bestaat verplichte procesvertegenwoordiging (art. 79 lid 2 Rv). Partijen spreken dan in beginsel uitsluitend bij monde van hun advocaat. Zij hebben er geen aanspraak op om zelf het woord te voeren. De rechter kan hen wel zelf horen of hen toestaan om zelf het woord te voeren. De bijstand van een tolk is hierbij iets wat in beginsel uitsluitend de onderlinge relatie van de partij en zijn advocaat betreft en dus in beginsel voor eigen verantwoordelijkheid en rekening komt van de partij.

Hetzelfde geldt als partijen in persoon kunnen procederen (art. 79 lid 1 Rv). Ook dan zullen zij om te beginnen zelf voor een tolk moeten zorgen. De wet geeft hen geen aanspraak op een tolk. De handboeken over het burgerlijke procesrecht gaan dan ook niet in op de eventuele bijstand door een tolk.10 En de diverse landelijke procesreglementen houden dan ook in dat als een partij de Nederlandse taal niet voldoende machtig is, zij zelf zorg draagt voor een tolk en dat de kosten van deze tolk voor haar eigen rekening komen.11 Overigens voorziet de Wet op de rechtsbijstand voor dat geval wel mede in vergoeding van de kosten van bijstand van een tolk (art. 23e lid 1, aanhef en onder a, Wet op de rechtsbijstand).

Het voorgaande laat echter onverlet dat het onthouden van kosteloze tolkenbijstand in burgerlijke zaken door de rechter in bijzondere omstandigheden in strijd kan komen met de in het begrip 'fair hearing' in art. 6 EVRM besloten liggende vereisten, waaronder het beginsel van 'equality of arms'. Of tolkenbijstand vanwege de rechter op deze grond gegeven moet worden, hangt “geheel af van de omstandigheden van het geval, met name van de vraag of kosteloze tolkenbijstand onmisbaar is voor een eerlijke behandeling van de zaak”.12

3.8

Hiernaast kan nog worden gewezen op het bijzondere geval dat de burgerlijke rechter is belast met beslissingen tot vrijheidsontneming (en dus niet optreedt als geschilbeslechter), zoals die tot gedwongen opname in een psychiatrisch ziekenhuis. Uit de art. 5 en 6 EVRM volgt dat eenieder die betrokken wordt in een dergelijke procedure, recht heeft op kosteloze bijstand van een tolk ter zitting, indien hij of zij de taal waarin de zitting wordt gehouden, niet of onvoldoende beheerst.13

3.9

Niet valt in te zien dat in een kort geding als het onderhavige zonder meer aanspraak bestaat op kosteloze bijstand van een door de rechter aan te wijzen tolk ter zitting. Inzet van een kort geding als het onderhavige betreft, zeer kort gezegd, slechts de beleidsmatige kant van de uitlevering, waaronder de vraag of bij uitlevering een schending van een van de bepalingen van het EVRM valt te vrezen.14 Vrijheidsbeneming vormt dus geen inzet van de procedure. Dat kosteloze tolkenbijstand in deze zaak onmisbaar zou zijn (geweest) voor een eerlijke behandeling van de zaak, is gesteld noch gebleken – afgezien van de plaatsgevonden hebbende tolkenbijstand, werd [eiser] ter zitting bijgestaan door zijn advocaat met wie hij, gelet op de inhoud van het proces-verbaal, kennelijk goed genoeg kon communiceren – en wordt in cassatie ook niet aan de orde gesteld.

3.10

Onderdeel 1 voert wel nogal uitvoerig aan dat het onjuist en onrechtvaardig zou zijn dat een opgeëiste persoon in de uitleveringsprocedure tolkenbijstand heeft in de fase bij de uitleveringsrechter en niet in de fase bij de burgerlijke rechter, waarin zijn mensenrechtelijke bezwaren pas aan de orde kunnen worden gesteld. Het onderdeel wijst erop dat bij overlevering de gehele procedure recht bestaat op bijstand door een tolk, doordat over de overlevering uitsluitend door de rechter wordt beslist en niet door de minister.

3.11

Voor zover dit betoog berust op het uitgangspunt dat een opgeëiste persoon pas in de fase bij de burgerlijke rechter zijn mensenrechtelijke bezwaren aan de orde kan stellen, is het ongegrond omdat deze stelling niet juist is. De rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat het uitgangspunt dat in de gevallen waarin de uitlevering ter strafvervolging is gevraagd, de uitleveringsrechter in beginsel niet inhoudelijk oordeelt over een beroep op dreigende of voltooide mensenrechtenschendingen, uitzondering kan lijden indien naar aanleiding van een bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan (a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en tevens (b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, derde lid aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat.15

3.12

Voor zover het betoog inhoudt dat in een kort geding als dit reden temeer bestaat voor tolkenbijstand omdat uitlevering plaatsvindt aan een staat die niet is gebonden aan het EU-Handvest en niet is gebonden aan het EVRM en waarin het vertrouwen dat de verzoekende staat de grondrechten in een concreet geval zal eerbiedigen beslist geringer moet zijn dan het vertrouwen waarvan moet worden uitgegaan in de overleveringsprocedure binnen de Europese Unie, waarvan de lidstaten immers een reeks gemeenschappelijke waarden met elkaar delen waarop de Unie berust, ziet het eraan voorbij dat bij de beoordeling van een uitlevering het vertrouwensbeginsel uitgangspunt vormt, zoals het hof in cassatie terecht niet bestreden in rov. 6.3 heeft geoordeeld.16 Met betrekking tot het in deze zaak aan de orde zijnde uitleveringsverdrag met de VS heeft de Hoge Raad in dit verband bijvoorbeeld overwogen:

“Aangenomen moet worden dat Nederland, als door het EVRM en het IVBPR gebonden Staat, het resultaat van bilaterale onderhandelingen die hebben geleid tot het hier toepasselijke Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika heeft kunnen afstemmen op de aard en mate waarin de in de eerste twee genoemde verdragen neergelegde fundamentele rechtsbeginselen worden erkend in de Verenigde Staten van Amerika, terwijl sedertdien die verdragsrelatie is gecontinueerd. Daarom is uitgangspunt dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op het genoemde uitleveringsverdrag in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten welke zijn neergelegd in het eerdergenoemde EVRM en IVBPR zal respecteren (vgl. HR 8 juli 2003, LJN AE5288). Dit betekent dat de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering slechts dan moet wijken voor de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om de rechten van dat verdrag te verzekeren indien (a) blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, en in dat geval voorts (b) naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn uitlevering niet een rechtsmiddel ten dienste staat ter zake van die inbreuk (vgl. HR 11 maart 2003, NJ 2004, 42).”17

3.13

Voor het overige geldt met betrekking tot dit betoog dat niet valt in te zien dat de wetgever bij de totstandkoming van de Uitleveringswet niet heeft mogen kiezen voor het daarin neergelegde stelsel waarbij eerst de uitleveringsrechter oordeelt over de toelaatbaarheid (rechtmatigheid) van de uitlevering en vervolgens de minister over de (meer) beleidsmatige kant van de uitlevering – waaronder dus de vraag of bij uitlevering een schending van fundamentele rechten dreigt (die hij beter kan uitzoeken dan de uitleveringsrechter, door navraag te doen bij de verzoekende staat, en beter kan uitsluiten dan de uitleveringsrechter, door het vragen van garanties aan de verzoekende staat,) – en waarbij vervolgens tegen de beslissing van de minister kan worden opgekomen bij de burgerlijke rechter in kort geding, met als inherent gevolg – door de hiervoor in 3.7 genoemde regeling van het burgerlijk procesrecht – dat bij laatstgenoemde toetsing (dus die door de burgerlijke rechter) in beginsel geen recht bestaat op toevoeging van kosteloze bijstand van een tolk door de rechter. Bij de beslissing van de minister is de beschuldiging tegen de opgeëiste persoon als gezegd niet meer aan de orde – daarover wordt beslist door de uitleveringsrechter –, ten aanzien van welke beschuldiging het belang van de bijstand van een tolk evident is. Denkbaar is als gezegd dat kosteloze tolkenbijstand in een bijzonder geval bij de burgerlijke rechter onmisbaar is voor een eerlijke behandeling van de zaak – in welk geval deze bijstand wel gegeven moet worden –, maar dat dit geval in deze zaak aan de orde is, is als gezegd niet gebleken en wordt ook niet aangevoerd.

3.14

[eiser] bepleit tot slot nog in onderdeel 1 dat de Hoge Raad op grond van Protocol 16 bij het EVRM aan het EHRM de prejudiciële vraag voorlegt of de opgeëiste persoon in de fase van de uitleveringsprocedure bij de burgerlijke rechter (waarin zijn mensenrechtelijke bezwaren pas aan de orde kunnen worden gesteld) krachtens art. 5 lid 1, aanhef en sub f, EVRM, art. 5 lid 2 EVRM of art. 6 lid 3, aanhef en sub e, EVRM of op andere gronden ontleend aan het EVRM aanspraak kan maken op kosteloze bijstand door een tolk, indien hij de taal die ter terechtzitting wordt gebezigd niet verstaat of niet spreekt.

3.15

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding om vragen aan het EHRM te stellen. Die vragen zouden ook niet voldoen aan de volgens het EHRM uit art. 1 lid 2 Protocol 16 voortvloeiende eis dat een antwoord noodzakelijk is voor de nationale rechter om tot een beslissing in de zaak te komen.18

Bespreking onderdeel 2

3.16

Onderdeel 2 voert aan dat hetgeen in onderdeel 1 is aangevoerd (naar zijn aard) meebrengt dat een opgeëiste persoon als [eiser] (ook) in de fase van de uitleveringsprocedure bij de burgerlijke rechter niet behoort te worden veroordeeld in de proceskosten. Dat heeft het hof miskend, althans is zijn desbetreffende oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk, volgens het onderdeel.

3.17

Dit onderdeel berust kennelijk op het betoog dat hiervoor in 3.10 is genoemd, dat erop neerkomt dat geen verschil behoort te bestaan tussen enerzijds de procedures bij de uitleveringsrechter en de overleveringsrechter (waarin geen kostenveroordeling mogelijk is) en anderzijds de procedure bij de burgerlijke rechter. Dit betoog faalt om de hiervoor in 3.11-3.13 genoemde redenen, die ook opgeld doen voor de mogelijkheid van een kostenveroordeling, tenzij deze de toegang tot de rechter in strijd met art. 6 EVRM zou belemmeren, waarover in deze zaak echter opnieuw niets is gesteld of gebleken en waarover het middel (dan) ook niet klaagt.

Slotsom

3.18

Het middel is ongegrond. Het beroep leent voor toepassing van art. 81 RO.

4 Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Vgl. voor de vaststaande feiten rov. 3.1-3.11 van het arrest van het hof. Van die feiten wordt hier slechts vermeld wat in cassatie nog van belang is.

2 Vgl. de vaststellingen van de voorzieningenrechter in rov. 3.1 en 3.2 van haar vonnis.

3 Rb. Den Haag 13 juni 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:12039.

4 Hof Den Haag 14 november 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2325.

5 De procesinleiding is op 9 januari 2024 ingediend bij de Hoge Raad. Zoals vermeld op p. 2 van de procesinleiding heeft [eiser] eerder op 30 november 2023 ook al cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Dat beroep – dat bij de Hoge Raad aanhangig was onder nummer 23/04707 – is op 9 februari 2024 door hem ingetrokken, blijkens de administratie van de Hoge Raad. Die intrekking werd in de procesinleiding in deze zaak al door [eiser] aangekondigd (t.a.p.). Zoals daarbij aangevoerd, is de daarmee gevolgde handelwijze, gelet op HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9714, NJ 2008/75, m.nt. P. Vlas, rov. 3.3, in beginsel inderdaad toegestaan.

6 Het is door de Staat overgelegd bij de stukken, niet door [eiser].

7 Vgl. B.T.M. van der Wiel m.m.v. M.M. Stolp, in: Van der Wiel (red.) Cassatie 2019/212, met verwijzing naar rechtspraak.

8 Heeft het hof het proces-verbaal niet toegezonden aan de advocaat van [eiser]? En, zo neen, waarom heeft die advocaat dan geen navraag bij het hof gedaan toen hij geen proces-verbaal ontving? En waarom heeft de cassatieadvocaat van [eiser] niet om toezending van het proces-verbaal aan de cassatieadvocaat van de Staat verzocht toen deze over het proces-verbaal bleek te beschikken? Ik merk op dat die navraag en dat verzoek in beginsel van hen konden worden gevergd.

9 Zie hierover G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 163-164.

10 Vgl. bijv. H.J. Snijders (red.), C.J.M. Klaassen, H.B. Krans & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht 2022, Deventer: Wolters Kluwer 2022, en Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van het burgerlijk procesrecht, 27ste druk, Dordrecht: Convoy Uitgevers 2024. Het woord ‘tolk’ is in deze werken niet te vinden.

11 Zie voor het kort geding het Landelijk Procesreglement kort gedingen rechtbanken (vanaf 1 juli 2024), art. 10.4. Zie verder het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken (vanaf 1 juli 2024), art. 4.13, het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (vanaf 1 juli 2024), art. 4.8, en het Landelijk procesreglement verzoekschriften rechtbanken, kanton (vanaf 1 juli 2024), art. 1.4.6.

12 Zie aldus HR 19 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2534, NJ 1999/399, m.nt. H.J. Snijders, rov. 4.3.2, met verwijzing naar EHRM 9 oktober 1979, zaaknr. 6289/73 (Airey t. Ierland), par. 26 (dat over het verwante geval van kosteloze rechtsbijstand gaat).

13 Zie aldus HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1495, NJ 2014/334, rov. 3.4.

14 Zie voor een korte beschrijving van het uitleveringsrecht voor zover voor dit cassatieberoep relevant mijn conclusie voor HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1044, NJ 2022/306, m.nt. N. Keijzer, onder 3.3-3.8, met verdere verwijzingen. Op het hier genoemde aspect wordt onder 3.7 ingegaan.

15 HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276, m.nt. N. Rozemond, rov. 3.6.

16 Zie over dat beginsel mijn in voetnoot 14 genoemde conclusie, onder 3.8.

17 HR 7 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1534, NJ 2004/595, rov. 3.4.2. Inmiddels geldt het slot van deze overweging dus ook voor andere schendingen van fundamentele rechten.

18 Vgl. EHRM 14 december 2020, Decision on a request for an advisory opinion under Protocol No. 16 concerning the interpretation of Articles 2, 3 and 6 of the Convention (Request no. P16-2020-001), par. 23-24; Guidelines on the implementation of the advisory-opinion procedure introduced by Protocol No. 16 to the Convention (approved by the Plenary Court on 18 September 2017), update approved by the Plenary Court on 25 September 2023, par. 6.2 en 9. Zie hierover ook J.H. Gerards en C.M.S. Loven, Protocol 16 EVRM. Achtergronden, betekenis, effecten en ervaringen (WODC-rapport), Utrecht, juli 2023, p. 24-25.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.