Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:PHR:2024:171

Parket bij de Hoge Raad
16-02-2024
05-03-2024
23/00472
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:583
Civiel recht
-

Beslagrecht. Caribische zaak. Derdenbeslag op roerende zaken die eigendom zijn van de beslagdebiteur. Inzet van betwistingsprocedure. Onderzoek mogelijk naar wie eigenaar is? Aansprakelijkheid derde-beslagene voor onjuiste verklaring. Positie derde-beslagene ten opzichte van beslagdebiteur en eventuele andere derden.

Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/00472

Zitting 16 februari 2024

CONCLUSIE

G. Snijders

In de zaak

Huntington Ingalls Incorporated,

eiseres tot cassatie,

advocaat: A. Stortelder,

tegen

Bonaire Petroleum Corporation N.V.,

verweerster in cassatie,

niet verschenen.

Partijen worden hierna aangeduid als Huntington respectievelijk Bopec.

1 Inleiding

Huntington heeft ten laste van haar schuldenaar de staat Venezuela derdenbeslag gelegd onder Bopec. Volgens Huntington waren bij Bopec op Bonaire vaten olie van Venezuela opgeslagen. Bopec heeft als derde-beslagene ex art. 476a lid 1 Rv BES verklaard dat tussen haar en Venezuela geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, uit hoofde waarvan Venezuela op het tijdstip van het beslag iets van Bopec had te vorderen of te vorderen kan krijgen, en dat Venezuela geen olie bij haar heeft opgeslagen.

Huntington heeft de juistheid van Bopec’s verklaring betwist en is op de voet van art. 477a lid 2 Rv BES deze betwistingsprocedure tegen Bopec begonnen. Grondslag van haar vordering is dat de deurwaarder een grote partij vaten olie bij Bopec heeft aangetroffen (en inbeslaggenomen) die volgens haar toebehoort aan Venezuela en dus onder het gelegde beslag valt.

Bopec heeft aangevoerd dat de vaten bij haar zijn opgeslagen door PDVSA Petroleo S.A. (hierna: PDVSA), die daarbij op eigen naam handelde. Zij houdt de vaten daarom niet voor Venezuela onder zich en de betwisting door Huntington is daarom niet terecht.

Het gerecht in eerste aanleg en het hof hebben Bopec in het gelijk gesteld.

2 Feiten en procesverloop

2.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1

(i) Huntington heeft een vordering op de republiek Venezuela in verband met het onderhoud en de renovatie van twee fregatten van de Venezolaanse marine. Daarover is tussen Huntington en Venezuela een arbitrageprocedure gevoerd met als plaats van arbitrage Rio de Janeiro, Brazilië. Bij arbitraal vonnis van 19 februari 2018 is het Ministerie van Defensie van Venezuela veroordeeld om circa USD 130 miljoen aan Huntington te betalen.

(ii) Huntington heeft vervolgens verlof gevraagd tot het leggen van conservatoir beslag op basis van dit arbitraal vonnis. Dit verzoek is eerst in hoger beroep toegewezen bij beschikking van het hof van 19 maart 2019.2

(iii) Bij proces-verbaal gedateerd 5 april 2019 heeft de deurwaarder op grond van deze beschikking conservatoir derdenbeslag gelegd onder Bopec:

“Op alle olie en olieproducten die eigendom zijn van Venezuela (...) en die door de vennootschappen Petróleos de Venezuela S.A., PDVSA Petroleo S.A., Bonaire Petroleum Corporation N.V., NuStar Terminals Marine Services N.V., NuStar Terminals N.V., NuStar Logistics L.P. en of NuStar Energy L.P. worden gehouden op de Bonaire Petroleum Corporation Terminal op Bonaire of de NuStar Terminal op St. Eustatius,”

zulks tot verzekering en ter verkrijging van betaling van afgerond USD 146 miljoen.

(iv) Het beslag is gelegd op:

“384.410 (...) vaten van 42 U.S. Gallons bevattende het olieproduct “Fuel Oil Slurry Isla”

en er is een bewaarder aangesteld.3

(v) Het proces-verbaal van beslaglegging is op 5 april 2019 aan onder meer Bopec, Venezuela en PDVSA betekend.

(vi) Bopec heeft op 8 april 2019 een verklaring derdenbeslag afgelegd. In het daarvoor bestemde formulier heeft Bopec de zin omcirkeld:

“dat er tussen ondergetekende en de schuldenaar geen enkele rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan, uit hoofde waarvan de schuldenaar op het tijdstip van het beslag nog iets van de ondergetekende had te vorderen, nu te vorderen heeft of nog te vorderen kan krijgen”.4

(vii) Bopec heeft daar met de hand geschreven aan toegevoegd:

“NB: de republiek Venezuela slaat geen olieproducten op bij Bopec.”

(viii) Op 10 juli 2019 heeft Huntington een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 30 januari 2019 aan Bopec doen betekenen waarin aan Huntington verlof is verleend om het arbitraal vonnis tegen Venezuela op Bonaire en Sint Eustatius ten uitvoer te leggen.

(ix) Op 12 augustus 2019 heeft Bopec nogmaals de verklaring van 8 april 2019 afgegeven.5

(x) Op 18 maart 2021 is het faillissement van Bopec uitgesproken.6

(xi) Op 13 december 2021 zijn de vaten olie waarop het beslag rustte op een executieveiling verkocht aan een derde partij voor ANG 200.000,-.

2.2

Huntington heeft bij het deze procedure inleidende, op 28 augustus 2019 bij het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba ingediende verzoekschrift de door Bopec afgelegde verklaringen betwist. Zij heeft verzocht te bevelen dat Bopec een schriftelijke gerechtelijke verklaring afgeeft inhoudende dat de hiervoor in 2.1 onder (iv) genoemde olie eigendom is van Venezuela en door haar op haar terminal wordt opgeslagen, hetzij rechtstreeks in opdracht van Venezuela, hetzij middels PDVSA als agent van Venezuela.

2.3

Bopec heeft verweer gevoerd. Zij heeft onder meer aangevoerd dat zij de hiervoor in 2.1 onder (iv) genoemde olie onder zich houdt voor PDVSA en niet voor Venezuela.7

2.4

Het gerecht in eerste aanleg heeft de vordering bij vonnis van 24 juni 2021 afgewezen.8 Het gerecht in eerste aanleg heeft overwogen:

“4.5. Huntington betwist de juistheid van de door Bopec afgegeven verklaring derdenbeslag. Volgens Huntington geldt primair dat de bij Bopec opgeslagen olie in eigendom toebehoort aan Venezuela, waarbij PDVSA (slechts) als agent voor Venezuela optreedt. De olie is volgens Huntington bestemd om door PDVSA, als agent voor Venezuela, te worden geleverd aan China. Subsidiair stelt Huntington met verwijzing naar door haar overgelegde rechtskundige adviezen dat beoordeeld naar het recht van Venezuela als de lex societatis, PDSVA moet worden vereenzelvigd met haar aandeelhouder Venezuela. Meer subsidiair komt PDVSA volgens Huntington geen beroep toe op haar vermeende juridische zelfstandigheid, omdat dit kwalificeert als misbruik van bevoegdheid.

4.6.

Bopec heeft haar verklaring dat tussen haar en Venezuela geen rechtsverhouding bestaat op grond waarvan zij iets aan Venezuela verschuldigd is in dit geding onderbouwd met een cognossement (productie 5 Bopec) en met verwijzing naar het Warehousing and Throughput Agreement van 2002 (productie 18 Huntington). In het cognossement is PDVSA Petróleo S.A. (en niet: Venezuela) vermeld als geconsigneerde van de betreffende lading ‘fuel oil slurry isla’ met als haven van bestemming Bonaire. Het Agreement vermeldt PDVSA Petróleo (en niet: Venezuela) als de opdrachtgever van Bopec met betrekking tot de opslag van olieproducten.

4.7

Naar het oordeel van het gerecht heeft Bopec haar verklaring voldoende onderbouwd en kan die verklaring de betwisting door Huntington weerstaan. De stellingen van Huntington zien niet op de rechtsbetrekking van Bopec met haar opdrachtgever, maar op de vraag of een ander dan de opdrachtgever als de eigenaar van de bij Bopec opgeslagen olie moet hebben te gelden. Huntington ‘overvraagt’ Bopec als derde onder wie beslag is gelegd door van Bopec te verlangen dat zij Huntington volgt – en in die zin haar verklaring aanpast – in de stelling dat niet de opdrachtgever van Bopec maar een ander (Venezuela) eigenaar is van de olie op grond van leerstukken (naar vreemd recht) als vereenzelviging en misbruik (niet door Bopec zelf) van identiteitsverschil. Bopec stelt zich – naast haar inhoudelijke betwisting van de desbetreffende stellingen van Huntington – op goede grond op het standpunt dat dit een debat zou moeten zijn dat Huntington met de (vermeend) eigenaren van de olie voert (PDVSA Petróleo, PDVSA, Venezuela), niet met een bewaarder als Bopec. De verplichting van Bopec strekt blijkens artikel 476a lid 2 sub a Rv tot opgave ‘of hij al dan niet iets aan de geëxecuteerde verschuldigd is of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding zal worden, dan wel of hij al dan niet iets voor deze onder zich heeft’. Van die verplichting heeft Bopec zich gekweten. Ook indien zou worden aangenomen dat Venezuela als eigenaar van de olie moet worden aangemerkt – al dan niet op een van de door Huntington gestelde gronden – dan doet dat aan de juistheid van de verklaring van Bopec niet af. Bopec heeft ook dan geen rechtsverhouding met Venezuela op grond waarvan zij Venezuela iets verschuldigd is en heeft ook dan niets voor (niet: ‘van’) Venezuela onder zich.”

2.5

Huntington heeft tegen het vonnis van het gerecht in eerste aanleg hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Bij vonnis van 8 november 2022 heeft het hof het vonnis van het gerecht in eerste aanleg bevestigd.9

2.6

Met betrekking tot het faillissement van Bopec heeft het hof overwogen dat de vorderingen van Huntington geen voldoening van een verbintenis uit de boedel van Bopec ten doel hebben en dat daarover dus tegen Bopec verder geprocedeerd kan worden, zij het dat een veroordeling geen rechtskracht toekomt jegens die boedel (rov. 3.10-3.13).10

Het hof heeft voorts overwogen:

bewijslast bij betwisting

3.16

Bopec heeft (samengevat) in haar derdenverklaring opgenomen dat zij geen olie onder zich heeft die toebehoort aan Venezuela, maar wel olie toebehorend aan PDVSA. Op Huntington rust de bewijslast dat die verklaring onjuist is. Wel is het zo dat op Bopec een verzwaarde motiveringsplicht rust en dat Bopec verplicht is haar verklaring te onderbouwen met stukken (dit is bepaald in artikel 476b lid 2 Rv BES).

toetsing aan vereisten voor derdenverklaring juist? (grief 1)

3.17

Het Gerecht heeft overwogen dat Bopec haar verklaring dat tussen haar en Venezuela geen rechtsverhouding bestaat op grond waarvan zij iets aan Venezuela verschuldigd is voldoende heeft onderbouwd (met een cognossement op naam van PDVSA Petroleo S.A.) en een overeenkomst ter zake opslag (waarin PDVSA Petroleo S.A. als opdrachtgever is vermeld), zodat deze verklaring de betwisting kan weerstaan. De stellingen van Huntington zien niet op de rechtsbetrekking van Bopec met haar opdrachtgever, maar op de vraag of een ander dan de opdrachtgever als eigenaar van de opgeslagen olie heeft te gelden. Daarmee ‘overvraagt’ Huntington Bopec als derdebeslagene, die op grond van artikel 476a lid 2 sub a Rv BES alleen hoeft te verklaren ‘of zij al dan niet iets aan de geëxecuteerde verschuldigd is of uit een ten tijde van het beslag bestaande rechtsverhouding zal worden of zij al dan niet iets voor deze onder zich heeft’, aldus het Gerecht.

3.18

Huntington heeft in haar toelichting op grief 1 in de eerste plaats aangevoerd dat zij als beslaglegger niet hoeft aan te tonen welke rechtsverhouding tussen Venezuela als beslagdebiteur en Bopec als derde ten grondslag ligt aan de opslag van olie door Bopec. Anders dan Huntington betoogt valt in de motivering van het bestreden vonnis niet te lezen dat het Gerecht dit als vereiste stelt, nu het Gerecht simpelweg het op deze situatie toepasselijke artikel 476a lid 2 sub a Rv BES citeert en toepast. Artikel 475 lid 1 Rv BES (dat Huntington als maatstaf noemt) somt de vereisten op voor het leggen van beslag onder derden en niet de vereisten waaraan een derdenverklaring moet voldoen, waar het hier om gaat. Huntington heeft onvoldoende gesteld om aan te nemen dat het Gerecht niet aan laatstgenoemde vereisten heeft getoetst.

3.19

Huntington heeft voorts aangevoerd dat er wel degelijk een rechtsverhouding tussen Venezuela en Bopec aan de opslag ten grondslag ligt en heeft dit toegelicht door te wijzen op de volgende feiten, te weten dat (i) onbetwist is dat Venezuela enig aandeelhouder is van zowel Bopec als de PDVSA-entiteiten, (ii) verschillende bestuurders van Bopec tevens bestuurders zijn van de PDVSA-entiteiten en dat een bestuurder van Bopec kolonel is in het leger van Venezuela, (iii) dit alles blijkt uit openbare informatie, terwijl (iv) in verschillende gerechtelijke procedures erkend is (door Bopec, Venezuela en PDVSA) dat de beslagen olie eigendom is van Venezuela en bestemd is om door PDVSA te worden geleverd aan China.

3.20

De juistheid van deze stellingen, die betwist zijn door Bopec, kan in het midden blijven. Het Hof is het namelijk met het Gerecht eens dat het gelet op de specifieke vragen die artikel 476a lid 2 Rv BES aan Bopec voorlegt en gelet op haar positie als derdebeslagene (slechts zijdelings betrokken bij de verhouding tussen Huntington als beslaglegger en Venezuela als beslagdebiteur) niet op haar weg lag om buiten deze vragen om uitsluitsel te geven over de verhoudingen tussen Venezuela en PDVSA en de achtergronden daarvan. Dat Bopec de vragen van artikel 476a lid 2 sub a Rv BES letterlijk heeft genomen betekent dus niet dat de door haar afgelegde verklaring onjuist is.

3.21

Huntington heeft ook onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat het Gerecht de bewijslast onjuist heeft verdeeld. Het Gerecht heeft immers terecht als uitgangspunt genomen dat Bopec haar verklaring moet onderbouwen met stukken. Bopec heeft dat gedaan door stukken over te leggen waaruit blijkt dat zij al sinds 2002 een bewaarnemingsovereenkomst heeft met PDVSA (niet met Venezuela), dat alle cognossementen van ladingen die zij onder zich heeft op naam van PDVSA staan en dat PDVSA (niet Venezuela) de opdrachtgever is voor de opslag van de olie waarop beslag is gelegd. Op dat punt heeft Huntington met haar hiervoor in 3.19 weergegeven algemene stellingen onvoldoende weerwoord geboden.”11

2.7

De subsidiaire grondslag van de vorderingen van Huntington, dat Venezuela en PDVSA vereenzelvigd moeten worden, heeft het hof eveneens ongegrond geoordeeld (rov. 3.23-3.28).

2.8

Huntington heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van het hof.12 Bopec is in cassatie niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend.

3 Bespreking van het cassatiemiddel

3.1

Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen. Onderdeel 1 bestrijdt rov. 3.16-3.21, waarin het hof de grief verwerpt tegen het oordeel van het gerecht in eerste aanleg in rov. 4.7 met betrekking tot de primaire grondslag van de vordering van Huntington. Onderdeel 2 richt zich tegen de verwerping door het hof in rov. 3.24-3.28 van de subsidiaire grondslag van de vordering van Huntington, dat Venezuela en PDVSA moeten worden vereenzelvigd.

3.2

Onderdeel 1 stelt aan de orde welke regels gelden voor het derdenbeslag op roerende zaken naar het recht van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. Alvorens de klachten van het onderdeel te bespreken, sta ik eerst stil bij die regels en vervolgens bij hetgeen, uitgaande van die regels, met betrekking tot de primaire grondslag van de vordering van Huntington heeft te gelden, en bij het oordeel van het hof met betrekking tot die grondslag.

Concordantie Rv BES en Rv NL

3.3

Op het derdenbeslag op roerende zaken is afdeling 2 van titel 2 van Boek 2 Rv BES van toepassing (de art. 475-479a Rv BES). De bepalingen van deze afdeling zijn, voor zover voor deze zaak van belang, geheel gelijkluidend aan die van afdeling 2 van titel 2 van Boek 2 Rv NL (art. 475-479a Rv NL).13 Het concordantiebeginsel, dat is vervat in art. 39 Statuut, brengt mee dat deze bepalingen ook in dezelfde zin moeten worden uitgelegd.14

Omvang van het beslag

3.4

Een schuldeiser kan in beginsel verhaal nemen op alle goederen van zijn schuldenaar (art. 3:276 BW BES, dat hetzelfde luidt als art. 3:276 BW NL). Een schuldeiser kan dan ook in beginsel voor dat verhaal beslag leggen op al die goederen (art. 435 Rv BES, dat hetzelfde luidt als art. 435 Rv NL). Dat geldt uiteraard ook als die goederen zich niet onder de schuldenaar zelf bevinden, maar onder een derde. Wat betreft roerende zaken geeft de wet de schuldeiser twee mogelijkheden. De schuldeiser kan onder de schuldenaar zélf beslag leggen, bijvoorbeeld als de zaak zich bevindt op een plaats die de schuldenaar huurt of in gebruik heeft van een derde. De derde is dan verplicht aan dit beslag mee te werken (de art. 444a en 444b Rv BES, die hetzelfde luiden als de art. 444a en 444b Rv NL). Daarnaast kan de schuldeiser derdenbeslag leggen onder de derde overeenkomstig de hiervoor in 3.3 genoemde bepalingen.15

3.5

Art. 475 lid 1 Rv BES regelt (onder meer) de omvang van het verhaalsbeslag dat onder derden gelegd kan worden, dat wil zeggen hetgeen waarop dat beslag gelegd kan worden.16 Volgens art. 475 lid 1 Rv BES kan beslag worden gelegd “op vorderingen die de schuldenaar op de derde-beslagene heeft of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen, en op aan de schuldenaar toebehorende roerende zaken die onder de derde-beslagene berusten en die geen registergoederen zijn” (cursivering toegevoegd).

Zoals de toelichting op art. 475 Rv NL uitdrukkelijk vermeldt, is bij een derdenbeslag op roerende zaken van de schuldenaar geen sprake van een beslag op een vordering, maar van een beslag rechtstreeks op de roerende zaken zélf. Gedacht moet worden aan het geval dat niet de derde, maar de geëxecuteerde daarvan de eigenaar is, aldus de toelichting.17

Alle roerende zaken die in eigendom aan de schuldenaar toebehoren en die zich onder de derde-beslagene bevinden, vallen van rechtswege onder het gelegde beslag, blijkens diezelfde toelichting.18

Verklaring derde over hetgeen onder het beslag valt

3.6

Anders dan bij een beslag op roerende zaken onder de schuldenaar zelf (art. 443 Rv BES en art. 443 Rv NL) behoeft de deurwaarder die derdenbeslag legt, geen proces-verbaal op te maken met een opgave van de in beslag genomen goederen. Om welke vorderingen en roerende zaken het gaat, moet blijken uit de schriftelijke verklaring die de derde-beslagene op grond van art. 476a lid 1 Rv BES verplicht is om binnen vier weken na de datum van beslaglegging te verstrekken.19 Het gevolg van het afleggen van de verklaring is dat de derde-beslagene verplicht is om “de volgens zijn verklaring verschuldigde geldsommen aan de deurwaarder te voldoen en de verschuldigde goederen of af te geven zaken tot zijn beschikking te stellen” (art. 477 lid 1 Rv BES). Eventueel kan hij hiertoe worden veroordeeld, met schadevergoeding (art. 477a lid 4 Rv BES).

3.7

Laat de derde na om een verklaring af te leggen, dan kan de beslaglegger hem dagvaarden en vorderen dat hij wordt veroordeeld tot betaling van de vordering(en) van de beslaglegger “als ware hij daarvan zelf schuldenaar, onverminderd zijn verplichting tot vergoeding van de schade, zo daartoe gronden zijn” (art. 477a lid 1 eerste zin Rv BES). De derde-beslagene tegen wie deze vordering wordt ingesteld, kan aan dit gevolg ontkomen door alsnog een gerechtelijke verklaring te doen. De kosten die in dat geval nodeloos zijn veroorzaakt, worden voor zijn rekening gebracht (art. 477a lid 1 tweede en derde zin Rv BES).

3.8

Heeft de derde wel een verklaring afgelegd, dan is de beslaglegger bevoegd om deze te betwisten wegens onjuist- of onvolledigheid en de derde te dagvaarden tot het doen van een gerechtelijke verklaring en tot betaling of afgifte van hetgeen volgens de vaststelling door de rechter aan de executant zal blijken toe te komen (art. 477a lid 2 Rv BES). Deze procedure pleegt te worden aangeduid als de betwistingsprocedure. De onderhavige procedure is een dergelijke procedure. In deze procedure dient de rechter vast te stellen wat de derde aan de schuldenaar verschuldigd is en welke roerende zaken van de schuldenaar de derde onder zich heeft.20

De beslaglegger draagt in de betwistingsprocedure de bewijslast dat de (gerechtelijke) verklaring van de derde-beslagene onjuist is.21 De derde-beslagene is echter gehouden zijn verklaring zoveel mogelijk te staven met gegevens en bescheiden (de art. 476a lid 2 en 476b lid 2 Rv BES). Dat maakt de bewijslevering door de beslaglegger makkelijker.

3.9

De inhoud van de door de derde af te leggen verklaring is geregeld in art. 476a lid 2 Rv BES. Voor zover van belang luidt deze bepaling:

“2. De verklaring wordt door de derde-beslagene gedagtekend en ondertekend en bevat:

a. de met redenen omklede opgave of hij al dan niet iets aan de geëxecuteerde verschuldigd is of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding zal worden, dan wel of hij al dan niet iets voor deze onder zich heeft;

(…)

c. een gespecificeerde opgave van de door het beslag getroffen zaken;”

3.10

Ingevolge art. 476b lid 1 Rv BES wordt bij het afleggen van de verklaring gewerkt met een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld formulier, dat de deurwaarder bij de beslaglegging aan de derde verstrekt. Dat formulier is vastgesteld bij het Besluit verklaring derdenbeslag BES (in Nederland bij het Besluit Verklaring derdenbeslag NL; de besluiten en formulieren verschillen op enkele detailpunten; geen daarvan is voor dit cassatieberoep echter van belang). Gebruikmaking van het formulier is niet verplicht. De derde-beslagene mag ook verklaren door een ander door de deurwaarder of advocaat als verklaring aanvaard geschrift (art. 2 lid 1 onder d Besluit verklaring derdenbeslag BES; art. 2 lid 1 onder e Besluit verklaring derdenbeslag NL is nagenoeg gelijkluidend). Het formulier is bedoeld als een hulpmiddel voor de derde-beslagene, die immers niet altijd deskundig is.22

Primaire grondslag vordering Huntington

3.11

Zoals hiervoor bleek, houdt de primaire grondslag van de vordering van Huntington in dat de hiervoor in 2.1 onder (iv) genoemde vaten olie eigendom zijn van Venezuela, haar schuldenaar, en dat Bopec dus, kort gezegd, dient te worden veroordeeld tot afgifte van de vaten olie – als roerende zaken – aan de deurwaarder, overeenkomstig art. 477a lid 2 Rv BES.23 Huntington heeft onder meer aangevoerd dat volstaat dat de vaten eigendom van Venezuela zijn en dat dus niet van belang is – zoals het hiervoor in 2.3 vermelde standpunt van Bopec inhoudt – of Bopec de vaten onder zich houdt krachtens een rechtsverhouding met Venezuela dan wel met een derde, in dit geval PDVSA, die volgens Huntington als middellijk of onmiddellijk agent van Venezuela optrad.24 Dat de vaten olie eigendom zijn van Venezuela, heeft Huntington onderbouwd met onder meer een verwijzing naar de tussen haar en Venezuela gewezen beschikking tot het leggen van het verlof (hiervoor in 2.1 onder (ii) genoemd), waarin met zoveel woorden staat dat Venezuela dat volmondig heeft erkend.25

Is deze grondslag toereikend?

3.12

Uit het hiervoor in 3.4 en 3.5 vermelde volgt dat, als de vaten eigendom waren van Venezuela, zij inderdaad door het beslag zijn getroffen. Het wet stelt niet de eis dat de derde de roerende zaken van de beslagdebiteur krachtens enige rechtsverhouding met de beslagdebiteur onder zich heeft.26 Het volstaat dat de zaken eigendom zijn van de beslagdebiteur en zich onder de derde bevinden. Dat op dit punt een nadere eis moet worden gesteld, vindt ook elders geen steun. Wetsgeschiedenis, rechtspraak en literatuur bevatten daarvoor geen aanknopingspunt. Het stellen van die eis zou verhaal op roerende zaken ook onmogelijk maken als de schuldenaar die zaken via een op eigen naam handelende tussenpersoon zou onderbrengen bij een derde of als om een andere reden geen rechtsverhouding tussen de schuldenaar en de derde-beslagene bestaat. Die uitkomst zou geheel haaks staan op de hiervoor in 3.4 genoemde wettelijke uitgangspunten dat schuldeisers verhaal kunnen nemen op alle goederen van hun schuldenaar en daartoe beslag kunnen leggen op al die goederen, en is om deze reden niet te rechtvaardigen.

Bespreking oordeel hof

3.13

Het hof heeft de vordering van Huntington desalniettemin afgewezen, net als het gerecht in eerste aanleg. Het hof overweegt allereerst in rov. 3.18 dat art. 475 lid 1 Rv BES – dat Huntington, naar het hof vaststelt, als maatstaf heeft genoemd – de vereisten opsomt voor het leggen van beslag onder derden en dat deze bepaling niet de vereisten vermeldt waaraan een derdenverklaring moet voldoen, waar het hier om gaat en waarvoor het hof in het voetspoor van het gerecht in eerste aanleg – als zijnde “op deze situatie toepasselijk” – verwijst naar art. 476a lid 2 sub a Rv BES. Volgens het hof, eveneens in rov. 3.18, heeft Huntington onvoldoende gesteld om aan te nemen dat het gerecht in eerste aanleg niet aan laatstgenoemde vereisten heeft getoetst.

In rov. 3.20 overweegt het hof dat het met het gerecht in eerste aanleg eens is dat het, gelet op de specifieke vragen die art. 476a lid 2 Rv BES aan Bopec voorlegt en gelet op haar positie als derde-beslagene (slechts zijdelings betrokken bij de verhouding tussen Huntington als beslaglegger en Venezuela als beslagdebiteur), niet op haar weg lag om buiten deze vragen om uitsluitsel te geven over de verhoudingen tussen Venezuela en PDVSA en de achtergronden daarvan. Dat Bopec de vragen van artikel 476a lid 2 sub a Rv BES letterlijk heeft genomen, betekent dus niet dat de door haar afgelegde verklaring onjuist is, aldus het hof in rov. 3.20.

In rov. 3.21 gaat het hof nog in op de bewijslast. Die overweging bouwt kennelijk echter geheel voort op de voorgaande overwegingen. Het hof overweegt dat Bopec haar verklaring voldoende heeft onderbouwd met stukken, namelijk de op naam van PDVSA staande bewaarnemingsovereenkomst en cognossementen en stukken waaruit blijkt dat PDVSA haar opdrachtgever is.

3.14

Het oordeel van het hof komt dus erop neer dat het in deze procedure erom gaat of Bopec heeft verklaard overeenkomstig de wettelijke vereisten van art. 476a lid 2 onder a Rv BES – waaronder of zij iets voor Venezuela onder zich heeft –, dat Bopec dit hééft gedaan, omdat zij heeft verklaard voor wie zij de vaten olie onder zich heeft en dat ook met stukken kan onderbouwen (de bewaarnemingsovereenkomst en cognossementen en de stukken waaruit blijkt dat PDVSA haar opdrachtgever is), dat Bopec zich volgens die vereisten (het hof spreekt van vragen) niet behoefde te verdiepen in de achterliggende verhoudingen tussen Venezuela en PDVSA en de achtergronden daarvan (dat ‘lag niet op haar weg’), en dat de vordering op de primaire grondslag daarop afstuit.

3.15

Zoals uit het voorgaande volgt, is dit oordeel om meerdere redenen onjuist, die alle – zoals hierna zal blijken – in onderdeel 1 aan de orde worden gesteld. In de eerste plaats gaat het in deze procedure niet erom of de verklaring van Bopec voldoet aan de wettelijke vereisten, maar of die verklaring juist is (zie met name hiervoor in 3.8 eerste alinea en 3.12).27 Waar het hof niet is ingegaan op de vraag of de vaten olie toebehoren aan Venezuela, is de vraag waar het om gaat – of die verklaring juist is –, niet beantwoord door het hof.

Omdat het gaat om de vraag of de verklaring van Bopec juist is – of, wat simpeler gezegd, omdat het erom gaat dat Bopec een juiste verklaring diende af te leggen – is het voorts zo dat Bopec zich, anders dan het hof overweegt, wél moest verdiepen in de achterliggende verhoudingen tussen Venezuela en PDVSA naar aanleiding van het gelegde beslag – zij moest de vraag beantwoorden of Venezuela eigenaar is van de vaten –, zij het dat zij dit niet tot de bodem behoefde uit te onderzoeken (zie hierna onder 3.16).

Onjuist is ook de overweging van het hof in rov. 3.18 dat art. 475 lid 1 Rv BES (slechts) de vereisten opsomt voor het leggen van beslag onder derden. In de toelichting op die bepaling staat met zoveel woorden te lezen dat die bepaling, zoals ook volgt uit de tekst ervan, óók regelt wáárop beslag kan worden gelegd (zie hiervoor in 3.5).

Onjuist is voorts de overweging van het hof in rov. 3.18 dat de vordering (uitsluitend) beoordeeld moet worden aan de hand van art. 476a lid 2 onder a Rv BES, als zijnde de “op deze situatie toepasselijke” bepaling. In dit geval is immers (ook) het hiervoor in 3.9 aangehaalde art. 476a lid 2 onder c Rv BES van belang, dat – overeenkomstig hetgeen hiervoor in 3.4-3.5 over het derdenbeslag op roerende zaken van de schuldenaar is vermeld – voorziet in het moeten verstrekken van “een gespecificeerde opgave van de door het beslag getroffen zaken”. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in 3.5 is vermeld, ziet deze plicht – zoals ook blijkt uit de formulering ervan (die geen beperking op dit punt bevat) – mede op zaken die de derde onder zich heeft zonder dat terzake een rechtsverhouding bestaat tussen hem en de beslagdebiteur.

Aansprakelijkheid Bopec voor onjuiste verklaring?

3.16

Mogelijk heeft hof zich bij zijn oordeel laten leiden door de gedachte dat een onjuiste verklaring consequenties kan hebben voor Bopec, met name in de vorm van aansprakelijkheid. De herhaalde verwijzing door het hof naar hetgeen in dit geval wel en niet van Bopec gevergd of verwacht kon worden (rov. 3.20, tweede en derde zin, en ook rov. 3.25 en 3.28 slot), wijst daarop. Anders dan bij het geval van niet-verklaren door de derde (art. 477a lid 1 Rv BES) en bij het geval van niet-betalen of niet-afgeven overeenkomstig de buiten rechte afgelegde verklaring (art. 477a lid 4 Rv BES), bepaalt de wet niet dat de derde aansprakelijk is voor schade in het geval dat de afgelegde verklaring onjuist blijkt. Uiteraard kan de derde op grond van onrechtmatige daad ook aansprakelijk zijn bij een onjuiste verklaring, maar dan zal hij – volgens de gewone regels van het onrechtmatige daadsrecht – verwijtbaar moeten hebben gehandeld en het enkele feit dat de verklaring onjuist blijkt te zijn, brengt die verwijtbaarheid nog niet mee. Dat maakt begrijpelijk waarom de wet voor dit geval geen specifieke bepaling bevat. Er is geen grond om voor dit geval met een dergelijke bepaling de aansprakelijkheid a priori in de wet buiten twijfel te stellen, zoals in de gevallen van niet-verklaren, niet-betalen en niet-afgeven. Bij onjuist verklaren is dus beslissend of de onjuistheid de derde valt te verwijten.28 Waar PDVSA cognossementshouder was met betrekking tot de vaten olie en zich dus identificeert als rechthebbende op de vaten (art. 8:441 BW BES, dat hetzelfde luidt als art. 8:441 BW NL), valt dat ten aanzien van Bopec niet zonder meer in te zien.

3.17

Overigens kan m.i. aan het hof worden toegegeven dat de tekst van art. 476a lid 2 Rv niet heel helder is toegespitst op het geval dat de derde roerende zaken van de beslagdebiteur onder zich heeft zonder dat dit berust op een rechtsverhouding tussen hen beide. De tekst van art. 476a lid 2 onder a Rv BES (‘of hij iets voor deze onder zich heeft’) kan de lezer wat dit betreft op het verkeerde been zetten (mogelijk heeft dat het gerecht in eerste aanleg en het hof parten gespeeld). Dat neemt echter niet weg dat in het licht van hetgeen hiervoor in 3.4-3.5 en 3.12 is vermeld, duidelijk is wat (in art. 476a lid 2 onder c Rv BES) is bedoeld.

Ook de tekst van het formulier voor de verklaring van de derde is niet heel duidelijk. Ook die tekst lijkt uitsluitend naar het bestaan van een rechtsverhouding te vragen. Men zal moeten begrijpen dat hetgeen onder 4 derde regel van het formulier staat – “Aan de schuldenaar zijn de volgende zaken of rechten verschuldigd:” –, een zelfstandige vraag betreft én het begrip ‘verschuldigd’ niet per se impliceert ‘krachtens een bepaalde rechtsverhouding’, maar ook het verschuldigd zijn enkel op de grond dat de zaak aan de schuldenaar toebehoort.

De huidige Nederlandse versie van het formulier is overigens op vergelijkbare wijze onduidelijk door eveneens te eisen dat de zaak ‘verschuldigd is’ aan de beslagdebiteur.

Deze onduidelijkheden zijn echter gelet op het hiervoor vermelde niet van belang voor deze zaak. Overigens is ook niet duidelijk – naar ik volledigheidshalve opmerk – of deze onduidelijkheden Bopec in dit geval parten hebben gespeeld.

Positie derde-beslagene ten opzichte van beslagdebiteur en eventuele andere derden

3.18

Hiernaast wijs ik nog erop dat de derde-beslagene door de afgifte jegens beslagdebiteur wordt gekweten (art. 477b lid 1 Rv BES). Het vonnis dat tussen de beslaglegger en de derde wordt gewezen, heeft echter geen bindende kracht tussen de derde-beslagene en de beslagdebiteur (art. 477b lid 3 Rv BES).29 Dat geldt a fortiori voor de verhouding tussen de derde-beslagene en eventuele andere betrokken derden, zoals in dit geval PDVSA. De derde-beslagene heeft echter wel het recht om de beslagdebiteur in het geding te roepen om te bewerkstelligen dat de beslagdebiteur mede gebonden wordt door de uitspraak (art. 477b lid 3 Rv BES).30 Het ligt voor de hand om de derde-beslagene hetzelfde recht toe te kennen jegens een derde zoals in dit geval PDVSA, met wie hij een rechtsverhouding heeft krachtens welke hij de zaken onder zich heeft, waarvan de beslaglegger beweert dat deze aan de beslagdebiteur toebehoren.31

Bopec had in deze zaak dus eventueel Venezuela of PDVSA op de voet van art. 477b lid 3 Rv in het geding kunnen roepen om te bewerkstellingen dat deze mede gebonden zouden zijn aan de uitspraak daarin. Dat betekent dat, anders dan het gerecht in eerste aanleg en hof lijken te hebben gemeend (Huntington ‘overvraagt’ Bopec), voor Bopec dus niet het probleem bestond dat zij per se moest uitzoeken wie eigenaar van de vaten was – PDVSA of Venezuela – maar dat eventueel aan henzelf kon overlaten.

Bespreking onderdeel 1

3.19

Onderdeel 1.1 klaagt dat de door het hof gegeven samenvatting van de derdenverklaring van Bopec in rov. 3.16 – dat Bopec geen olie van Venezuela onder zich heeft, maar wel van PDVSA – onbegrijpelijk is. In die verklaring staat volgens het onderdeel slechts dat Venezuela geen olieproducten bij Bopec opslaat. De verklaring zegt niets over aan wie de bij Bopec opgeslagen olie toebehoort, terwijl dat de centrale vraag in deze procedure vormt.

3.20

Dit onderdeel faalt. Bopec heeft in haar verklaring inderdaad niets gezegd over aan wie de olie toebehoort, alleen dat zij geen olie van Venezuela opslaat. De samenvatting van de derdenverklaring door het hof in rov. 3.16 betreft echter een uitleg van de verklaring. Die uitleg houdt in (dat daaruit volgt) dat Bopec zegt dat zij geen olie onder zich heeft die aan Venezuela toebehoort. Klaarblijkelijk omdat Bopec in dit geding heeft aangevoerd dat de vaten olie die volgens Huntington eigendom van Venezuela zijn, door haar worden gehouden voor PDVSA, heeft het hof aan zijn uitleg toegevoegd dat Bopec verklaart wel olie onder zich te hebben die aan PDVSA toebehoort. Deze uitleg van de verklaring en de processtukken is van feitelijke aard en kan in cassatie dus niet op juistheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk is zij niet.

3.21

Onderdeel 1.2 klaagt dat het hof heeft miskend dat voor het aannemen van de verplichting van Bopec de olie in de derdenverklaring te vermelden, althans voor de dienovereenkomstige correctie van de derdenverklaring, voldoende is dat komt vast te staan dat de olie eigendom is van Venezuela.

Volgens onderdeel 1.3 geeft de verwerping van het standpunt van Huntington dat de olie toebehoorde aan Venezuela en dus door het beslag is getroffen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat de derdenverklaring (ook) een gespecificeerde opgave van de door het beslag getroffen zaken dient te omvatten (het onderdeel verwijst hiervoor naar art. 476a lid 1 en lid 2 onder c Rv BES), in dit geval de olie die eigendom is van Venezuela. Dat, naar het hof overweegt in rov. 3.20, Bopec geen uitsluitsel hoefde te geven over de verhoudingen tussen Venezuela en PDVSA en de achtergronden daarvan, laat volgens het onderdeel onverlet dat Bopec op grond van art. 476a lid 2 Rv de aan Venezuela toebehorende, door het beslag getroffen zaken moest vermelden en dat de verklaring vanwege het ontbreken van die vermelding onjuist is. In ieder geval vormen de oordelen van het hof een onvoldoende begrijpelijke reactie op het primaire standpunt van Huntington dat de olie toebehoort aan Venezuela en dat zij dus door het beslag is getroffen.

Onderdeel 1.4 klaagt dat, voor zover in het oordeel van het hof besloten ligt dat de betwisting van de derdenverklaring alleen betrekking had op hetgeen art. 476a lid 2 sub a Rv BES vereist, het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan de stellingen van Huntington. Huntington heeft aangevoerd dat vereist, maar ook voldoende is dat zich onder de derde bevindende roerende zaken eigendom zijn van de beslagdebiteur. Voorts heeft het hof in rov. 3.18 miskend dat de door een beslag op de voet van art. 475 lid 1 Rv BES getroffen objecten alle in de op dat beslag betrekking hebbende verklaring ex art. 476a Rv BES dienen te worden vermeld.

Onderdeel 1.5 klaagt in het verlengde van voorgaande onderdelen over de juistheid van het oordeel van het hof in rov. 3.20 dat de juistheid van de in rov. 3.19 genoemde stellingen van Huntington in het midden kan blijven. Uit die stellingen volgt dat Venezuela eigenaar was van de olie en dat Bopec daarmee bekend was. Het hof kon deze stellingen niet in het midden laten, omdat zij tot de conclusie kunnen nopen dat de olie als eigendom van Venezuela in de derdenverklaring had moeten of moet worden vermeld.

Volgens onderdeel 1.6 heeft het hof miskend dat het in de betwistingsprocedure niet kon volstaan met een beoordeling of de derdenverklaring aanvankelijk te goeder trouw is of kon worden afgelegd. Het diende aan de hand van inmiddels gebleken feiten en omstandigheden te beoordelen of de derdenverklaring juist was. Dan kan het zijn dat wordt geoordeeld dat de derdenverklaring achteraf bezien onjuist was, en dat deze in de betwistingsprocedure moet worden aangevuld. Uit onder meer de overweging in rov. 3.20 dat de juistheid van de in rov. 3.19 genoemde stellingen in het midden kan blijven, blijkt dat het hof heeft miskend dat een betwistingsprocedure als deze juist ertoe dient om te bewerkstelligen dat de verklaring zo nodig wordt gecorrigeerd. In ieder geval is onbegrijpelijk waarom in deze zaak geen aanleiding zouden kunnen en moeten zijn voor aanvulling.

3.22

Uit het hiervoor in deze conclusie vermelde volgt dat al deze klachten – die elkaar deels overlappen – gegrond zijn. Daarbij merk ik nog op dat de stellingen van Huntington die het hof in rov. 3.19 aanhaalt, mede betrekking hebben op de standpunt van Huntington dat wel een rechtsverhouding tussen Bopec en Venezuela bestond met betrekking tot de vaten olie (vgl. voetnoot 24 van deze conclusie).

De paar klachten van onderdelen 1.2-1.6 die ik hiervoor in 3.21 niet heb weergegeven, behoeven geen behandeling.

Bespreking onderdeel 2; subsidiaire grondslag vordering: vereenzelviging PDVSA en Venezuela

3.23

Gelet op het slagen van onderdeel 1 behoeft onderdeel 2 geen behandeling. Dat is niet alleen het geval omdat het slagen van onderdeel 1 meebrengt dat de primaire grondslag van de vordering na terugwijzing van de zaak naar het hof opnieuw moet worden onderzocht, maar ook omdat de ongegrondbevinding door het hof van de bij onderdeel 2 aan de orde gestelde subsidiaire grondslag van de vordering – de vereenzelviging van PDVSA en Venezuela – in de eerste plaats berust op het oordeel van het hof in rov. 3.25-3.28 dat van Bopec als derde-beslagene niet mocht worden verwacht (rov. 3.25) of gevergd (rov. 3.28 op een na laatste zin) dat zij zich bij het afleggen van haar derdenverklaring verdiepte in de vraag of PDVSA en Venezuela met elkaar zijn te vereenzelvigen, dan wel dat zij die vereenzelviging aannam en dienovereenkomstig verklaarde. Dit oordeel bouwt onmiskenbaar voort op het met succes door onderdeel 1 bestreden oordeel van het hof dat het in deze procedure erom zou gaan of de verklaring van Bopec voldoet aan de wettelijke vereisten. Dit oordeel kan dus reeds niet in stand blijven wegens het slagen van dat onderdeel. Desalniettemin bespreek ik volledigheidshalve nog kort de klachten van onderdeel 2.

3.24

Onderdeel 2.1 klaagt over het oordeel van het hof dat naar Nederlands recht geen ruimte is voor vereenzelviging tussen PDVSA en Venezuela. Het hof heeft volgens het onderdeel miskend dat aan de hand van Venezolaans recht moest worden beoordeeld of PDVSA en Venezuela moeten worden vereenzelvigd. In ieder geval is de toepassing van Nederlands recht in het licht van de (gemotiveerde) onbetwiste stelling van Huntington dat Venezolaans recht van toepassing is, onbegrijpelijk.

3.25

Deze klacht mist feitelijke grondslag in het vonnis van het hof. Het hof heeft zich niet uitgelaten over de vraag of Venezolaans recht van toepassing is op de vraag of PDVSA en Venezuela moeten worden vereenzelvigd. In rov. 3.25-3.28 heeft het hof slechts beoordeeld of van Bopec mocht worden verwacht (rov. 3.25) of gevergd (rov. 3.28 op een na laatste zin) dat zij zich bij het afleggen van haar derdenverklaring verdiepte in de vraag of PDVSA en Venezuela met elkaar zijn te vereenzelvigen, dan wel dat zij die vereenzelviging aannam. Die vraag heeft het hof, gelet op hetgeen naar zijn oordeel naar het recht van Bonaire, Sint Eustatius en Saba geldt (dus niet, zoals het onderdeel zegt, het – gelijkluidende – Nederlandse recht denk ik), ontkennend beantwoord. Dat Venezolaans recht niet van toepassing is, zegt het hof niet en volgt ook niet uit zijn oordeel.

3.26

Onderdeel 2.2 klaagt dat het oordeel van het hof in rov. 3.28 dat van Bopec niet kon worden gevergd dat zij meer of anders zou verklaren dan zij heeft gedaan, ook onjuist, althans onbegrijpelijk is, omdat het hof Venezolaans recht had moeten toepassen en naar Venezolaans recht snel vereenzelviging kan plaatsvinden. Dit oordeel van het hof miskent dat het karakter van de betwistingsprocedure niet is om te beoordelen of de derdenverklaring aanvankelijk te goeder trouw is afgelegd, maar of de derdenverklaring mede in het licht van inmiddels gebleken feiten en omstandigheden achteraf bezien juist is of aanvulling behoeft.

3.27

Deze klacht slaagt op dezelfde gronden als de hiermee overeenstemmende klacht(en) van onderdeel 1. Het oordeel van het hof dat van Bopec niet kon worden verwacht of gevergd dat zij meer of anders zou verklaren dan zij heeft gedaan, is onjuist, nu, zoals hiervoor opgemerkt, hetgeen van Bopec kon worden verwacht of gevergd, niet relevant is. Het gaat er in deze procedure slechts om of de verklaring van Bopec juist is.

Slotsom

3.28

De onderdelen 1.2-1.6 en 2.2 zijn gegrond en het beroep slaagt daarom.

4 Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing van de zaak naar het hof ter verdere behandeling en beslissing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Vgl. rov. 2.1.1-2.1.10 van het vonnis van het hof.

2 Deze beschikking is als productie 2 overgelegd bij het inleidende verzoekschrift van Huntington. Het hof heeft in deze beschikking onder meer het beroep van Venezuela op immuniteit van executie verworpen. Dat beroep speelt in deze procedure geen rol.

3 Het proces-verbaal van beslaglegging is als productie 3 overgelegd bij het inleidende verzoekschrift van Huntington.

4 De afgelegde verklaring is als productie 5 overgelegd bij het inleidende verzoekschrift van Huntington.

5 Deze verklaring is als productie 8 overgelegd bij het inleidende verzoekschrift van Huntington.

6 Dat was nadat het laatste processtuk in eerste aanleg in deze procedure was genomen.

7 Zie haar conclusie van dupliek onder 9 en haar memorie van antwoord, onder meer onder 4.8-4.15. Vgl. voorts de hierna aan te halen rov. 4.6 van het vonnis van het gerecht in eerste aanleg en rov. 3.16 van het vonnis van het hof.

8 Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 24 juni 2021, ECLI:NL:OGEABES:2021:8. Bopec heeft in eerste aanleg een reconventionele vordering ingesteld die het gerecht in eerste aanleg eveneens heeft afgewezen. In hoger beroep en in cassatie speelt deze vordering geen rol meer.

9 Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 8 november 2022, ECLI:NL:OGHACMB:2022:232.

10 Het gerecht in eerste aanleg heeft in rov. 4.1 geoordeeld dat het faillissement van Bopec voor deze zaak niet van belang is. Huntington heeft bij pleidooi in hoger beroep aangevoerd dat dit oordeel terecht is nu de olie, als eigendom van Venezuela, geen onderdeel vormt van de boedel van Bopec (pleitnota onder 4.5). Bopec heeft bij pleidooi in hoger beroep erop gewezen dat de hiervoor in 2.1 onder (xi) genoemde verkoop heeft plaatsgevonden op initiatief van een schuldeiser van PDVSA en dat de opbrengst bestemd is om te worden verdeeld onder de schuldeisers van PDVSA (pleitnota onder 2.2).

11 Het hof verwerpt in rov. 3.22 nog het beroep van Huntington op art. 461d Rv BES als extra grondslag voor de verplichting van Bopec om een derdenverklaring af te leggen. Die grondslag is in cassatie niet relevant.

12 De procesinleiding is op 8 februari 2023 ingediend, dus binnen drie maanden na het vonnis van het hof.

13 Rv BES is sinds 10 oktober 2010 van kracht (Stb. 2010, 497) en, voor zover voor deze zaak van belang, gelijk aan Rv NL zoals dat tot 2002 luidde. Na 2010 is afdeling 2 van titel 2 van Boek 2 Rv NL gewijzigd, onder meer door toevoeging van de huidige art. 475aa-475gb Rv NL. Deze wijzigingen hebben niet plaatsgevonden in het Rv BES. Voor deze zaak zijn deze wijzigingen echter niet van belang. Zij kunnen daarom verder buiten beschouwing worden gelaten.

14 Vgl. Kamerstukken II 1959-1960, 5959, nr. 3, p. 1 (mvt). Zie voorts bijv. HR 14 februari 1997, NJ 1999/409, m.nt. S.C.J.J. Kortmann, rov. 3.4, HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1499, NJ 2021/72, m.nt. J.L.R.A. Huydecoper, rov. 3.2.2, en HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:199, rov. 3.1.

15 Eerstgenoemd beslag gaat over in laatstgenoemd beslag als de derde bezwaar heeft tegen het gebruik van eerstgenoemd beslag. Zie art. 461d Rv BES (dat hetzelfde luidt als art. 461d Rv NL).

16 Zie aldus met zoveel woorden Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw, p. 154, laatste alinea (M.v.T.Inv., tweede alinea). Naast het in art. 475 e.v. Rv geregelde verhaalsbeslag – het beslag dat strekt tot verhaal van een vordering, om welk beslag het in deze zaak gaat – is er het beslag tot afgifte ex art. 491 e.v. Rv BES (en art. 491 e.v. Rv NL) op grond van een zakelijk recht op de zaak of van een recht op levering. Vgl. o.m. de toelichting op art. 730 Rv NL, Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw, p. 332 (M.v.T. Inv., eerste alinea). Zie voorts Mijnssen & Van Mierlo, Materieel beslagrecht (Mon. Pr. nr. 10), 2018/4.5.

17 Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw, p. 155-156 (M.v.T.Inv.).

18 Zie opnieuw Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw, p. 154, laatste alinea (M.v.T.Inv., tweede alinea): “Het eerste lid is tezamen met het volgende artikel tevens van belang voor de omvang van het beslag. Het gaat ervan uit dat door beslag onder de derde de in dit lid bedoelde goederen in beginsel worden getroffen, ook zonder dat zij in het beslagexploit uitdrukkelijk zijn vermeld, zoals dit ook in het huidige recht het geval is” (de tekst vervolgt hierna met uitzonderingen hierop, maar tot die uitzonderingen behoren niet de roerende zaken van de schuldenaar). Zie in deze zin ook bijv. Hugenholtz-Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands Burgerlijk procesrecht, 2021, p. 392, T&C Rv, commentaar op art. 475 Rv, aantek. 5 (Gieske, actueel t/m 12-01-2024) en GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 475 Rv, aant. 11.1 (L.P. Broekveldt, actueel t/m 01-10-2015).

19 Art. 476a lid 1 Rv NL bevat tegenwoordig in beginsel een kortere termijn, namelijk van twee weken.

20 Zie aldus Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw, p. 178, derde volle alinea (M.v.T. Inv., zesde alinea). Zie in deze zin ook bijv. GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 477a Rv, aant. 3 (A.I.M. van Mierlo, actueel t/m 01-03-2005), Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/357 (op twee na laatste alinea), en Snijders, Klaassen, Krans & Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht 2022/451, p. 619.

21 Vgl. HR 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5256, NJ 2009/106 ( […] /Ontvanger), rov. 3.3. Vgl. voorts Van Mierlo t.a.p. en T&C Rv, commentaar op art. 477a Rv, aantek. 2a (Gieske, actueel t/m 10-01-2023).

22 Vgl. Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw, p. 169 (M.v.T. Inv.) en de nota van toelichting bij het Besluit verklaring derdenbeslag NL, besluit van 22 augustus 1991, Stb 1991, 436, p. 9.

23 Volgens die bepaling diende Huntington een veroordeling tot deze afgifte te vorderen. Zij heeft echter volstaan met de vordering dat Bopec een verbeterde verklaring moet afleggen. M.i. ligt het evenwel in de rede om deze – ook in art. 477a lid 2 Rv BES genoemde – vordering te verstaan als mede een vordering tot afgifte als bedoeld in art. 477a lid 2 Rv BES.

24 Zie o.m. het inleidend verzoekschrift van Huntington, onder 5.2-5.3, haar memorie van grieven onder 1,2, 4.4 en met name 4.7 (in de toelichting op grief 1 en in reactie op rov. 4.7 van het vonnis van het gerecht in eerste aanleg), en de pleitnotities van haar advocaat in hoger beroep, onder 2.2-2.6. Bij conclusie van dupliek in reconventie in eerste aanleg is Huntington wel meegegaan in de hiervoor in 2.3 vermelde gedachte van Bopec dat van belang is voor wie Bopec de vaten onder zich had en heeft zij betoogd dat PDVSA jegens Bopec optrad namens Venezuela, dus als onmiddellijk vertegenwoordiger. Ook in de memorie van grieven is zij veiligheidshalve mede voor dat anker gaan liggen. Zie onder 4.5-4.6 en 4.9-4.21 van die memorie.

25 Zie o.m. het inleidend verzoekschrift van Huntington, onder 2.1-2.8, en memorie van grieven Huntington, onder 4.13-4.21.

26 Zie de gecursiveerde woorden hiervoor in 3.5. Het ontwerp van de Staatscommissie uit 1973, dat bij de totstandkoming van de huidige regeling blijkens de wetsgeschiedenis tot uitgangspunt is genomen, luidde minder duidelijk met de omschrijving ‘gelden of roerende goederen die een derde aan de geëxecuteerde verschuldigd is of van deze onder zich heeft’ (art. 475 lid 1 ontwerp). Kennelijk was deze omschrijving de wetgever niet duidelijk genoeg.

27 In rov. 3.16 lijkt het hof dit overigens zelf ook te zeggen – met de overweging dat op Huntington de bewijslast rust dat de verklaring van Bopec dat de olie toebehoort aan PDVSA en niet aan Venezuela, onjuist is –, maar blijkens zijn daarop volgende overwegingen is die overweging kennelijk niet zo bedoeld of heeft het hof dit juiste uitgangspunt vervolgens uit het oog verloren.

28 Zie deze zin ook Asser Procesrecht/Steneker 5 2019/356, en Snijders, Klaassen, Krans & Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht 2022/451.

29 De reden daarvan is dat de beslagdebiteur zich anders gedwongen kan zien om deel te nemen aan de procedure tussen de beslaglegger en de derde-beslagene, hetgeen de wetgever begrijpelijkerwijs onwenselijk heeft geoordeeld. Zie Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw, p. 174 (M.v.T. Inv.), laatste alinea, en p. 181, (M.v.T. Inv.), derde alinea. Blijkens de toelichting heeft de beslagdebiteur (dan ook) niet het recht om zich in die procedure te voegen of daarin tussen te komen. Zie opnieuw Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw, p. 181 (M.v.T. Inv.), derde alinea. Blijkens deze passages kan de beslagdebiteur zich wel tegen het derdenbeslag verzetten door middel van een executiegeschil tegen de beslaglegger (art. 438 Rv BES, dat hetzelfde luidt als art. 438 Rv NL).

30 Voor de uitvoering daarvan is t.a.p. in de wetsgeschiedenis mede verwezen naar de bepaling die destijds is uitgewerkt in art. 12a Rv NL oud (nu art. 118 Rv NL), die de algemene mogelijkheid geeft om derden in het geding te betrekken na aanvang van het geding.

31 Daarbij wijs ik erop dat de procedure ex art. 477 lid 2 Rv BES een gewone procedure is. Zie Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw, p. 178-179 (M.v.T. Inv.), laatste twee alinea’s. Oproeping van derden op de voet van art 12a Rv BES (art. 118 Rv NL) is dus zonder meer mogelijk te achten, als daartoe gronden bestaan.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.