1 Inleiding en samenvatting
1.1
Partijen worden hierna aangeduid als Groeivermogen en de Afnemer. In 2005 is de Vereniging Consument en Geldzaken (hierna: VCG) een collectieve procedure op de voet van artikel 3:305a (oud) BW gestart tegen Groeivermogen. In deze collectieve procedure, die op 20 november 2019 is geëindigd, is door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor recht verklaard dat Groeivermogen onrechtmatig heeft gehandeld bij het aangaan van bepaalde door haar aangeboden effectenleaseproducten.
1.2
Vervolgens heeft de Afnemer met een dagvaarding van 24 december 2020 de onderhavige individuele procedure tegen Groeivermogen gestart. Hierin vordert hij onder meer schadevergoeding ter zake van twee door hem in 1997 en 1998 met Groeivermogen gesloten effectenleaseovereenkomsten die in 2002 en 2003 met een restschuld zijn geëindigd. De schadevordering van de Afnemer was nog niet verjaard toen in 2005 de collectieve procedure werd gestart en de collectieve procedure heeft volgens artikel 3:316 BW stuitende werking ten aanzien van (ook) de individuele rechtsvordering van de Afnemer.
1.3
De vraag is wat het gevolg is van deze stuitende werking na het einde van de collectieve procedure. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de stuitende werking van de collectieve procedure wordt beheerst door artikel 3:316 lid 2 BW, dat vereist dat binnen zes maanden na het einde van de collectieve procedure een nieuwe eis wordt ingesteld. Dat heeft de Afnemer niet gedaan, zodat zijn vordering volgens de kantonrechter is verjaard. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat de stuitende werking van de collectieve procedure wordt beheerst door artikel 3:316 lid 1 BW en dat na het einde daarvan weer een verjaringstermijn van vijf jaren gold voor de individuele vordering van de Afnemer. Hiertegen keert zich het cassatiemiddel. Ik meen dat het oordeel van het hof rechtens juist is en dat het cassatieberoep dient te worden verworpen.
2. Feiten1
Overeenkomst Groeivermogen en de Afnemer
2.1
Tussen Groeivermogen en de Afnemer zijn de onderstaande effectenleaseovereenkomsten tot stand gekomen (hierna: de overeenkomsten):
Nr.
|
Contractnr.
|
Naam
overeenkomst
|
Datum
overeenkomst
|
Vooruit
betaalde
rente
|
Datum eind-afrekening
|
Resultaat bij beëindiging overeenkomst
|
I
|
038315-001
|
Vermogens
Versneller 1997/3
|
18-12-1997
|
€ 2.381,45
|
19-12-2002
|
- € 666,87
|
II
|
038315-002
|
Vermogens
Versneller
1998/3
|
10-7-1998
|
€ 2.348,97
|
10-7-2003
|
- € 1.754,71
|
2.2
De Afnemer heeft op respectievelijk 27 december 2002 en 22 juli 2003 de restschulden aan Groeivermogen voldaan.
Procesverloop collectieve actie VCG
2.3
Bij dagvaarding van 2 mei 2005 heeft de Vereniging Consument & Geldzaken (hierna: VCG), samen met dertien individuele eisers – waaronder niet de Afnemer–, (onder meer) gevorderd voor recht te verklaren dat Groeivermogen is tekortgeschoten in haar contractuele verplichtingen en/of onrechtmatig heeft gehandeld vanwege de schending van de op haar rustende zorgplicht jegens particuliere cliënten (hierna: de collectieve actie).
2.4
Bij vonnis van 8 augustus 2007 heeft de rechtbank Utrecht deze vordering gedeeltelijk toegewezen en (onder 8.1) voor recht verklaard dat Groeivermogen ten aanzien van de contracten GroeiVermogen, BeursVersneller, VermogensVersneller en KoerswinstStapelaar onrechtmatig heeft gehandeld vanwege de schending van de op haar rustende zorgplicht jegens haar particuliere cliënten. Daarnaast heeft de rechtbank aan één individuele eiser schadevergoeding toekend.2
2.5
VCG en de overige individuele eisers hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Na gedeeltelijk royement, is dit hoger beroep enkel ten aanzien van VCG voortgezet. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft (aanvankelijk als nevenzittingsplaats van het gerechtshof Amsterdam) op 25 maart 2014, 21 april 2015 en 26 februari 2019 een drietal tussenarresten3 gewezen.
2.6
Op 20 augustus 2019 heeft het hof Arhem-Leeuwarden eindarrest gewezen.4 Het hof heeft daarin het vonnis van de rechtbank Utrecht van 8 augustus 2007 bekrachtigd, behoudens voor wat betreft de verklaring voor recht onder 8.1, dit vonnis in zoverre vernietigd en (met compensatie van kosten en onder afwijzing van alle overige vorderingen) als volgt beslist:
“verklaart voor recht dat Groeivermogen wat betreft het Contract GroeiVermogen en wat betreft die tranches van het Contract VermogensVersneller die een restschuldrisico kenden, onrechtmatig heeft gehandeld door schending van de op haar rustende bijzondere zorgplicht;
verklaart voor recht dat Groeivermogen onrechtmatig heeft gehandeld door cliënten aan te nemen van een cliëntenremisier zonder vergunning, indien de cliëntenremisier jegens de belegger als financieel adviseur is opgetreden en Groeivermogen hiervan op de hoogte was of behoorde te zijn;”
2.7
Tegen het eindarrest is geen cassatieberoep ingesteld, zodat dit arrest op 20 november 2019 in kracht van gewijsde is gegaan.
Correspondentie (gemachtigde/advocaat) van de Afnemer en overige partijen
2.8
Bij brief van 27 februari 2006 heeft Groeivermogen de ontvangst bevestigd van een brief van Leaseproces B.V. (hierna: Leaseproces) van 20 februari 2006, waarin zij als gemachtigde van de Afnemer de nietigheid, vernietiging, dan wel ontbinding van de overeenkomst inroept op grond van misbruik van omstandigheden, wanprestatie, dwaling, onrechtmatige daad en/of misleidende reclame.
2.9
Bij brief van 21 januari 2011 heeft Leaseproces namens de Afnemer de verjaring van zijn vordering gestuit.
2.10
Bij brief van 18 februari 2020 heeft VCG Groeivermogen verzocht om over te gaan tot vergoeding van de schadeclaims van de individuele afnemers en meegedeeld dat zij op de voet van artikel 3:316 BW de verjaring van de zorgplichtschendingsvorderingen in de meest ruime zin van het woord stuit.
2.11
Bij brief van 18 februari 2020 heeft Leaseproces mede namens de Afnemer aan Groeivermogen bericht dat de vorderingen onverkort worden gehandhaafd en dat de brief bedoeld is om de verjaring van vorderingen te stuiten. Daarnaast verzoekt Leaseproces Groeivermogen om binnen twee weken na ontvangst van de brief mee te delen of zij bereid is met haar in gesprek te gaan om de afnemers van Groeivermogen-producten financieel te compenseren. Groeivermogen heeft op 17 en 18 februari 2020 vergelijkbare brieven ontvangen van de Stichting Platform Aandelen Lease en de Stichting Aequitas Belangenbehartiging.
2.12
Groeivermogen heeft Leaseproces op of omstreeks 3 maart 2020 medegedeeld dat de (in haar brief van 18 februari 2020 vermelde) stuiting naar haar mening geen rechtsgevolg heeft en dat Groeivermogen de claims individueel zal afwikkelen. Op 22 april 2020 heeft Groeivermogen de eerste vijf claims van Leaseproces ontvangen.
3 Procesverloop
3.1
In deze procedure heeft de Afnemer gevorderd voor recht te verklaren dat Groeivermogen onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar tekort is geschoten, althans haar zorgplicht heeft geschonden jegens hem en om Groeivermogen te veroordelen om aan hem te voldoen al hetgeen hij uit hoofde van de overeenkomsten aan Groeivermogen heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proces- en nakosten.
3.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 16 juni 2021 het beroep op verjaring van Groeivermogen gehonoreerd, de Afnemer niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering en hem veroordeeld in de proces- en nakosten.5 De kantonrechter overwoog daartoe onder meer:
“4.7. Afnemer stelt zich op het standpunt dat lid 2 van artikel 3:316 BW niet van toepassing is omdat de collectieve procedure heeft geleid tot een toewijzing van de vordering, nu geoordeeld is dat onrechtmatig is gehandeld door schending van de zorgplicht. Er was daarom geen sprake van een afwijzing van de eis, maar van de toewijzing van de eis, aldus Afnemer. Afnemer wordt niet gevolgd in deze stelling. Toewijzing van de eis als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW zou hebben betekend dat er sprake zou zijn van een rechterlijke uitspraak betreffende de schadevordering van Afnemer, althans een rechterlijke uitspraak op grond waarvan op objectieve wijze het bestaan en de omvang van die schadevordering kan worden bepaald, waarop een nieuwe verjaringstermijn van 20 jaar van toepassing zou zijn geworden (artikel 3:224 BW). Afnemer was echter geen partij bij de Collectieve Actie, de individuele schadevordering van Afnemer was geen onderdeel van de collectieve vordering en in die procedure is geen beslissing genomen waaruit kan worden afgeleid dat en tot welk bedrag Afnemer aanspraak heeft op schadevergoeding. Van toewijzing van een vordering van Afnemer kan geen sprake zijn geweest, en evenmin is sprake geweest van een materieel daarmee gelijk te stellen beslissing.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat de Collectieve Actie is geëindigd op een andere wijze dan door toewijzing van de vordering.”
3.3
In het door de Afnemer ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij tussenarrest van 21 februari 2023 geoordeeld dat GroeiVermogen geen beroep toekomt op verjaring. Daartoe overwoog het hof:
“4.5 De kantonrechter heeft geoordeeld dat [de Afnemer] op de voet van artikel 3:316 lid 2 BW binnen zes maanden na het in kracht van gewijsde gaan van het arrest een nieuwe eis had moeten instellen tot behoud van de stuitende werking van zijn vordering. Omdat [de Afnemer] dat heeft nagelaten, heeft de kantonrechter [de Afnemer] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. [De Afnemer] heeft in hoger beroep betoogd dat artikel 3:316 lid 2 BW toepassing mist, omdat in het arrest van het hof van 20 augustus 2019 de door VCG gevorderde verklaring voor recht (gedeeltelijk) is toegewezen. Met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 8 februari 20136 en onder verwijzing naar artikel 3:319 lid 2 BW en artikel 7:907 lid 5 BW (oud) neemt [de Afnemer] het standpunt in dat het vanwege de (mede ten aanzien van belanghebbenden) toegewezen vordering voor de hand ligt dat na beëindiging van de collectieve procedure voor de daarop aansluitende schadevergoedingsvorderingen een nieuwe termijn van vijf jaar is gaan lopen, of anders dat ingevolge artikel 3:324 BW een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen van twintig jaar. Groeivermogen heeft dit betoog gemotiveerd weersproken. Het hof overweegt als volgt.
4.6
Het hof stelt voorop dat de collectieve procedure in het onderhavige geval is geëindigd door (gedeeltelijke) toewijzing van de door VCG gevorderde verklaring voor recht. Anders dan door [de Afnemer] is gesteld, komt hem daarmee geen beroep toe op de in artikel 3:324 BW geregelde bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak gedurende twintig jaar. In de eerste plaats niet omdat [de Afnemer] zelf geen partij bij de collectieve actie is, maar VCG, en tenuitvoerlegging van de in de collectieve actie verkregen uitspraak alleen door haar kan plaatsvinden. In de tweede plaats niet omdat artikel 3:324 BW alleen de uitspraken betreft die een veroordeling van enige aard inhouden. In dit geval gaat het om een zuiver declaratoir, zonder een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat, waardoor tenuitvoerlegging niet mogelijk is en de declaratoire uitspraak niet onder het bereik van dit artikel valt.
4.7
Naar het oordeel van het hof mist ook artikel 3:316 lid 2 BW toepassing. Het hof sluit aan bij de in de rechtswetenschap verdedigde opvatting dat dit artikel, dat bepaalt dat de verjaring niet geacht wordt te zijn gestuit indien de ingestelde eis wordt ingetrokken of niet tot toewijzing leidt, vooral een regeling beoogt te treffen voor gevallen waarin de procedure niet eindigt met een ontzegging van de eis in engere zin, maar met een uitspraak die de rechtsbetrekking in geschil zelf niet raakt, zoals een niet-ontvankelijkverklaring van de eiser, nietigheid van de dagvaarding of afstand van instantie. Het artikel biedt in die gevallen een herstelmogelijkheid door ruimte te laten om de vordering opnieuw in te stellen. Voorwaarde is dan wel dat de nieuwe eis snel genoeg wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt.7 Daarnaast kan artikel 3:316 lid 2 BW toepassing vinden als een procedure eindigt in een schikking en royement, afhankelijk van de uitleg van de schikking. Wordt in voorkomende gevallen een geschikte 3:305a BW-procedure op grond van de schikking gevolgd door een 7:907 BW-procedure, dan is voor de toepassing van artikel 3:316 lid 2 BW het geding pas geëindigd met de beslissing in die laatste procedure.8 Ook in die gevallen is echter telkens sprake van een ingestelde eis die niet is toegewezen. In het onderhavige geval heeft de ingestelde eis betrekking op de collectieve vordering van VCG, die werd toegewezen. Van het opnieuw instellen van die eis is dan ook geen sprake. Ook is geen sprake van het hernieuwd instellen van een eis wanneer het gaat om de individuele vordering van [de Afnemer] tot schadevergoeding. Deze vordering is immers nog niet eerder in rechte aanhangig gemaakt (en behoefde dat ook niet te zijn), maar is op grond van eerdergenoemde rechtspraak wel gestuit als gevolg van de ingestelde collectieve actie.9
4.8
De vraag is dan wel welk regime van toepassing is, nu de artikelen 3:316 lid 2 en 3:324 BW geen toepassing vinden. Ook artikel 3:319 BW is niet (onmiddellijk) van toepassing. Uit de tekst van de bepaling (eerste lid) volgt immers dat dit artikel juist geen betrekking heeft op de situatie dat een eis wordt ingesteld en door toewijzing wordt gevolgd, zoals hier wel het geval is.
4.9
Uit het systeem van de wet volgt dat de op de collectieve actie aansluitende individuele rechtsvorderingen niet verjaren zolang op de collectieve rechtsvordering nog niet is beslist.10 In de systematiek van artikel 3:316 BW ligt immers besloten dat wanneer de verjaring wordt gestuit door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, de verjaring gestuit blijft, ook al zou sinds het instellen van de eis een nieuwe verjaringstermijn zijn verstreken. Uit het systeem van de wet vloeit ook voort dat wanneer eenmaal een toewijzende uitspraak is verkregen, een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. In het merendeel van de gevallen zal sprake zijn van een toewijzende condemnatoire uitspraak, zodat voor degene die de bevoegdheid heeft deze uitspraak ten uitvoer te leggen op grond van artikel 3:324 BW een verjaringstermijn van twintig jaar zal gaan gelden. Declaratoire uitspraken kunnen door degene die haar verkreeg ook na die termijn worden ingeroepen. In het verlengde hiervan is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval waarin sprake is van een toewijzende declaratoire uitspraak uit het systeem van de wet ook voortvloeit dat voor alle op de collectieve actie aansluitende individuele rechtsvorderingen een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen, en wel gelijk aan de oorspronkelijke verjaringstermijn, in dit geval een termijn van vijf jaar (artikel 3:310 lid 1 en 3:319 lid 2 BW). Daartoe neemt het hof in de eerste plaats in aanmerking dat in de rechtspraak is bepaald dat in zaken als deze waarbij grotendeels dezelfde feitenconstellatie voorkomt tussen veel verschillende partijen, aan de toewijzende uitspraak weliswaar geen gezag van gewijsde kan worden toegekend aan derden, zoals [de Afnemer], omdat zij geen partij zijn bij de collectieve actie, maar dat deze uitspraak wel richtinggevend is en het oordeel over de onrechtmatigheid in deze procedure tot uitgangspunt zal worden genomen in de afzonderlijke vervolgprocedures.11 In de tweede plaats neemt het hof in aanmerking dat met de toekenning in artikel 3:305a BW van een vorderingsbevoegdheid aan belangenorganisaties is beoogd verbetering van de rechtsbescherming te bieden in gevallen waarin individuen niet bereid of in staat zijn hun belangen door middel van een rechtsvordering te verdedigen. De vorderingsbevoegdheid van artikel 3:305a BW is, zoals mede blijkt uit de wetsgeschiedenis, dan ook bedoeld als aanvulling op de individuele bevoegdheid om te procederen en treedt niet in haar plaats. Naar het oordeel van het hof strookt het niet met het doel om de rechtsbescherming van belanghebbenden te verbeteren wanneer bij een toewijzende uitspraak de eerder aan alle vorderingen van de individueel gerechtigden verleende stuitende werking wordt ontzegd als de belanghebbenden niet binnen zes maanden hun individuele bevoegdheid om te procederen hebben benut.12 Het hof neemt tot slot in aanmerking dat de met de collectieve actie beoogde effectieve en efficiënte rechtsbescherming er mede op is gericht om in gevallen van massaschade een reële mogelijkheid te bieden om in onderhandeling te treden over een collectieve (buitengerechtelijke) afwikkeling van de massaschade en/of om schikkingen te treffen tussen de massaschade veroorzakende partij enerzijds en de benadeelden anderzijds. Met dat doel is niet goed verenigbaar dat elke individuele tot schadevergoeding gerechtigde partij de stuitende werking van de collectieve actie slechts zou kunnen behouden wanneer hij binnen zes maanden nadat het collectieve geding (waarin hij doorgaans zelf geen partij is en waarvan hij geen weet behoeft te hebben) met een voor hem gunstige verklaring voor recht wordt beëindigd zijn vorderingsrecht in rechte aanhangig moet maken.
4.10
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat als gevolg van de einduitspraak van dit hof van 20 augustus 2019 een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen van vijf jaar met ingang van de dag volgende op die waarop de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen. Dat voert tot de slotsom dat de individuele vordering van [de Afnemer] ten tijde van de inleidende dagvaarding van 24 december 2020 nog niet was verjaard.”
3.4
Het hof verwierp het betoog van Groeivermogen dat het instellen van de collectieve actie op 2 mei 2005 geen stuitende werking heeft gehad voor zover de vordering van de Afnemer is gebaseerd op de aanschaf van het product Vermogensversneller 1998/3 (rov. 4.11).
3.5
Het hof heeft tussentijds cassatieberoep opengesteld (rov. 4.12) en de inhoudelijke beoordeling van de vordering van de Afnemer aangehouden (rov. 4.13).
3.6
Groeivermogen heeft op 17 mei 2023 – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. De Afnemer heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens hebben partijen hun standpunten schriftelijk toegelicht en hebben zij voorzien in repliek en dupliek.
4 Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel van Groeivermogen bestaat uit drie onderdelen. De onderdelen 1 en 2 stellen aan de orde binnen welke termijn een individuele schadevergoedingsvordering moet worden ingesteld nadat een collectieve procedure in de zin van artikel 3:305a (oud) BW is geëindigd door toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht. Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.7 en 4.8 dat artikel 3:316 lid 2 BW niet van toepassing is. Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel in rov. 4.9, 4.10 en 4.12 dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen die gelijk is aan de oorspronkelijke verjaringstermijn met een maximum van vijf jaar, gerekend vanaf de dag volgens op die waarop de uitspraak in de collectieve procedure in kracht van gewijsde is gegaan. Onderdeel 3 klaagt over de verwerping (in rov. 4.11) van het standpunt van Groeivermogen dat het instellen van de collectieve actie op 2 mei 2005 geen stuitende werking heeft gehad voor zover de vordering van de Afnemer is gebaseerd op de aanschaf van het product Vermogensversneller 1998/3.
4.2
Met het oog op de onderdelen 1 en 2 geef ik hierna enige uitgangspunten in cassatie weer (in 4.6 e.v.). Vervolgens bespreek ik de stuiting van de verjaring door een collectieve actie (in 4.8 e.v.), de gevolgen van de stuiting van de verjaring (in 4.11 e.v.) en de gevolgen van de stuiting van de verjaring door een collectieve actie voor een daarop aansluitende individuele rechtsvordering (in 4.18 e.v.). Met dat laatste kom ik toe aan een bespreking van beide onderdelen (in 4.20 e.v.).
Belang?
4.3
Voorafgaand merk ik op dat namens de Afnemer (schriftelijke toelichting nr. 6) wordt aangevoerd dat belang bij het cassatiemiddel ontbreekt op de grond dat binnen de zesmaandentermijn van artikel 3:316 lid 2 BW mede namens de Afnemer de stuitingsbrief van 18 februari 2020 is verzonden. Ik neem aan dat wordt gedoeld op de hiervoor in 2.11 bedoelde brief van 18 februari 2020 van Leaseproces.
4.4
Groeivermogen heeft in deze procedure aangevoerd dat de brief van 18 februari 2020 niet geldt als een nieuwe eis in de zin van artikel 3:316 lid 2 BW.13 De Afnemer heeft de toepassing van artikel 3:316 lid 2 BW betwist.14 In cassatie gaat het debat over de vraag of in een geval als het onderhavige artikel 3:316 lid 2 BW toepassing vindt.
4.5.1
Ter adstructie van het standpunt dat belang bij cassatiemiddel ontbreekt, wordt in de schriftelijke toelichting namens de Afnemer echter nog betoogd dat het standpunt van Groeivermogen niet verenigbaar is met (rov. 3.4.3 en 3.4.4) van HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2222 (Pegroam),15 waaruit zou volgen dat – zelfs al zou artikel 3:316 lid 2 BW van toepassing zijn op de vordering van de Afnemer – de verjaring daarvan kan worden gestuit op een van de wijzen die in de artikelen 3:316-3:318 BW zijn voorzien.
4.5.2
Het beroep op het arrest Pegroam gaat naar mijn mening niet op. In die zaak ging het om de stuiting, door het leggen van een executoriaal derdenbeslag, van een op grond van artikel 3:324 BW lopende verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een verstekvonnis. De vraag was of deze vorm van stuiting voortdurende werking had dan wel tot gevolg had dat een nieuwe verjaringstermijn van maximaal vijf jaren was gaan lopen. Uit het arrest blijkt dat de wet in dit opzicht een onderscheid maakt tussen de verjaring van rechtsvorderingen en de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging. De Hoge Raad overwoog onder meer:
“3.4.1 Indien een op grond van art. 3:324 BW lopende verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak wordt gestuit op een van de wijzen voorzien in art. 3:325 lid 2 BW, begint op grond van art. 3:325 lid 1 in verbinding met art. 3:319 BW een nieuwe verjaringstermijn te lopen die in beginsel gelijk is aan de oorspronkelijke termijn (dat wil zeggen de termijn van art. 3:324 lid 1 dan wel lid 3 BW), doch niet langer dan vijf jaren.
Anders dan het hof heeft geoordeeld, kan stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak door een daad van tenuitvoerlegging als bedoeld in art. 3:325 lid 2, aanhef en onder c, BW – zoals het in de onderhavige zaak gelegde executoriaal derdenbeslag op basis van het verstekvonnis – niet worden beschouwd als, of op een lijn worden gesteld met, stuiting van een rechtsvordering door het instellen van een eis als bedoeld in art. 3:316 lid 1 BW, welke stuiting op de voet van art. 3:316 lid 2 BW voortduurt tot – kort gezegd – het tijdstip waarop die eis definitief wordt toegewezen. (…)
3.4.3 (…)
Uit een en ander volgt dat met de woorden ‘anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd’ in art. 3:319 lid 1, eerste volzin, BW louter is beoogd te verwijzen naar hetgeen art. 3:316 BW bepaalt met betrekking tot de mogelijkheid van stuiting van een rechtsvordering door het instellen van een eis en het aan die wijze van stuiting verbonden rechtsgevolg van voortdurende stuiting tot het tijdstip waarop die eis definitief wordt toegewezen. Met die in art. 3:319 lid 1, eerste volzin, BW opgenomen woorden is niet beoogd om aan de stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak op de voet van art. 3:325 lid 2 BW een ander rechtsgevolg te verbinden dan volgt uit de in art. 3:319 lid 1 BW (in verbinding met art. 3:325 lid 1 BW) neergelegde hoofdregel, te weten dat met die stuiting een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. (…)
3.4.4.
Ten slotte verdient opmerking dat van de partij die een voor tenuitvoerlegging vatbare rechterlijke of arbitrale uitspraak heeft verkregen en binnen de termijn van art. 3:324 BW tot tenuitvoerlegging daarvan overgaat, in beginsel kan worden gevergd dat zij de door haar aangevangen tenuitvoerlegging voortzet en voltooit binnen de (nieuwe) verjaringstermijn van art. 3:319 lid 2 BW (in verbinding met art. 3:324 BW). Bovendien kan die partij in voorkomend geval die (nieuwe) verjaringstermijn op eenvoudige wijze andermaal stuiten, bijvoorbeeld door een schriftelijke aanmaning dan wel door een nieuwe daad van tenuitvoerlegging te verrichten, een en ander als bedoeld in art. 3:325 lid 2, aanhef en onder a respectievelijk c, BW.”
4.5.3
Uit het arrest Pegroam blijkt dus dat een stuiting door middel van een executoriaal derdenbeslag – een daad van tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 3:325, lid 1, onder c BW − conform de hoofdregel van artikel 3:319 lid 1 BW tot gevolg heeft dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. Hieruit kan niet worden afgeleid dat, al zou in de onderhavige zaak artikel 3:316 lid 2 BW toepassing vinden, de Afnemer de verjaring van zijn vordering ook op een andere manier kon stuiten dan op de wijze voorzien in die bepaling. Hier ging het in het Pegroam-arrest ook niet over. Het ging in die zaak om de stuiting op de voet van artikel 3:325 BW van de in artikel 3:324 BW bedoelde verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging. In de onderhavige zaak is artikel 3:324 BW niet van toepassing, zo heeft het hof in rov. 4.6, in cassatie onbestreden, overwogen. Er is dus reden het middel te inhoudelijk te bespreken.
Uitgangspunten in cassatie
4.6
In cassatie dient het volgende, als door het hof overwogen en in cassatie onbestreden, tot uitgangspunt.
(i) Deze zaak gaat om de vraag of de rechtsvordering van de Afnemer tot schadevergoeding is verjaard (rov. 3.1).
(ii) Hiervoor geldt de verjaringstermijn van vijf jaren als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW. Deze termijn was nog niet verlopen op het moment dat de collectieve procedure van VCG tegen Groeivermogen een aanvang nam (rov. 4.2).
(iii) In de rechtspraak is erkend dat het instellen van een collectieve actie ook stuitende werking heeft voor daarop aansluitende individuele rechtsvorderingen (zie hierna in 4.10.1-4.10.3). Door het instellen van de collectieve actie van VCG tegen Groeivermogen op 2 mei 2005 is de verjaring van de individuele schadevergoedingsvordering van de Afnemer op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW gestuit (rov. 4.3).
(iv) De collectieve procedure is geëindigd toen het eindarrest van het hof in die procedure kracht van gewijsde kreeg op 20 november 2019 (rov. 4.4).
4.7.1
Opgemerkt moet worden dat de collectieve actie van VCG was gebaseerd op artikel 3:305a BW, zoals deze bepaling gold tot de inwerkingtreding per 1 januari 2020 van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA).16 Tot dat moment bepaalde artikel 3:305a lid 3 BW dat een collectieve actie niet kon strekken tot schadevergoeding te voldoen in geld. Ik verwijs in deze conclusie naar deze versie van artikel 3:305a BW (hierna: artikel 3:305a (oud) BW). Ik maak nog enige opmerkingen over de WCAM en de WAMCA.
4.7.2
Volgens de Wet collectieve afwikkeling van massaschade (WCAM) uit 2005 (Stb. 2005/380) kan een collectieve schikking door het gerechtshof Amsterdam verbindend worden verklaard. Voor dat geval bepaalt artikel 7:907 lid 5 BW dat het verzoek tot verbindendverklaring stuitende werking heeft ten aanzien van individuele schadevergoedingsvorderingen. Er begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen indien (onder meer) definitief is beslist welke vergoeding wordt toegekend (artikel 7:907 lid 5 onder a BW) of indien de gerechtigde kiest voor een opt out (artikel 7:907 lid 5 onder b BW). Aanvankelijk was dit op voet van artikel 3:319 lid 2 BW meestal een verjaringstermijn van vijf jaren. Met de invoering van de WCAM is deze teruggebracht tot twee jaren, zoals blijkt uit artikel 7:907 lid 5 BW. Hieraan ligt ten grondslag de overweging dat de praktijk uitwijst dat de termijn van vijf jaren tot gevolg heeft dat vele gerechtigden die van hun opt out-bevoegdheid gebruik hebben gemaakt, vaak langere tijd nadien geen verdere juridische stappen ondernemen en dat dit weer tot gevolg heeft dat zelfs na een verbindendverklaring een definitieve afwikkeling van de zaak toch nog lang op zich kan laten wachten.17
4.7.3
Onder de WAMCA – dus onder de thans geldende artikelen 3:305a BW en 1018b-1018n Rv − kan in een collectieve actie ook schadevergoeding in geld worden gevorderd. Voorts geldt onder de WAMCA ten aanzien van individuele vorderingsgerechtigden18 die kiezen voor een opt out na het moment waarop de rechter op de voet van artikel 1018e Rv een exclusieve belangenbehartiger heeft aangewezen, dat de collectieve actie de verjaring slechts stuit indien zij binnen zes maanden na de opt out een individuele stuitingshandeling verrichten (artikel 1018f lid 1 Rv). Uitstappers stappen dus uit op een moment waarop zij nog niet weten wat de uitkomst van de collectieve actie is en profiteren niet langer van de stuitende werking van de collectieve actie. Dit geldt voor elke collectieve actie onder de WAMCA, dus ook als daarin geen schadevergoeding is gevorderd. Het kan verder om elke stuitingshandeling gaan.19
4.7.4
Hieruit blijkt dat de wetgever in de zojuist geoemde gevallen aandacht heeft gehad voor de lengte van de termijn waarbinnen een individuele gerechtigde die zich wil onttrekken aan een collectieve schikking of een collectieve procedure, in actie moet komen. In deze zaak is er echter geen collectieve schikking en is ook de WAMCA niet van toepassing. Ik bespreek daarom de situatie onder artikel 3:305a (oud) BW.
Stuiting van de verjaring door een collectieve actie
4.8
Volgens de algemene regels over stuiting van de verjaring van een rechtsvordering in de artikelen 3:316-3:318 BW kan de verjaring worden gestuit door het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging (artikel 3:316 BW), door een schriftelijke aanmaning of mededeling (artikel 3:317 BW) of door erkenning (artikel 3:318 BW). Deze stuitingsgronden kunnen naast elkaar bestaan, zodat het gegeven dat een bepaalde stuitingsgrond niet (meer) werkt, niet belemmert dat de verjaring wel kan zijn gestuit op een andere grond.20 In deze zaak gaat het om de stuiting op de voet van artikel 3:316 BW.
4.9.1
Artikel 3:316 BW bepaalt, voor zover van belang:21
“1. De verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt.
2. Leidt een ingestelde eis niet tot toewijzing, dan is de verjaring slechts gestuit, indien binnen zes maanden, nadat het geding door het in kracht van gewijsde gaan van een uitspraak of op andere wijze is geëindigd, een nieuwe eis wordt ingesteld en deze alsnog tot toewijzing leidt. Wordt een daad van rechtsvervolging ingetrokken, dan stuit zij de verjaring niet. (…)”
4.9.2
Het instellen van een eis heeft dus stuitende werking (lid 1). Indien de eis niet tot toewijzing leidt, is de stuitende werking een voorwaardelijke: zij geldt slechts indien binnen zes maanden nadat het geding is geëindigd een nieuwe eis is ingesteld die wel tot toewijzing leidt (lid 2). Is dat niet het geval, dan heeft het instellen van de eis, achteraf bezien, geen stuitende werking gehad. Artikel 3:316 lid 2 BW brengt niet het intreden van de verjaring mee. De bepaling moet aldus worden begrepen dat het niet (tijdig) instellen van een nieuwe eis tot gevolg heeft dat de stuitende werking van de eerder ingestelde eis komt te vervallen.22
4.9.3
Artikel 3:316 lid 2 BW geeft slechts een regel over het behoud van de stuitende werking van de aanvankelijke eis indien de eis niet wordt toegewezen. Bij het niet toewijzen van de eis kan niet alleen worden gedacht aan gevallen als afstand van instantie, de totstandkoming van een schikking tussen partijen gevolgd door royement23 of nietigheid van de dagvaarding (zie rov. 4.7 van het bestreden arrest), maar ook aan afwijzing van de eis op inhoudelijke gronden. Zie hierna in 4.17.1-4.17.3.
4.10.1
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad over stuiting door een collectieve actie blijkt onder meer het volgende.
(i) Een rechtspersoon als bedoeld in artikel 3:305a (oud) BW kan de verjaring van individuele rechtsvorderingen van degene voor wier belangen zij opkomt stuiten, onder meer door het instellen van een eis als bedoeld in artikel 3:316 lid 1 BW. Zie HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766 (VEB/Deloitte), rov. 3.6.1 en 3.8.
(ii) Hoewel deze rechtspersoon in de collectieve actie blijkens artikel 3:305a (oud) BW geen schadevergoeding in geld kan vorderen, kan zij ook individuele vorderingen tot (onder meer) schadevergoeding stuiten. Zie HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766 (VEB/Deloitte), rov. 3.6.1 en 3.8.
(iii) De in de collectieve actie gevorderde verklaring voor recht kan stuitende werking toekomen, ook voor zover het gaat om de verjaring van individuele vorderingen die bij die verklaring voor recht aansluiten. Zie HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018 (K./Dexia), rov. 3.4.1.
4.10.2
HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766 (VEB/Deloitte)24 overwoog onder meer:
“3.6.1 De verjaring van een rechtsvordering kan worden gestuit door het instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde die in de vereiste vorm geschiedt (art. 3:316 lid 1 BW). Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:305a BW stuit het instellen van een rechtsvordering op de voet van art. 3:316 lid 1 BW ook de verjaring van de vorderingen van degenen wier belangen met de collectieve actie worden behartigd:
"Overigens moet worden aangetekend dat voor stuiting niet van belang is welke eis wordt ingesteld. Een vordering tot verklaring voor recht in een collectieve actie stuit derhalve de verjaringstermijn van een eventueel daarop aansluitende rechtsvordering tot bijvoorbeeld schadevergoeding." (Kamerstukken II, 1992-1993, 22 486, nr. 5, p. 4)”
(…)
3.8 (…)
Met de regeling van art. 3:305a BW is beoogd een effectieve en efficiënte rechtsbescherming te bieden aan personen voor wier belangen een rechtspersoon als bedoeld in die bepaling (hierna: de rechtspersoon) opkomt. Een collectieve actie is in beginsel mogelijk als de bij de vordering betrokken belangen zich voor bundeling lenen. De enige beperking is dat door middel van een collectieve actie geen schadevergoeding kan worden gevorderd (art. 3:305a lid 3 BW). Deze beperking is ingegeven door de omstandigheid dat schadevergoeding aan individuele personen moet worden uitgekeerd, en door de juridisch-technische complicaties waartoe het toelaten van een collectieve actie op dit punt aanleiding kan geven (vgl. Kamerstukken II 1991-1992, 22 486, nr. 3, p. 29-30). Dergelijke complicaties doen zich niet voor bij de collectieve stuiting van verjaring van vorderingen tot vergoeding van schade.
Door een procedure op de voet van art. 3:305a BW bij de rechter aanhangig te maken, kan de rechtspersoon de verjaring stuiten van vorderingen van personen voor wier belangen hij opkomt, waaronder de vordering tot vergoeding van schade. Ook kan de rechtspersoon de schuldenaar door een aanmaning rechtsgeldig in gebreke stellen ten behoeve van de belanghebbenden. Een dergelijke ingebrekestelling voldoet tevens aan de vereisten die art. 3:317 lid 1 BW stelt voor stuiting van een verjaring. Het argument van Deloitte c.s. dat de omvang van de vorderingen voor de schuldenaar onzeker blijft indien collectieve stuiting kan plaatsvinden, kan in deze twee gevallen een zodanige stuiting niet verhinderen. Dan valt niet in te zien waarom dat argument in de weg staat aan de mogelijkheid voor de rechtspersoon om de verjaring te stuiten door middel van een aanmaning of mededeling in de zin van art. 3:317 lid 1 BW.
Daarbij verdient opmerking dat met de regeling van art. 3:305a BW tevens is beoogd de totstandkoming van collectieve schikkingen te bevorderen. Denkbaar is dat vorderingen van belanghebbenden voor wie de rechtspersoon opkomt, tijdens onderhandelingen over een collectieve schikking dreigen te verjaren. De rechtspersoon, de belanghebbenden voor wie hij opkomt, maar evenzeer de schuldenaar, hebben dan ook belang erbij dat de verjaring kan worden gestuit op een wijze die niet onnodig belastend is.” [onderstreping toegevoegd; plv.]
4.10.3
HR 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3018 (K./Dexia) overwoog onder meer:25
“3.3.4 Met de regeling van art. 3:305a BW is beoogd een effectieve en efficiënte rechtsbescherming te bieden aan personen voor wier belangen een rechtspersoon als bedoeld in die bepaling opkomt. Een collectieve actie is in beginsel mogelijk als de bij de vordering betrokken belangen zich voor bundeling lenen. Met de regeling van art. 3:305a BW is tevens beoogd de totstandkoming van collectieve schikkingen te bevorderen. Denkbaar is dat vorderingen van belanghebbenden voor wie de rechtspersoon opkomt, tijdens onderhandelingen over een collectieve schikking dreigen te verjaren. De rechtspersoon, de belanghebbenden voor wie hij opkomt, maar evenzeer de schuldenaar, hebben dan ook belang erbij dat de verjaring kan worden gestuit op een wijze die niet onnodig belastend is. (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766, NJ 2015/306).
(…)
3.4.1
Uit de hiervoor in 3.3.4 weergegeven strekking van art. 3:305a BW, alsmede uit de hiervoor in 3.3.5 aangehaalde parlementaire geschiedenis, vloeit voort dat het instellen van een collectieve actie op de voet van art. 3:316 lid 1 BW de verjaring kan stuiten van vorderingen van belanghebbenden voor wie de rechtspersoon opkomt. Tevens volgt daaruit dat ook aan een vordering tot verklaring voor recht stuitende werking kan toekomen, voor zover het gaat om de verjaring van individuele vorderingen die bij die verklaring voor recht aansluiten.
3.4.2
Anders dan Dexia betoogt, bestaat er geen grond de stuitende werking van een collectieve actie te beperken tot vorderingen tot schadevergoeding, met uitsluiting van andere vorderingen, zoals de in dit geding aan de orde zijnde vordering tot vernietiging van een effectenleaseovereenkomst. (…).” [onderstreping toegevoegd; plv.]
410.4 Voor de volledigheid merk ik op dat uit de rechtspraak van de Hoge Raad over de Eegaleaseprocedure − die is stopgezet en een vervolg heeft gekregen in een verzoek tot verbindendverklaring van een collectieve schikking (WCAM-overeenkomst) als bedoeld in artikel 7:907 BW – nog het volgende blijkt.26
(i) De stuitende werking op de voet van artikel 3:316 lid 1 BW van een collectieve vordering in de zin van artikel 3:305a BW strekt zich uit tot de verjaring van een op die collectieve actie aansluitende, individuele vordering tot vernietiging van rechtshandelingen krachtens artikel 1:89 BW. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:52 lid 2 BW leidt dat ertoe dat ook de verjaring van de bevoegdheid tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging wordt gestuit.
(ii) Een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring die wordt uitgebracht voor het tijdstip waarop de in artikel 3:316 lid 2 BW bedoelde termijn van zes maanden is verstreken, is tijdig uitgebracht.
(iii) Het geding moet worden geacht te zijn geëindigd met de beslissing van het gerechtshof Amsterdam op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst.
De gevolgen van de stuiting van de verjaring
4.11
Het gevolg van stuiting van de verjaring wordt geregeld in artikel 3:319 BW. Dit artikel bepaalt, voor zover van belang:27
“1. Door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering, anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de volgende dag. Is een bindend advies gevraagd en verkregen, dan begint de nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop het bindend advies is uitgebracht.
2. De nieuwe verjaringstermijn is gelijk aan de oorspronkelijke, doch niet langer dan vijf jaren. Niettemin treedt de verjaring in geen geval op een eerder tijdstip in dan waarop ook de oorspronkelijke termijn zonder stuiting zou zijn verstreken. (…)”
4.12
Uit artikel 3:319 lid 1, eerste zin, BW blijkt dat stuiting van de verjaring als hoofdregel tot gevolg heeft dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. Het eerste lid regelt het aanvangsmoment daarvan en het tweede lid de duur ervan. De dag na de stuitingshandeling begint dus, kort gezegd, een nieuwe verjaringstermijn te lopen. Dit geldt althans voor stuitingshandelingen als bedoeld in de artikelen 3:317 en 3:318 BW (en voorts, voor wat betreft de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging, voor stuitingshandelingen als bedoeld in artikel 3:325 BW, zoals blijkt uit het eerder (in 4.5.2) genoemde arrest Pegroam).
4.13
Uit artikel 3:319 lid 1, eerste zin, BW blijkt dat een afzonderlijke regeling is getroffen voor de stuiting door ‘het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd’ (artikel 3:316 lid 1 BW). De wetgever heeft hiermee beoogd te voorkomen dat een rechtsvordering zou kunnen verjaren tijdens de looptijd van een procedure. Het instellen van een eis heeft dus een voortdurende stuiting tot gevolg; er gaat daardoor geen nieuwe verjaringstermijn lopen.28
4.14
Uit de artikelen 3:316 en 3:319 lid 1 BW blijkt verder dat de wet een verband veronderstelt tussen het lot van de in artikel 3:316 BW bedoelde eis en de vraag of al dan niet een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Ik bespreek dit verband hierna nader. Hierbij moet niet alleen worden bezien of de eis is toegewezen dan wel afgewezen, maar ook of een toegewezen eis heeft geleid tot een uitspraak die voor tenuitvoerlegging vatbaar is.
Sieburgh wijst erop dat het toewijzen van de eis hier zowel ziet op het geval dat de aanvankelijke eis is toegewezen, als op het in artikel 3:316 lid 2 BW bedoelde geval dat de eis aanvankelijk is afgewezen en binnen zes maanden een nieuwe eis is ingesteld die alsnog wordt toegewezen.29
4.15
Indien de eis is toegewezen en de uitspraak voor tenuitvoerlegging vatbaar is, geldt op grond van artikel 3:324 lid 1 BW voor de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging in beginsel een verjaringstermijn van twintig jaar die aanvangt op de dag volgende op die van de uitspraak. Omdat de eis is toegewezen, speelt niet langer de vraag naar de verjaring van de rechtsvordering.
De verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging kan gestuit worden op de in artikel 3:325 lid 2 BW bedoelde wijzen, dat wil zeggen: (a) betekening of aanmaning, (b) erkenning of (c) een daad van tenuitvoerlegging. De stuiting heeft volgens de hoofdregel van artikel 3:319 lid 1 BW tot gevolg dat een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen voor de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van in beginsel maximaal vijf jaar (artikel 3:225 lid 1 in verbinding met artikel 3:319 BW).30
4.16.1
Indien de eis is toegewezen, maar de uitspraak niet voor tenuitvoerlegging in aanmerking komt, is de verjaringsregeling van de artikelen 3:324-3:325 BW niet van toepassing. Er geldt dan blijkens de parlementaire geschiedenis geen afzonderlijke verjaringstermijn:31
“Men lette er op dat deze verjaring [van artikel 3:324 BW; plv] inderdaad uitsluitend de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging treft. Zij is daarom slechts van belang voor zover de uitspraak een veroordeling van enigerlei aard inhoudt, die voor tenuitvoerlegging in aanmerking komt. Voor zover de uitspraak slechts declaratoir van aard is, kan zij mitsdien ook na het verstrijken van de termijn door degene die haar verkreeg, worden ingeroepen. Met name kan dan nog een beroep worden gedaan op gezag van gewijsde ingeval bij het vonnis de aanwezigheid van een bepaalde verplichting is vastgesteld en het bestaan daarvan later weer wordt bestreden. Deze regeling is in overeenstemming met hetgeen geldt ten aanzien van de verjaring van een rechtsvordering, die immers het recht ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, eveneens onaangetast laat.”
Ten aanzien van een zuiver declaratoire uitspraak speelt geen tenuitvoerlegging en is er behoefte aan een regel die ziet op verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging.
4.16.2
Dit betekent niet dat na het verkrijgen van een zuiver declaratoire uitspraak de verjaring van een rechtsvordering niet meer kan spelen. Het is immers denkbaar dat de eiser die een verklaring voor recht verkreeg over bijvoorbeeld de onrechtmatigheid van het handelen van de verweerder, nadien een eis tot schadevergoeding instelt tegen deze verweerder. Op dat moment kan de vraag rijzen of de rechtsvordering tot schadevergoeding al dan niet is verjaard.
Daarbij kan artikel 3:316 BW in beeld komen indien de verjaring van de rechtsvordering tot schadevergoeding niet reeds op andere wijze is gestuit (zie hiervoor in 4.8). Zo is wel de vraag opgeworpen of een eis die uitsluitend strekt tot verkrijging van een verklaring voor recht op de voet van artikel 3:316 BW stuitende werking heeft ten aanzien van een daarop volgende eis tot schadevergoeding.32 Dit punt speelt wellicht ten aanzien van een individuele rechtsvordering tot verkrijging van een verklaring voor recht. De collectieve actie waarin een verklaring voor recht wordt gevorderd heeft immers stuitende werking ten aanzien van daarop aansluitende individuele schadevergoedingsvordering (zie hiervoor in 4.10.1).
4.17.1
Wat is de situatie indien de eis niet is toegewezen?
4.17.2
Het niet toewijzen van de eis (c.q. het op inhoudelijke gronden afwijzen van de eis) heeft als zodanig geen gevolg voor de vraag of een rechtsvordering is verjaard. De wet duidt dit immers niet aan als een omstandigheid die de verjaring doet voltooien. Of de verjaring is voltooid, hangt ervan af of de verjaringstermijn is verlopen op het moment dat de eis niet wordt toegewezen.
Zo is denkbaar dat binnen vijf jaren na aanvang van de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW een uitspraak volgt, waarbij de eis tot schadevergoeding niet wordt toegewezen, bijvoorbeeld wegens een nietigheid van de dagvaarding. Het instellen van de eis had dan weliswaar stuitende werking (artikel 3:316 lid 1 BW), maar ook zonder die stuitende werking was de rechtsvordering nog niet verjaard. Artikel 3:316 BW verdringt immers niet de toepasselijkheid van andere regels over (stuiting van) de verjaring. Indien na de uitspraak, bijvoorbeeld, nog twee jaar van de oorspronkelijke verjaringstermijn resteren, kan de eiser die ten volle benutten. Hij hoeft niet op de voet van artikel 3:316 lid 2 BW binnen zes maanden een nieuwe eis in te stellen; daartoe bestaat slechts de noodzaak als de eiser een beroep wil kunnen blijven doen op de stuitende werking van de aanvankelijke eis.
4.17.3
Ook de afwijzing van de eis op inhoudelijke gronden heeft als zodanig geen gevolg voor de vraag of de vordering is verjaard. Dit kan uiteraard wel gevolg hebben voor de vraag of er een recht bestaat en of het nog mogelijk is om opnieuw te gaan procederen. In de parlementaire geschiedenis wordt in dit verband gewezen op het leerstuk van gezag van gewijsde en voorts op de mogelijkheid om (zelfs na voltooiing van de verjaring van de rechtsvordering) een in kracht van gewijsde gegane uitspraak te doen herroepen (artikel 382 Rv).33
De gevolgen van de stuiting van de verjaring door een collectieve actie voor een daarop aansluitende individuele rechtsvordering
4.18
Wat betekent het voorgaande voor de situatie die in deze zaak speelt? In deze zaak heeft de collectieve actie stuitende werking gehad ten aanzien van ook de individuele rechtsvordering tot schadevergoeding van de Afnemer. Het hof is hiervan uitgegaan (in rov. 4.3 – in cassatie terecht niet bestreden − en in rov. 4.9, eerst en tweede volzin).
Het hof heeft vervolgens geoordeeld (in rov. 4.6; zie ook rov. 4.9, vierde en vijfde volzin) dat artikel 3:324 BW niet van toepassing is, omdat de door VCG aangespannen collectieve procedure is geëindigd in een zuiver declaratoire uitspraak die niet onder het bereik van artikel 3:324 BW valt (en voorts omdat tenuitvoerlegging van een in de collectieve procedure verkregen condemnatoire uitspraak alleen door VCG en niet door de Afnemer kan plaatsvinden).34 Over rov. 4.6 wordt in cassatie, terecht, niet geklaagd.
Het hof heeft voorts geoordeeld (in rov. 4.7 e.v.) dat artikel 3:316 lid 2 BW niet van toepassing is, zodat de Afnemer niet verplicht was om binnen zes maanden na het in kracht van gewijsde gaan van de einduitspraak in de collectieve procedure zelf een eis in te stellen teneinde te kunnen blijven profiteren van de stuitende werking van de collectieve actie van VCG. Hierover klaagt onderdeel 1.
Het hof heeft verder geoordeeld (in rov. 4.9-4.10) dat in dit geval op de voet van artikel 3:310 lid 1 BW een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen. Hierover klaagt onderdeel 2.
4.19
Dit brengt mij tot de bespreking van de klachten van het cassatiemiddel.
Onderdeel 1: artikel 3:316 lid 2 BW van toepassing?
4.20
Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.7 en 4.8 dat artikel 3:316 lid 2 BW niet van toepassing is.
Het onderdeel klaagt (in nr. 28 van de procesinleiding) dat het hof heeft miskend dat voor de niet bij de collectieve actie aangesloten partij, zoals de Afnemer, de collectieve procedure op een andere wijze dan door toewijzing van de eis is geëindigd als bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW, indien weliswaar de in de collectieve procedure gevorderde verklaring voor recht is toegewezen maar in de collectieve procedure geen beslissing is genomen waaruit kan worden afgeleid dat en tot welk bedrag deze partij aanspraak kan maken op schadevergoeding. In dergelijke gevallen heeft immers de toewijzing van de verklaring voor recht niet geleid tot een oordeel omtrent de rechtsbetrekking tussen deze partij (i.c. de Afnemer) en de aangesproken partij (i.c. GroeiVermogen) nu de individuele schadevergoedingsvordering van deze partij in de collectieve procedure niet is behandeld en derhalve in de collectieve procedure niet is toe- of afgewezen, zoals bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW.
In ieder geval heeft het hof miskend dat voor het toepasselijke verjaringsregime bij collectieve acties die op eigen naam van de individuele deelnemers worden gevoerd en geleid hebben tot toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht, aangesloten dient te worden bij de zesmaandentermijn van artikel 3:316 lid 2 BW, aldus de klacht (in nr. 29).
4.21
Uit het middel en de daarop gegeven toelichting leid ik af dat het middel niet betoogt dat in verband met de door het onderdeel opgeworpen vraag een onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen individuele gerechtigden die wel bij de collectieve actie zijn aangesloten en individueel gerechtigden die daarbij niet zijn aangesloten (vgl. de procesinleiding nr. 38) of dat een specifiek regime moet gelden bij “collectieve acties die op eigen naam van de individuele deelnemers worden gevoerd” (vgl. de procesinleiding nr. 39).
4.22
De klacht in nr. 28 van de procesinleiding betoogt in de kern dat de individuele schadevergoedingsvordering van de Afnemer niet is behandeld in de collectieve procedure en dat in die procedure geen oordeel is gegeven over de rechtsbetrekking tussen de Afnemer en Groeivermogen (dat wil zeggen over het bestaan en de omvang van de schadevergoedingsvordering).35 De klacht verbindt daaraan de gevolgtrekking dat in de collectieve procedure de individuele schadevergoedingsvordering niet is toe- of afgewezen zoals bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW, dat wil zeggen − zo begrijp ik – dat het ervoor moet worden gehouden dat deze vordering niet is toegewezen, zodat artikel 3:316 lid 2 BW van toepassing is.36
De klacht in nr. 28 van de procesinleiding slaagt naar mijn mening niet. Ik licht dat toe.
4.23
Het is evident dat de individuele schadevordering van de Afnemer niet aan de orde was in de collectieve procedure en dat in die procedure dus geen oordeel is gegeven over de rechtsbetrekking tussen de Afnemer en Groeivermogen.
Dat is in de eerste plaats evident omdat de collectieve actie niet kan zien op schadevergoeding in geld volgens artikel 3:305a (oud) BW.
In de tweede plaats, omdat de collectieve actie op de voet van artikel 3:305a (oud) BW geen oordeel inhoudt over de rechtsbetrekking tussen een individueel gerechtigde en de in de groepsactie aangesproken partij als zodanig.37 Immers een dergelijke uitspraak geeft slechts rechten aan de partijen die haar hebben verkregen (zij het dat derden kunnen profiteren van het praktische gevolg, gelegen in de verwachting dat de rechter die deze uitspraak heeft gedaan, in volgende soortgelijke zaken in dezelfde zin zal beslissen).38
4.24
Ik merk op dat de door het onderdeel verdedigde benadering niet wordt gevolgd als het gaat om de stuitende werking van de collectieve actie. Is sprake van stuitende werking door een collectieve actie, dan is niet de vraag of in de collectieve actie ook individuele rechtsvorderingen of individuele rechtsbetrekkingen aan de orde zijn. De vraag is of individuele vorderingen (tot schadevergoeding) aansluiten bij de collectieve actie (waarin een verklaring voor recht werd verkregen).39 Artikel 3:316 BW houdt expliciet rekening met deze mogelijkheid nu daarin wordt gesproken van de stuitende werking van een eis “van de zijde van de gerechtigde”.40
4.25
De klacht in nr. 28 van de procesinleiding berust dus op het uitgangspunt dat de collectieve actie weliswaar op grond van artikel 3:316 BW stuitende werking heeft ten aanzien van een daarop aansluitende individuele rechtsvordering, maar dat voor de vraag of de eis is toe- of afgewezen in de zin van artikel 3:316 BW niet moet worden gekeken naar de eis in de collectieve actie. Voor dat laatste verlegt het onderdeel de blik naar een eis ten aanzien van een individuele rechtsbetrekking (althans een materieel daarmee gelijk te stellen beslissing; vgl. hierboven in 3.2). In deze zienswijze kan echter nimmer worden gesproken van toewijzing van een eis in de zin van artikel 3:316 BW als het gaat om een op een collectieve actie aansluitende individuele rechtsvordering (tot schadevergoeding). Die individuele rechtsvordering is immers in de collectieve actie, per definitie, niet toegewezen. Zo bezien, komt men automatisch terecht bij artikel 3:316 lid 2 BW: de individuele eis is niet toegewezen in de collectieve procedure (ook al is de eis in de collectieve procedure wel toegewezen), dus moet de individuele eis binnen zes maanden worden ingesteld.
4.26
Ik meen dat het verleggen van de blik van de eis in de collectieve actie naar de eis ten aanzien van een individuele rechtsbetrekking, op gespannen voet staat met (niet alleen de rechtspraak over de stuitende werking van de collectieve actie, maar ook met) de rechtspraak van de Hoge Raad over de Eegaleaseprocedure.41
In die rechtspraak is geoordeeld dat artikel 3:316 lid 2 BW van toepassing is ten aanzien van bij de collectieve actie aansluitende individuele rechtsvorderingen tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomst (en op buitengerechtelijke vernietigingen) op de grond dat de eis in de collectieve actie niet was toegewezen – en dus niet op de grond dat in de collectieve actie geen individuele rechtsvorderingen tot vernietiging of individuele rechtsbetrekkingen aan de orde waren.
Indien dit zo werkt in het geval dat de eis in de collectieve actie niet is toegewezen, dan ligt het voor de hand om op dezelfde manier te kijken als de eis in de collectieve actie wél is toegewezen.
4.27
Het hof heeft daarom naar mijn mening terecht betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de eis van VCG in de collectieve procedure is toegewezen en terecht geoordeeld dat artikel 3:316 lid 2 BW niet van toepassing is op de daarop aansluitende individuele rechtsvordering van de Afnemer.
4.28
De klachten in onderdeel 1 nrs. 28-29 berusten naar mijn mening op een onjuiste rechtsopvatting.
4.29
Daaraan doen niet af de in onderdeel 1 nr. 30 onder (i) tot en met (v) bedoelde omstandigheden. Voor het voorgaande is immers niet relevant (i) de vraag waarop de verklaring voor recht ziet (zie hierover ook onderdeel 3) en (ii) of de Afnemer naast schadevergoeding ook een individuele verklaring voor recht heeft gevorderd (ook al omdat het hof alleen heeft geoordeeld over de vordering tot schadevergoeding). Dat (iii) de individuele schadevergoedingsvordering niet in de collectieve procedure is behandeld en (iv) dat toewijzing van de collectieve eis niet toewijzing van de schadevordering behelst, is hiervoor al aan bod gekomen. Voorts spelen in deze zaak niet (v) de met de WAMCA ingevoerde zesmaandentermijn van artikel 1018f lid 1 Rv waarbinnen een stuitingshandeling moet zijn verricht, noch (vi) de verjaringstermijn van artikel 7:907 lid 5 BW bij een verzoek tot verbindendverklaring van een WCAM-overeenkomst.
4.30
Onderdeel nr. 31 behelst een op nr. 30 voortbouwende motiveringsklacht die het lot daarvan deelt. Het hof behoefde overigens zijn rechtsopvatting niet te motiveren.
4.31
De klacht in nr. 32 berust op een onjuiste lezing van rov. 4.7, slot. Het oordeel van het hof dat artikel 3:316 lid 2 BW toepassing mist berust niet op de overweging dat de nieuw ingestelde eis als zodanig niet eerder in rechte aanhangig is gemaakt. Overigens ontbreekt belang bij deze klacht nu het hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting.
4.32
Onderdeel 1 slaagt niet.
Onderdeel 2: welke verjaringstermijn is van toepassing?
4.33
Gegeven dat artikel 3:316 lid 2 BW niet van toepassing is, rijst de vraag wat de toewijzing van de eis in de collectieve procedure dan wel betekent voor de verjaring van de daarop aansluitende individuele rechtsvorderingen.
4.34
De collectieve actie had voortdurende stuitende werking voor de verjaring van daarop aansluitende individuele schadevergoedingsvordering, maar die stuitende werking is ten einde gekomen met het in kracht van gewijsde gaan van de toewijzende uitspraak in de collectieve procedure.
De gevolgen die de wet toekent aan de toewijzing van de eis in de collectieve actie kunnen niet worden vertaald naar de verjaring van de individuele rechtsvorderingen. Een condemnatoire uitspraak in de collectieve actie op de voet van artikel 3:305a (oud) BW vertaalt zich in de toepasselijkheid van het verjaringsregime van de artikelen 3:324-325 BW, maar dat betreft niet de verjaring van een op de collectieve actie aansluitende individuele rechtsvordering tot schadevergoeding. Aan een in de collectieve actie toegewezen verklaring voor recht zijn uit een oogpunt van verjaring verder geen gevolgen verbonden (zie hiervoor in 4.16.1), maar op de individuele rechtsvordering tot schadevergoeding is het regime van de artikelen 3:310 en 3:316 e.v. BW van toepassing.
Er moet dus aansluiting worden gevonden bij de regels over de stuiting van de verjaring van rechtsvorderingen.
4.35
Het hof zoekt de aansluiting in het systeem van de wet, kort gezegd, als volgt. Artikel 3:319 lid 1 BW is niet (onmiddellijk) van toepassing, want uit de tekst van de bepaling volgt dat dit artikel geen betrekking heeft op de situatie dat een eis wordt ingesteld en door toewijzing wordt gevolgd, zoals hier wel het geval is (rov. 4.8). Echter, uit het systeem van de wet vloeit voort dat wanneer eenmaal een toewijzende uitspraak is verkregen, een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. In het geval waarin sprake is van een toewijzende declaratoire uitspraak volgt uit het systeem van de wet dat voor alle op de collectieve actie aansluitende individuele rechtsvorderingen een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. Deze termijn is gelijk aan de oorspronkelijke verjaringstermijn, in dit geval een termijn van vijf jaar (artikel 3:310 lid 1 en 3:319 lid 2 BW) (rov. 4.9).42
4.36.1
Het is mogelijk om de door het hof bereikte conclusie, die ik onderschrijf, iets anders te construeren.
(i) Uit hetgeen eerder is besproken blijkt dat stuiting van de verjaring als hoofdregel tot gevolg heeft dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met aanvang van de volgende dag (artikel 3:319 lid 1 BW).
(ii) Volgens deze bepaling geldt een uitzondering voor de voortdurende stuiting die het gevolg is van het instellen van een eis die wordt toegewezen. Het is niet nodig om in dat geval te bepalen dat stuiting van de verjaring tot gevolg heeft dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen, gezien het effect van de toewijzing van de eis. De voortdurende stuiting van het instellen van een eis lost zich na toewijzing van de eis immers op in een situatie waarin (a) hetzij een verjaringstermijn geldt voor de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging (artikelen 3:324-3:325 BW), (b) hetzij geen behoefte bestaat aan een verjaringstermijn, zoals bij een zuiver declaratoire uitspraak.
(iii) Hieruit kan worden afgeleid dat in een geval waarin weliswaar sprake is van een toegewezen eis, maar niet het onder (ii) onder (a) of (b) bedoelde effect intreedt, moet worden teruggevallen op de onder (i) bedoelde hoofdregel. Dit betekent dat de woorden “anders dan door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd” in artikel 3:319 lid 1 BW, uitsluitend zien op gevallen waarin in verband met de toewijzing van de eis geen behoefte meer bestaat aan toepassing van de hoofdregel van artikel 3:319 lid 1 BW (dat door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met aanvang van de volgende dag).
4.36.2
Die behoefte bestaat wél in een geval als het onderhavige, waarin een collectieve actie voortdurende stuitende werking had voor de verjaring van daarop aansluitende individuele schadevergoedingsvorderingen, maar deze stuitende werking ten einde is gekomen met het in kracht van gewijsde gaan van de toewijzende uitspraak in de collectieve procedure op 20 november 2019.
Dit betekent dat moet worden teruggevallen op de hoofdregel van artikel 3:319 lid 1 BW dat door stuiting van de verjaring een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met aanvang van de volgende dag. Voor de toepassing van deze regel moet in een geval als het onderhavige onder ‘de volgende dag’ worden verstaan de dag na de dag waarop de stuitende werking van de collectieve actie ten einde is gekomen. Dat is dus in dit geval 21 november 2019.
Vervolgens kan artikel 3:319 BW regulier worden toegepast. De nieuwe verjaringstermijn is gelijk aan de oorspronkelijke − hier: vijf jaren op grond van artikel 3:310 lid 1 BW − , doch niet langer dan vijf jaren (artikel 3:319 lid 2, eerste volzin, BW).
4.37
De klachten van onderdeel 2 bestrijden in de kern de overwegingen die het hof in rov. 4.9 aanvullend heeft gegeven ter rechtvaardiging van de uitkomst waartoe het hof op systematische gronden reeds was gekomen. Zo bezien richt het onderdeel zich tegen overwegingen die ten overvloede zijn gegeven en is de hierna volgende bespreking van het onderdeel ten overvloede. Die bespreking biedt de gelegenheid om te bezien of er argumenten zijn die zouden moeten leiden tot een bijstelling van de door het hof en door mij bereikte conclusie dat in dit geval een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen.
4.38
Subonderdeel 2.1 is gericht tegen de overweging van het hof dat, samengevat, in zaken als deze de uitspraak in de collectieve actie richtinggevend is in de afzonderlijke individuele vervolgprocedures.
4.39
De klacht van subonderdeel 2.1 berust, in het voetspoor van onderdeel 1, op de stelling dat het hof heeft miskend dat artikel 3:316 lid 2 BW van toepassing is. Deze stelling is onjuist zodat de klacht dient te falen.
4.40
Subonderdeel 2.2 klaagt over de overweging van het hof dat het niet strookt met het doel van de wetgever met de invoering van artikel 3:305a BW om de rechtsbescherming van belanghebbenden te verbeteren wanneer bij een toewijzende uitspraak (in de collectieve procedure) de eerder aan alle vorderingen van de individueel gerechtigden verleende stuitende werking wordt ontzegd als de belanghebbenden niet binnen zes maanden hun individuele bevoegdheid om te procederen hebben benut. De klacht voert aan dat een termijn van zes maanden alleszins redelijk en noodzakelijk is om een efficiënte afwikkeling van massaschade mogelijk te maken en te voorkomen dat individuele vorderingen jarenlang blijven liggen zonder dat er enige actie wordt ondernomen. Uit de parlementaire geschiedenis volgt niet iets anders, aldus de klacht.
4.41
Het middel bepleit de redelijkheid van de toepassing van de zesmaandentermijn van artikel 3:316 lid 2 BW in plaats van toepassing van een (stuitbare) verjaringstermijn van vijf jaren. Ik zie in de aangevoerde argumenten geen dwingende reden om te komen tot een andere conclusie over de verjaring dan volgens mij uit het stelsel van de wet voortvloeit. Ik loop de argumenten na.
4.42.1
Enerzijds geldt dat een termijn van zes maanden naar verhouding kort is. Dat blijft zo, ook als deze termijn een beetje zou worden opgerekt door de rechtsmiddelentermijn van drie maanden mee te rekenen of door het hanteren van een ruime oproepingstermijn (vgl. de schriftelijke toelichting namens Groeivermogen nrs. 28, 32 en 34 onder (i)).
4.42.2
Men kan niet zeggen dat deze termijn per definitie onredelijk (kort) is. Zij is opgenomen in artikel 3:316 lid 2 BW en in de rechtspraak van de Hoge Raad ook toegepast in de Eegaleaseprocedure. Weliswaar is daarbij het einde van de procedure bepaald op het laatst mogelijke moment − namelijk dat van de beslissing op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst −, maar dit laat onverlet dat individuele gerechtigden daarna binnen zes maanden een eis tot vernietiging moesten instellen of een buitengerechtelijke vernietigingsverklaring moesten uitbrengen om te kunnen blijven profiteren van de stuitende werking van de Eegaleaseprocedure.
4.42.3
De met de WAMCA ingevoerde regel van artikel 1018f lid 1 Rv is m.i. minder streng. Die regel betreft namelijk (a) individuele gerechtigden die op de hoogte zijn van de collectieve actie omdat zij een opt out-verklaring afleggen en (b) een zesmaandentermijn om hun individuele rechtsvordering te stuiten, dus zonder de verplichting om binnen die tijd een procedure te starten.
Ook de WCAM kent in artikel 7:907 lid 5 BW een minder strenge regel. Hierin wordt een (stuitbare) verjaringstermijn van (thans) twee jaren geboden. Deze termijn geldt overigens niet alleen voor individuele gerechtigden die zich willen onttrekken aan de verbindend verklaarde schikking, maar kan ook gerechtigden treffen die niet op de hoogte waren van het bestaan of de uitkomst van het verzoek tot verbindendverklaring (vgl. artikel 7:907 lid 5 onder a, c en d BW).
4.43.1
Anderzijds geldt dat de door het hof en mij juist bevonden oplossing, dat op 21 november 2019 een nieuwe (stuitbare) verjaringstermijn van vijf jaren is gaan lopen, de aangesproken partij aanzienlijk langer bloot stelt aan mogelijke claims. Men kan niet zeggen dat deze termijn per definitie onredelijk (lang) is. Ook hier kan m.i. worden gezegd dat de termijn volgt uit de wet (zie hiervoor in 4.35-4.36.2).
4.43.2
Daarnaast kan de aangesproken partij ook langdurig worden blootgesteld aan aansprakelijkheidsrisico’s wanneer de verjaringstermijn periodiek wordt gestuit. Claimorganisaties kunnen dat effect met name bereiken door collectief te stuiten op de voet van artikel 3:317 lid 1 BW. Dit geldt ongeacht of een collectieve eis in gesteld.
Groeivermogen (schriftelijke toelichting nr. 34 onder (ii) en (vi)) ziet hierin een argument om te betogen dat ook bij toepassing van de zesmaandentermijn de rechtsbescherming van individuele eisers niets te wensen overlaat. Men kan het argument ook omdraaien: toepassing van de zesmaandentermijn is niet nodig om een aangesproken partij te beschermen tegen langdurige blootstelling aan claims, omdat die blootstelling er dan nog steeds kan zijn.
Het is in ieder geval niet zo (vgl. de schriftelijke toelichting van Groeivermogen nr. 26) dat juist de door het hof gekozen oplossing meebrengt dat de aangesproken partij langdurig wordt blootgesteld aan mogelijke claims. Ook het argument van Groeivermogen dat individuen niet eindeloos de tijd moeten krijgen om hun rechten te effectueren (schriftelijke toelichting nr. 23), gaat in zoverre niet op.
4.44
Groeivermogen betoogt ook om andere redenen dat de zesmaandentermijn voldoende rechtsbescherming biedt aan individuele eisers.
Zij wijst erop dat individuele eisers worden bijgestaan door professionele organisaties die weten dat een individuele schadevergoedingsvordering tijdig moet worden ingesteld (schriftelijke toelichting nr. 34 onder (iii)). Dit argument gaat echter niet op voor individuele gerechtigden die niet bij dergelijke organisaties zijn aangesloten.
Voorts wordt aangevoerd dat individuele gerechtigden er baat bij hebben om na de collectieve actie zo snel mogelijk in een vervolgprocedure uitsluitsel te verkrijgen (schriftelijke toelichting nr. 34 onder (iv)). Bezien vanuit het perspectief van een individuele gerechtigde lijkt het instrument van de zesmaandentermijn niet nodig om dit effect te bereiken, nog daargelaten het daaraan verbonden risico dat de vervolgprocedure te laat wordt ingesteld.
Ik onderschrijf op zichzelf het argument dat individuele gerechtigden bescherming ondervinden van de stuitende werking van de collectieve actie gedurende de collectieve procedures en zes maanden daarna, en dat dit tijd biedt voor schikkingsonderhandelingen (schriftelijke toelichting nr. 34 onder (vi)). Groeivermogen meent dat daarmee een afdoende bescherming is geboden. Ik sommige gevallen is dat ook de conclusie die uit de wet volgt, maar in andere gevallen niet (zie hiervoor in 4.42.1-4.42.3).
4.45.1
Groeivermogen wijst voorts op het belang dat een aangesproken partij finaliteit kan krijgen. Dit is een legitiem belang. Een aangesproken partij kan die finaliteit volgens Groeivermogen eerder krijgen indien na het einde van de collectieve actie op individuele rechtsvorderingen de regel van artikel 3:316 lid 2 BW wordt toegepast dan wanneer een nieuwe (stuitbare) verjaringstermijn van vijf jaren gaat lopen (schriftelijke toelichting nr. 50). Dat is op zichzelf correct, maar met de kanttekening dat hiermee de mogelijkheid van langdurige blootstelling aan aansprakelijkheidsrisico’s niet wordt weggenomen (zie hiervoor in 4.43.2).
4.45.2
Van de zijde van de Afnemer (schriftelijke toelichting nr. 4) is aangevoerd dat Groeivermogen een negatieve verklaring voor recht kan vorderen als zij sneller duidelijkheid wil verkrijgen.43 Groeivermogen (repliek nrs. 2-3) bestrijdt dit op de grond dat haar (afgezien van de thans lopende 23 individuele vervolgprocedures) onbekend is welke individuele afnemers een schadevergoedingsvordering jegens haar pretenderen te hebben. Ik volsta met deze signalering.
4.46
Ten slotte is de vraag of toepassing van de zesmaandentermijn, afgezien van hetgeen hiervoor reeds is besproken, overigens nog zou bijdragen aan een efficiënte en effectieve afwikkeling van massaclaims (schriftelijke toelichting namens Groeivermogen nr. 25). Groeivermogen stelt (schriftelijke toelichting nr. 31) in dit verband nog dat een korte termijn van zes maanden proactief gedrag van alle betrokken partijen stimuleert, doordat claimstichtingen worden aangemoedigd tijdig actie te ondernemen en aangesproken partijen sneller geneigd zullen zijn constructieve gesprekken te voeren om tot een collectie oplossing te komen. Dit moge zo zijn, maar het is volgens mij ook denkbaar dat de zesmaandentermijn werkt als een valbijl, met name voor individuele gerechtigden die (niet zijn aangesloten bij een professionele claimorganisatie en) mogelijk niet op de hoogte zijn van de (uitkomst van de) collectieve procedure.
4.47
De klachten van subonderdeel 2.2 falen derhalve.
4.48
Volgens subonderdeel 2.3 heeft het hof miskend dat deelnemers de verjaring van hun individuele schadevergoedingsvorderingen ook gedurende de collectieve procedure op de voet van artikel 3:317 lid 1 BW eenvoudig (onvoorwaardelijk) kunnen stuiten.
4.49
Deze klacht faalt omdat zij berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof stond voor de vraag wat het gevolg is geweest, voor de stuiting van de verjaring van de onderliggende individuele vorderingen van belanghebbenden, waaronder die van de Afnemer, van het feit dat het eindarrest in de collectieve procedure op 20 november 2019 kracht van gewijsde kreeg (rov. 4.4). Het hof heeft die vraag kunnen beantwoorden zonder op artikel 3:317 BW in te gaan, te meer nu blijkens de feitenvaststelling van het hof (rov. 2.9 en rov. 2.11) geen sprake is geweest van een stuiting door de Afnemer (van zijn individuele vordering) gedurende de collectieve procedure.
4.50
Onderdeel 2 slaagt niet, althans kan niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 3: waarop zag de collectieve actie?
4.51
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 4.11 waarin het hof het standpunt van Groeivermogen heeft verworpen, dat het instellen van de collectieve actie op 2 mei 2005 geen stuitende werking heeft gehad voor zover de vordering van de Afnemer is gebaseerd op de aanschaf van het product Vermogensversneller 1998/3, omdat dit product geen onderdeel heeft uitgemaakt van de rechtsstrijd in de collectieve actie.
4.52
Het onderdeel bevat meerdere klachten.
4.53
Volgens de klachten in nr. 45 van de procesinleiding heeft het hof miskend, samengevat, dat voor de vraag of de collectieve actie stuitende werking heeft gehad voor de verjaring van de daarop volgende individuele schadevergoedingsvordering van de Afnemer, niet relevant is of het product VermogensVersneller 1998/3 onderdeel heeft uitgemaakt van de rechtsstrijd in de collectieve procedure, maar of de schadevergoedingsvordering van de Afnemer aansluit bij de toegewezen verklaring voor recht. Het hof had moeten beoordelen in welke relatie de toegewezen verklaring voor recht stond met de individuele vordering van de Afnemer tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de aanschaf van het product VermogensVersneller 1998/3. Indien het hof (impliciet) heeft geoordeeld dat de individuele schadevergoedingsvordering van de Afnemer aansluit bij de in de collectieve procedure toegewezen verklaring voor recht, is zijn oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof in dat geval geen inzicht heeft gegeven in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, aldus de klacht.
4.54
Deze klachten berusten op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en dienen daarom te falen. De stuitende werking van de collectieve actie strekt zich volgens rechtspraak van de Hoge Raad uit tot de verjaring van “op de collectieve actie aansluitende” individuele vorderingen van belanghebbenden.44 Het hof heeft dit aansluitingscriterium voor ogen gehad en gehouden (zie rov. 4.3 en rov. 4.12) en heeft dus niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.45 Het hof behandelt de vraag of het product VermogensVersneller 1998/3 onderdeel heeft uitgemaakt van de rechtsstrijd in de collectieve procedure, omdat Groeivermogen dit heeft betwist. De motiveringsklacht faalt omdat het hof, anders dan het onderdeel aanvoert, in rov. 4.11 voldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang. Het hof heeft meerdere redenen genoemd waarom naar zijn oordeel voldaan is aan het aansluitingscriterium, telkens onder verwijzing naar vindplaatsen. Van een onbegrijpelijk oordeel is geen sprake.
4.55
Het onderdeel vervolgt in nr. 46 met de klacht dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd is, omdat het hof niet kenbaar is ingegaan op de door Groeivermogen aangevoerde essentiële stellingen. Groeivermogen wijst erop dat zij heeft aangevoerd dat:
(i) er geen sprake is van een restschuld in de zin van het eindarrest in de collectieve procedure, omdat de Afnemer de premie en rente voor de volledige looptijd van het contract VermogensVersneller 1998/3 vooruit heeft betaald en hieraan niet afdoet dat een restschuldrisico zich feitelijk heeft gerealiseerd, gelet op de fiscale aftrekbaarheid van de vooruitbetaalde rente;
(ii) de waarschuwingen en informatieverstrekking omtrent de (risico’s van het afsluiten van) VermogensVersneller 1998/3 in de collectieve procedure niet kan zijn beoordeeld, omdat de brochure van de VermogensVersneller 1998/3 niet in de collectieve procedure is overgelegd;
(iii) de enkele verwijzing in rov. 6.7 van de rechtbank in het vonnis in de collectieve procedure naar een eerdere uitspraak van 5 april 2006 waarin een VermogensVersneller uit het jaar 1998 is beoordeeld, niet maakt dat VermogensVersneller 1998/3 in de collectieve procedure is beoordeeld;
(iv) de rechtbank blijkens rov. 6.126-6.129 van het vonnis in de collectieve procedure ten aanzien van een individuele deelnemer slechts gedeeltelijk is toegekomen aan een oordeel omtrent het onrechtmatig handelen van GroeiVermogen ten aanzien van de VermogensVersneller 1998/346 en dit oordeel anders was dan het oordeel over de VermogensVersneller 1997/3;
(v) de documentatie (brochure, overeenkomst, begeleidende brieven e.d.) over de VermogensVersneller 1998/3 kende, van de overige VermogensVersnellers afwijkende waarschuwingen en informatie over het risico van een restschuld.
4.56.1
De klacht faalt. Op punt (i) is het hof nadrukkelijk ingegaan aan het slot van rov. 4.11 van het bestreden arrest. Hetgeen het hof daar overweegt is niet onbegrijpelijk en is bovendien verweven met vaststellingen van feitelijke aard, die in cassatie niet op juistheid getoetst kunnen worden.
4.56.2
Op de punten (ii) en (v) is het hof ingegaan in rov. 4.11, derde volzin e.v. Het hof overweegt dat de rechtbank in de collectieve procedure op verschillende versies van de Vermogensversneller is ingegaan, dat de rechtbank expliciet heeft onderkend dat de over dit product verstrekte informatie door de jaren enkele (meestal kleine) wijzigingen heeft ondergaan, dat de rechtbank bij zijn oordeel niet alleen is afgegaan op de informatie die is verstrekt ten aanzien van Vermogensversneller 1997/3 maar ook van de versie 1998/4 en - blijkens de verwijzing naar een eerdere uitspraak van 5 april 2006 - van de versie 1998/3, en verder dat de rechtbank de verklaring voor recht heeft gegeven met betrekking tot (onder meer) het product Vermogensversneller, zonder enige beperking naar jaar of tranche. Deze overwegingen van het hof resulteren in een niet onbegrijpelijke verwerping van punten (ii) en (v).
4.56.3
Anders dan punt (iii) veronderstelt, is het oordeel in rov. 4.11 niet gebaseerd op de enkele verwijzing naar een eerdere uitspraak van de rechtbank.47
4.56.4
Punt (iv) betreft overwegingen van de rechtbank over de vorderingen van één van de individuele eisers. De rechtbank overweegt dat deze eiser “op 13 september 1998 een Contract VermogensVersneller [is] aangegaan” (rov. 6.126).48 De rechtbank overweegt dat in de aan deze eiser verstrekte documentatie wél is gewezen op het risico dat bij dalende beurskoersen de inleg volledig verloren gaat en er geen uitkering wordt gedaan. Daarom volgt de rechtbank niet het betoog van deze eiser dat hij het contract niet gesloten zou hebben, indien hij van dit risico op de hoogte was geweest (rov. 6.127-6.128). Verder overweegt de rechtbank dat niet vaststaat dat het contract van deze eiser met een restschuld is geëindigd (rov. 6.129). De rechtbank wijst de vordering van deze eiser af (rov. 6.130).
Deze overwegingen van de rechtbank ten aanzien van één van de individuele eisers kunnen niet afdoen aan het (voldoende begrijpelijk gemotiveerde) oordeel van het hof dat de vordering van de Afnemer aansluit bij de vordering in de collectieve procedure. Als gezegd (in 4.54 hiervoor) heeft het hof heeft meerdere redenen genoemd waarom naar zijn oordeel voldaan is aan het aansluitingscriterium. Punt (iv) betreft dus niet een essentiële stelling waarop het hof had moeten ingaan.
4.57
In het voetspoor van de klacht in nr. 46 faalt ook de klacht in nr. 49. Deze klacht houdt in dat het hof de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel heeft miskend voor zover het hof de in nr. 46 van de procesinleiding genoemde en in eerste aanleg aangevoerde stellingen niet heeft beoordeeld.
4.58
Het onderdeel klaagt in nr. 47 over de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat de op de VermogensVersneller 1998/3 gestoelde schadevergoedingsvordering van de Afnemer onder de stuitende werking van de collectieve actie valt. De klacht is gericht tegen de overweging van het hof dat de rechtbank in de collectieve procedure in het dictum van haar vonnis een verklaring voor recht heeft gegeven met betrekking tot (onder meer) het product VermogensVersneller, zonder enige beperking naar jaar of tranche, en tegen de overweging van het hof dat de rechtbank bij haar oordeel ook is afgegaan op de informatie die is verstrekt ten aanzien van VermogensVersneller 1998/3. Volgens de klacht is deze motivering onbegrijpelijk, omdat de rechtbank blijkens rov. 6.126-6.129 van het vonnis nu juist niet is toegekomen aan een oordeel omtrent het onrechtmatig handelen van GroeiVermogen ten aanzien van de informatie en waarschuwingen over (het risico van) een restschuld in de brochure van de VermogensVersneller 1998/3, terwijl de brochure van de VermogensVersneller 1998/3 in de collectieve procedure niet is overgelegd en daarin dus niet kan zijn beoordeeld.
Hierop aansluitend voert de klacht in nr. 48 aan dat het hof het dictum van het vonnis van de rechtbank in de collectieve procedure niet zou hebben uitgelegd met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank voorafgaande aan haar dictum.
4.59
Deze klachten grijpen terug op punt (iv) van de klacht van nr. 46 van de procesinleiding. Ik verwijs naar de bespreking daarvan. Ook indien er enige spanning zit tussen het oordeel van de rechtbank in de collectieve procedure dat Groeivermogen onvoldoende heeft gewaarschuwd voor het risico van verlies van (ook) de inleg (rov. 4.11, vijfde volzin, van het bestreden arrest) en de overweging van de rechtbank ten aanzien van de in de klachten bedoelde individuele eiser,49 doet dit niet af aan de bestreden overwegingen van het hof in rov. 4.11, dat de rechtbank in de collectieve actie bij zijn oordeel niet alleen is afgegaan op de informatie die is verstrekt ten aanzien van Vermogensversneller 1997/3, maar ook van de versie 1998/4 en – blijkens de verwijzing naar een eerdere uitspraak van 5 april 2006 – van de versie 1998/3. Ook de overweging van het hof dat de rechtbank in het dictum (onder 8.1) van haar vonnis de verklaring voor recht heeft gegeven met betrekking tot (onder meer) het product Vermogensversneller, zonder enige beperking naar jaar of tranche, blijft onaangeroerd. Deze overwegingen kunnen het oordeel van het hof dat de vordering van de Afnemer een aansluitende vordering betreft, dragen.
4.60
Onderdeel 3 slaagt niet.
Slotsom
4.61
Geen van de onderdelen treft doel, zodat het cassatieberoep moet worden verworpen.