Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:PHR:2024:411

Parket bij de Hoge Raad
12-04-2024
14-05-2024
23/03307
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1802
Burgerlijk procesrecht, Personen- en familierecht
-

Procesrecht. Kan Staat als belanghebbende ex art. 798 Rv in hoger beroep opkomen tegen beslissing rechtbank tot erkenning buitenlandse adoptie (art. 10:108 en 10:109 BW)?; nationaliteitsgevolg (art. 5b RWN); voorafgaande bestuursrechtelijke procedure inzake verkrijging machtiging voorlopig verblijf.

Rechtspraak.nl
PFR-Updates.nl 2024-0106

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/03307

Zitting 12 april 2024

CONCLUSIE

P. Vlas

In de zaak

de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid; Immigratie- en Naturalisatiedienst)

(hierna: de Staat)

tegen

1. [de man]

(hierna: de man)

2. [de vrouw]

(hierna: de vrouw)

In hoger beroep zijn als belanghebbenden aangemerkt:

- [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [plaats] , Gambia

(hierna: de minderjarige);

- de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag;

- [biologische ouder 1] en [biologische ouder 2] , de biologische ouders van de minderjarige.

In hoger beroep is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg.

1. Inleiding

In deze zaak heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de beslissing van de Gambiaanse rechter over de adoptie van de minderjarige ten aanzien van de vrouw voldoet aan de in art. 10:108 BW genoemde voorwaarden voor erkenning en daarmee in Nederland van rechtswege ten aanzien van de vrouw wordt erkend. De Staat is van deze beschikking in hoger beroep gegaan, omdat hij het niet eens is met de erkenning van de Gambiaanse adoptiebeslissing. De Staat heeft betoogd dat hij als belanghebbende dient te worden aangemerkt. Het hof heeft de Staat niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, omdat de Staat niet is aan te merken als belanghebbende in de zin van art. 798 Rv. Tegen dit oordeel komt de Staat op in cassatie.

2 Feiten en procesverloop

2.1

In cassatie kan, kort gezegd, van de volgende feiten worden uitgegaan.1 De man en de vrouw zijn op 26 mei 2000 met elkaar gehuwd.

2.2

De minderjarige is op [geboortedatum] 2006 te Gambia geboren als kind van [biologische ouder 2] en [biologische ouder 1] .

2.3

De vrouw heeft vanaf [geboortedatum] 2019 tot eind september 2021 onafgebroken in Gambia verbleven. Op 22 september 2021 is de vrouw vanwege ernstige gezondheidsproblemen naar Nederland teruggekeerd. De minderjarige is nog steeds in Gambia.

2.4

Bij uitspraak van de Kanifing Children’s Court of the Gambia (hierna: de Gambiaanse rechtbank) van 21 januari 2021 is de adoptie van de minderjarige door de man en de vrouw uitgesproken.

2.5

Op 13 april 20212 hebben de man en de vrouw de rechtbank Zeeland-West-Brabant, voor zover in cassatie van belang, primair verzocht om de adoptiebeslissing van de Gambiaanse rechtbank te erkennen en subsidiair om de adoptie van de minderjarige door de man en de vrouw naar Nederlands recht uit te spreken.

2.6

De ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag (hierna: de abs) is door de rechtbank als belanghebbende aangemerkt. Bij brief van 11 juni 2021 heeft de abs de rechtbank onder meer het volgende bericht over het aanvankelijke inleidende primaire verzoek van de man en de vrouw:

‘Gambia is niet aangesloten aan het Haags adoptieverdrag zodat de erkenning van onderhavige adoptie dus beoordeeld moet worden aan de hand van de bepalingen van titel 6 afdeling 3 van Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 10:108 BW ziet toe op de erkenning van rechtswege van niet verdragsadopties, waarbij zowel het geadopteerde kind als ook de adoptieouders zowel ten tijde van het verzoek als ook ten tijde van de beslissing, hun gewone woon- en verblijfsplaats hebben in dat land, die de adoptie beslissing heeft genomen. Zover nu kan worden beoordeeld is de ABS van oordeel dat [de vrouw] te [lees: ten, A-G] tijde van het indienen van het adoptieverzoek in Gambia en ten tijde van de uitspraak daarvan, woonplaats in Gambia bezat terwijl [de man] in Nederland verbleef. De adoptie dient naar het oordeel van de ABS daarom erkent [lees: erkend, A-G] te worden op grond van art 10:109 BW. Uit het verzoekdossier blijkt niet dat aan verzoekster een beginseltoestemming is verleend zodat moet worden aangenomen dat gelet op de in dit artikel opgenomen eis, niet [aan, A-G] de bepalingen van de Wet opneming buitenlandse kinderen [ter adoptie, A-G] is voldaan.’

2.7

De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) is op grond van art. 810 Rv gekend in de procedure en verzocht om advies uit te brengen aan de rechtbank over het verzoek van de man en de vrouw. Bij brief van 14 juli 20213 heeft de Raad aan de rechtbank bericht dat de Raad de man en de vrouw niet heeft gescreend inzake het afgeven van een beginseltoestemming ter opname van een buitenlands kind ter adoptie. Deze screening is door Gambia uitgevoerd. De Raad heeft volgens het hof4 verder in de brief bericht dat de man en de vrouw niet voorkomen in het systeem van de Raad en dat de Raad geen advies kan geven over het verzoek nu de werkelijke verblijfplaats van de vrouw en de minderjarige zich niet in Nederland bevindt.

2.8

De rechtbank heeft de minderjarige gehoord (via een videoverbinding).

2.9

Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg hebben de man en de vrouw hun verzoeken zoals vermeld onder 2.5 van deze conclusie gewijzigd in die zin dat zij verzoeken (primair) de adoptiebeslissing van de Gambiaanse rechtbank alleen ten aanzien van de vrouw te erkennen dan wel (subsidiair) de adoptie van de minderjarige naar Nederlands recht alleen ten aanzien van de vrouw uit te spreken.

2.10

De rechtbank heeft bij beschikking van 8 december 20215, voor zover in cassatie relevant, voor recht verklaard dat de adoptiebeslissing van de Gambiaanse rechtbank met betrekking tot de minderjarige ten aanzien van de vrouw aan de in art. 10:108 BW genoemde voorwaarden voor erkenning voldoet en daarmee van rechtswege ten aanzien van haar wordt erkend. De rechtbank heeft de abs gelast de in Gambia door de bevoegde buitenlandse instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte van geboorte van de minderjarige in te schrijven.

2.11

Bij beroepschrift van 7 maart 2022 heeft de Staat het hof ’s-Hertogenbosch verzocht om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de verzoeken van de man en de vrouw af te wijzen, met veroordeling van de man en de vrouw in de kosten van het hoger beroep, een en ander, voor zover de wet het toelaat, uitvoerbaar bij voorraad.

2.12

De man en de vrouw hebben verweer gevoerd, waaronder het verweer dat de Staat niet-ontvankelijk moet worden verklaard in diens hoger beroep.

2.13

De abs heeft bij brief van 13 mei 2022 aan het hof laten weten dat hij net als de Staat van oordeel is dat de onderhavige adoptie niet van rechtswege voor erkenning in aanmerking komt. Om die reden is de inschrijving destijds geweigerd. De abs acht de grieven van de Staat steekhoudend, maar refereert zich niettemin aan het oordeel van het hof.

2.14

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 september 2022, waarbij onder meer de Staat en de vrouw aanwezig waren. De man is niet op de mondelinge behandeling verschenen. Op de mondelinge behandeling is alleen het onderwerp van de ontvankelijkheid besproken.

2.15

Bij beschikking van 25 mei 2023 heeft het hof de Staat niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen (voetnoot weggelaten, A-G):

‘5.3.3. Het geschil over de ontvankelijkheid spitst zich toe op de vraag of de Staat in deze zaak belanghebbende is, want alleen dan komt aan de Staat het recht toe (…) om hoger beroep in te stellen.

5.3.4.

De rechtspleging in zaken betreffende het personen- en familierecht, in andere zaken dan scheidingszaken, wordt beheerst door afdeling 1 van titel 6 van boek 3 (artikel 798-813) Rv. Artikel 798 lid 1, eerste volzin, Rv bepaalt dat voor de toepassing van deze afdeling onder belanghebbende wordt verstaan “degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft”. Art. 798 Rv is ingevoerd per 1 april 1995, als onderdeel van de Wet tot herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht. Uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat artikel 798 lid 1 Rv een beperking geeft aan het belanghebbende-begrip: het woord ‘rechtstreeks’ impliceert dat een indirect belang niet voldoende is om als belanghebbende te worden aangemerkt.

De vraag wie belanghebbende is wordt aan de ene kant bepaald door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en aan de andere kant door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Alleen als het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is de betrokkene in die zaak belanghebbende.

5.3.5.

Het onderwerp in onderhavige zaak is de erkenning van een rechterlijke beslissing van een andere staat; namelijk de erkenning van de Gambiaanse adoptiebeslissing. De inhoudelijke toets van de adoptie is door de rechtbank in Gambia gedaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Gambiaanse adoptiebeslissing ten aanzien van [de vrouw] voldoet aan de in artikel 10:108 BW genoemde voorwaarden en daarmee van rechtswege ten aanzien van haar wordt erkend. Daarbij heeft de rechtbank een oordeel gegeven over de gewone verblijfplaats van [de vrouw] ten tijde van de adoptieprocedure en een oordeel over de procedure in Gambia.

Anders dan de Staat betoogt worden de rechten en verplichtingen van de Staat door deze beslissing niet rechtstreeks geraakt. Bij een beslissing op grond van artikel 10:108 BW gaat het erom te bepalen of een buitenlandse adoptiebeslissing voor erkenning van rechtswege in aanmerking komt. Uit het systeem van de wet vloeit voort dat wanneer voldaan is aan de vereisten van artikel 10:108 BW en de adoptie aldus erkend wordt, de minderjarige van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgt (artikel 5b Rijkswet op het Nederlanderschap). Verkrijging van het Nederlanderschap is aldus een gevolg van de erkenning ex artikel 10:108 BW (als sterke adoptie). Dat dit Nederlanderschap de rechten en verplichtingen van de Staat raakt, maakt echter niet dat de rechten en verplichtingen van de Staat rechtstreeks bij de procedure tot erkenning van de buitenlandse adoptie zijn betrokken. Het betreft hier hooguit een indirect belang, niet een rechtstreeks belang als bedoeld in art. 798 lid 1 Rv.

De verwijzing van de Staat naar het arrest Santos/Staat (Hoge Raad 4 maart 1988, ECLI:NL:HR:1988: AB8705, NJ 1989/628) leidt niet tot een ander oordeel. Het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak in de Santos-zaak was het verzoek tot vaststelling van het bezit van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap, ofwel het verzoek om een beslissing over de nationaliteit. Een beslissing over nationaliteit kan er toe leiden dat de rechten en verplichtingen van de Staat rechtstreeks worden geraakt. Het onderwerp van geschil is anders in onderhavige zaak. Zoals hiervoor beschreven, gaat onderhavige zaak over erkenning van een rechterlijke beslissing van een andere staat, waarbij de rechten en verplichtingen van de Staat niet rechtstreeks zijn betrokken.

5.3.6.

De Staat heeft voorts gesteld dat hij eindverantwoordelijk is voor het waarborgen van het belang van het kind, gelet op het feit dat interlandelijke adoptie een ingrijpende gebeurtenis is. Het hof begrijpt het standpunt zo, dat de Staat meent dat in deze procedure geen goede beslissing is genomen, en als niemand daarop ingrijpt, de Staat dat als belanghebbende moet kunnen doen.

Het hof is van oordeel dat de Staat die bevoegdheid niet als belanghebbende toekomt.

Bij een procedure met het verzoek tot erkenning van een buitenlandse adoptie op grond van artikel 10:108 BW kunnen ten behoeve van de beslissing door de rechter verschillende instanties belast met overheidstaken betrokken worden, met ieder eigen taken ten aanzien van de controle op de zorgvuldigheid van de procedure en de beslissing.

Ten eerste is de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag belanghebbende. In onderhavige procedure heeft de abs geweigerd om de adoptie en geboorteakte van de minderjarige in te schrijven in de registers, omdat de abs meende dat niet was voldaan aan de vereisten van artikel 10:108 BW; die weigering heeft geleid tot het verzoek aan de rechtbank in eerste aanleg. De abs is verschenen en gehoord in de procedure in eerste aanleg. Alhoewel de abs het op zichzelf eens is met inhoud van de grieven van de staat tegen de beslissing van de rechtbank, heeft de abs geen aanleiding gezien om hoger beroep in te stellen tegen de beslissing van de rechtbank.

Ten tweede is ten aanzien van de belangen van het kind, de raad in de procedure betrokken en heeft de raad de rechtbank in eerste aanleg geadviseerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de raad of een organisatie in het buitenland nader onderzoek te laten doen naar de situatie van de minderjarige; uit de processtukken blijkt ook niet dat de raad hiertoe aanleiding zag.

Tot slot is er de mogelijkheid voor het openbaar ministerie om gehoord te worden. Eén van de weigeringsgronden voor erkenning zoals geformuleerd in artikel 10:108 BW is de strijd met de openbare orde. De rechtbank had de mogelijkheid om het openbaar ministerie op grond van artikel 44 Rv te vragen om te concluderen, maar heeft daartoe kennelijk geen aanleiding gezien. Evenmin heeft de raad of de abs kennelijk aanleiding gezien om het openbaar ministerie te vragen betrokken te worden in de procedure.

Het belang van het kind is in het wettelijk systeem bij deze instanties belegd als waarborg voor de zorgvuldigheid waar de Staat voor zegt op te komen. Dat de Staat het niet eens is met de uiteindelijke beslissing, maakt niet dat de Staat alsnog zelf kan optreden in de procedure. Ook het belang van het kind maakt dus niet dat de Staat als rechtstreeks belanghebbende beschouwd moet worden.

5.3.7.

Nu de Staat niet als belanghebbende is aan te merken in de zin van artikel 798 Rv, dient hij in het door hem ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.’

2.16

De Staat heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. De man en de vrouw hebben verweer gevoerd.

3 Bespreking van het cassatiemiddel

3.1

Het cassatiemiddel bevat, na een inleiding, vier onderdelen (A t/m D).

3.2

Onderdeel A klaagt dat het hof heeft miskend dat de Staat wel degelijk in een zaak als deze als belanghebbende moet worden aangemerkt en hoger beroep kon instellen. Erkenning van een buitenlandse (Gambiaanse) adoptiebeslissing heeft, zoals het hof met juistheid heeft overwogen, van rechtswege (dus: direct) het Nederlanderschap tot gevolg. Een beslissing tot erkenning komt in een geval als dit impliciet neer op een beslissing dat het Nederlanderschap is verkregen. Nu, zoals het hof ook heeft onderkend, door een beslissing over het Nederlanderschap de rechten en verplichtingen van de Staat kunnen worden geraakt, geldt dat ook voor een beslissing over de erkenning van een buitenlandse adoptiebeslissing op de voet van art. 10:108 BW of art. 10:109 BW. De zaak heeft daarom rechtstreeks betrekking op de rechten en verplichtingen van de Staat. Volgens het onderdeel is het algemeen belang altijd nauw betrokken bij de vraag of iemand al dan niet het Nederlanderschap bezit. Verkrijging van het Nederlanderschap betreft op zichzelf al de verlening van een recht aan de minderjarige, en brengt daarnaast rechten en verplichtingen van de Staat jegens de minderjarige mee. De Staat is de meest aangewezene om, zo daartoe aanleiding is, zich in het algemeen belang te verzetten tegen toewijzing van een verzoek dat leidt tot vaststelling van het Nederlanderschap. De beslissing van het hof is onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. Zonder nadere motivering valt niet in te zien dat de enkele omstandigheid dat deze procedure is ingestoken als een procedure over de erkenning van een adoptie en niet als een procedure op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), maakt dat de Staat niet voldoende (rechtstreeks) belanghebbende is, aldus het onderdeel.

3.3

Onderdeel B betoogt dat de voorgaande klachten in het onderhavige geval gelden, waarin de IND ook al in een bestuursrechtelijke procedure met verzoeker(s) betrokken was over deels dezelfde rechtsvragen over de mogelijkheid van erkenning van een buitenlandse adoptie. Het onderdeel verwijst naar de inleiding van de procesinleiding.6 Daarin is uiteengezet dat de man reeds op 25 mei 2020, dus vóór het starten van de onderhavige procedure, een aanvraag voor een machtiging voorlopig verblijf (hierna: mvv) voor de minderjarige heeft gedaan, met als doel ‘verblijf als adoptiekind bij [de man]’. De IND heeft deze aanvraag op 13 juli 2020 afgewezen, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld in de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka). In het bijzonder was geen beginseltoestemming afgegeven door het Ministerie van Justitie en Veiligheid en ook was niet gebleken dat de afstand door de biologische ouders naar behoren was geregeld. De man heeft tegen deze afwijzing tevergeefs bezwaar gemaakt en vervolgens tevergeefs beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag. Tegen de bestuursrechtelijke uitspraak van de rechtbank Den Haag over de mvv heeft de man hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Afdeling heeft het beroep van de man verworpen bij uitspraak van 17 mei 2022.7 De procesinleiding vermeldt dat in de onderhavige procedure bij het hof deze uitspraak niet in het geding is gebracht en ook niet is besproken op de mondelinge behandeling bij het hof op 20 september 2022.

3.4

De beide onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling, waarbij ik het volgende vooropstel. In de algemene regeling voor verzoekschriftprocedures in Boek 1, titel 3 Rv, is niet nader bepaald wie tot de groep van belanghebbenden behoren. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad wordt het antwoord op de vraag wie tot belanghebbenden zijn te rekenen, afgeleid uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen.8 Daarbij zal een rol spelen in hoeverre de betrokkene door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat hij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre hij anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.9 Met betrekking tot de rechtspleging in zaken betreffende het personen- en familierecht (met uitzondering van echtscheidingszaken) bepaalt art. 798 Rv dat onder belanghebbende moet worden verstaan ‘degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft’.10 Daarmee heeft de wetgever de in beginsel ruime kring van belanghebbenden bij deze procedures enigszins willen inperken. Niet iedereen die pretendeert een belang in de zin van betrokkenheid bij (sympathie voor) de zaak te hebben, zal in de procedure als belanghebbende worden erkend. De zaak moet rechtstreeks betrekking hebben op zijn rechten en verplichtingen, een indirect belang is niet voldoende.11

3.5

Welke persoon of instelling als belanghebbende moet worden aangemerkt, wordt bepaald – aan de ene kant – door het onderwerp van de aan de rechter voorgelegde zaak en – aan de andere kant – door de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept. Slechts indien het onderwerp van de zaak ertoe kan leiden dat de rechten of verplichtingen waarop de betrokkene zich beroept, rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, is die betrokkene in die zaak belanghebbende in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv.12

3.6

Voor het kunnen instellen van hoger beroep door een belanghebbende is niet vereist dat hij in eerste aanleg is verschenen.13 De appelrechter dient ambtshalve te beoordelen of een betrokkene in hoger beroep belanghebbende is in de zin van art. 798 lid 1, eerste volzin, Rv. Daarbij is de appelrechter niet gebonden aan het oordeel dienaangaande van de rechter in eerste aanleg.14

3.7

Op grond van de genoemde maatstaf geldt dat de Staat normaliter in civielrechtelijke procedures die betrekking hebben op de erkenning van een buitenlandse adoptiebeslissing niet als belanghebbende dient te worden aangemerkt. De erkenning van een buitenlandse adoptiebeslissing op de voet van art. 10:108 BW of art. 10:109 BW leidt tot de aanvaarding van familierechtelijke betrekkingen tussen adoptiefouders en hun adoptiefkind en heeft niet rechtstreeks betrekking op de rechten en verplichtingen van de Staat. Art. 10:108 BW en art. 10:109 BW hebben geen betrekking op de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit van het adoptiefkind. De verkrijging van rechtswege van de Nederlandse nationaliteit door een adoptiefkind is geregeld in art. 5a en 5b RWN. Art. 5a RWN heeft betrekking op de adopties die zijn uitgesproken door een buitenlandse bevoegde autoriteit in overeenstemming met het Haags Adoptieverdrag, terwijl art. 5b RWN ziet op de adopties die in niet-verdragslanden, zoals in dit geval in Gambia, tot stand zijn gekomen. Dat de erkenning van een Gambiaanse adoptie door de Nederlandse rechter een nationaliteitsgevolg met zich kan brengen indien is voldaan aan de voorwaarden van art. 5b RWN15 betreft dan ook een indirect belang en is op zichzelf genomen niet voldoende om de Staat als belanghebbende in zo’n erkenningsprocedure aan te merken. Net zo min als de Staat bijvoorbeeld als belanghebbende kan optreden in een civielrechtelijke procedure waarin erkenning wordt gevraagd van de in het buitenland tot stand gekomen erkenning van een kind door een Nederlander. Ook zo’n erkenning kan nationaliteitsgevolg hebben, maar dit gevolg betekent op zichzelf nog niet dat de Staat een direct belang bij de civielrechtelijke erkenningsprocedure heeft.

3.8

In dit geval heeft de Staat echter in het beroepschrift bij het hof erop gewezen dat de Staat reeds in bestuursrechtelijke procedures met de man en de minderjarige betrokken is geweest. Uit het beroepschrift en productie 4 daarbij blijkt dat reeds vóór het aanhangig zijn van de onderhavige procedure en gedurende deze procedure, tussen de man en de minderjarige enerzijds en de Staat anderzijds uitvoerig is geprocedeerd over verblijf in Nederland van de minderjarige. Zo heeft de rechtbank Den Haag op 15 september 2021 uitspraak gedaan over het beroep op de afwijzing door de Staat van de aanvraag van de man tot het verlenen van een mvv aan de minderjarige voor het doel ‘Verblijf als adoptiekind bij [de man]’.16 De rechtbank heeft dit beroep ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank (onder meer) in rov. 5 heeft overwogen dat de huidige zaak een bestuursrechtelijke zaak is ‘waarin de aanvraag voorligt voor een mvv met als doel adoptie van eiser door [de man] in Nederland’. Verder heeft de rechtbank overwogen:

‘Het is niet aan verweerder, of de bestuursrechter, om te beoordelen of een adoptie in Nederland kan worden erkend zonder dat aan alle vereisten voor adoptie is voldaan. De adoptie moet daarom, om erkend te worden, beoordeeld worden door de burgerlijke rechter. Ter zitting heeft gemachtigde van eiser dit ook erkend en hij heeft inmiddels een verzoek om erkenning van de buitenlandse adoptie bij de burgerlijke rechter ingediend.’

3.9

Hoewel het doel van de bestuursrechtelijke procedure en die van de civielrechtelijke procedure verschillend is, bestaat tussen beide procedures in deze zaak een nauw verband. De Staat is partij geweest in de bestuursrechtelijke procedures over de aanvraag van een mvv en is daardoor zo nauw betrokken bij het onderwerp dat in de onderhavige civielrechtelijke procedure wordt behandeld, dat daarin voor de Staat een direct belang is gelegen om in die procedure te verschijnen. Het onderwerp van deze zaak leidt ertoe dat de rechten en verplichtingen waarop de Staat zich beroept rechtstreeks door de rechterlijke beslissing worden geraakt, in die zin dat ook de civielrechtelijke procedure tot gevolg kan hebben dat de minderjarige rechtmatig in Nederland zal kunnen verblijven (via de weg van de erkenning van de Gambiaanse adoptiebeslissing, waardoor niet alleen familierechtelijke betrekkingen tussen adoptiefouder(s) en adoptiefkind ontstaan, maar ook op grond van art. 5b RWN van rechtswege het Nederlanderschap wordt verkregen). Ik meen dan ook dat de Staat als belanghebbende in deze zaak kan worden aangemerkt en dat de daarop gerichte klachten van de beide onderdelen doel treffen.

3.10

Onderdeel C is gericht tegen rov. 5.3.6 van de bestreden beschikking. Dit onderdeel is slechts ‘volledigheidshalve’ door de Staat aangevoerd. Nu de beschikking van het hof niet in stand kan blijven om de redenen die ik bij de bespreking van de onderdelen A en B heb genoemd, behoeft onderdeel C geen behandeling.

3.11

Onderdeel D bevat nog de voortbouwende klacht dat gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten tevens rov. 5.3.7 en het dictum vitieert. Bij het slagen van de klachten van voorgaande onderdelen, slaagt ook deze klacht.

4 Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 25 mei 2023 en tot terugwijzing.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Zie de bestreden beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 25 mei 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1732, RFR 2023/113, rov. 4.1.

2 Ontvangen door de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 april 2021.

3 In rov. 4.4 van de beschikking van het hof staat per abuis 4 juni 2021.

4 Zie rov. 4.4 van de beschikking van het hof.

5 ECLI:NL:RBZWB:2021:6262.

6 Naar nr. 2.2, 2.7, 3.14 en 3.15 van de inleiding.

7 ECLI:NL:RVS:2022:1411.

8 HR 25 oktober 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0387, NJ 1992/149, m.nt. J.M.M. Maeijer, rov. 4.2.

9 Zie onder meer HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3636, NJ 2016/172, m.nt. F.M.J. Verstijlen, rov. 4.3.1.

10 Zie ook Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3 (MvT), p. 8: ‘In de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure zal het begrip belanghebbende, als het een zaak van personen- en familierecht betreft, op de wijze als in artikel 798 lid 1 is bepaald, moeten worden geïnterpreteerd.’

11 Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3 (MvT), p. 6-7. Zie over het begrip ‘belanghebbende’ van art. 798 Rv ook uitvoerig de conclusie van A-G Lückers (ECLI:NL:PHR:2022:45) vóór HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:873, RvdW 2022/616; conclusie A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2021:1059) vóór HR 22 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:622, NJ 2022/176; conclusie A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2021:324) vóór HR 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:950, NJ 2021/257, m.nt. S.F.M. Wortmann; conclusie A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2018:113) vóór HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:463, NJ 2018/268, m.nt. S.F.M. Wortmann; conclusie A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2018:162) vóór HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:488, NJ 2018/267, m.nt. S.F.M. Wortmann.

12 HR 22 april 2022, reeds aangehaald, rov. 3.1.2.

13 Zie ook onder 2.4 en 2.22 van de conclusie van A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2018:113) vóór HR 30 maart 2018, reeds aangehaald.

14 HR 30 maart 2018, reeds aangehaald, rov. 3.5, onder verwijzing naar Kamerstukken II 1991-1992, 22 487, nr. 3, p. 12.

15 Art. 5b RWN bepaalt onder meer dat het kind dat in het buitenland bij uitspraak van een ter plaatse bevoegde autoriteit wordt geadopteerd Nederlander wordt, indien (a) de adoptie voldoet aan de voorwaarden voor erkenning in Nederland van art. 10:108 BW of art. 10:109 BW; (b) de adoptie tot gevolg heeft dat de voordien bestaande familierechtelijke betrekkingen worden verbroken; (c) ten minste een der adoptiefouders Nederlander is op de dag dat de uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen; en (d) het kind op de dag van de uitspraak in eerste aanleg minderjarig was.

16 Rb. Den Haag 15 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:16477.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.