Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:PHR:2024:628

Parket bij de Hoge Raad
11-06-2024
11-06-2024
21/05205
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1153
Strafrecht
-

Conclusie plv. AG. Veroordeling wegens 1. financieren van terrorisme, 2. opzettelijke overtreding van de Sanctiewet en 3. gewoontewitwassen. De middelen die klagen over het onder 1 en 2 bewezenverklaarde, de toewijzing van een vordering wijziging tenlastelegging t.a.v. feit 3, het oordeel van het hof over de rechtsmacht t.a.v. feit 3 en het oordeel van het hof dat een gedeelte van het onder 3 bewezenverklaarde bedrag van misdrijf afkomstig is, falen. Het middel dat klaagt over het oordeel van het hof dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van een bedrag onvoldoende is geconcretiseerd slaagt wel. Ook het middel dat klaagt over de redelijke termijn in cassatie slaagt. Conclusie strekt tot vernietiging.

Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer21/05205

Zitting 11 juni 2024

CONCLUSIE

M.E. van Wees

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,

hierna: de verdachte.

Inleiding

1.1

De verdachte is bij arrest van 7 december 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens 1 en 2 "de eendaadse samenloop van het financieren van terrorisme en opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2 van de Sanctiewet 1977" en 3 “gewoontewitwassen”, veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en met aftrek van voorarrest. Het hof heeft daarnaast de teruggave aan de rechthebbende gelast van diverse in beslag genomen voorwerpen.

1.2

Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.A.J. Verploegh, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft zes middelen van cassatie voorgesteld.

1.3

Het eerste middel bevat diverse klachten over (de motivering van) het onder 1 en 2 bewezenverklaarde. Het tweede middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat de in eerste aanleg toegewezen vordering tot wijziging van de tenlastelegging van feit 3 ongedaan moet worden gemaakt. Het derde middel richt zich tegen de beslissing van het hof dat de Nederlandse strafwet van toepassing is op de onder feit 3 tenlastegelegde gedragingen in Marokko. Het vierde en het vijfde middel bevatten bewijs- en motiveringsklachten ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde feit. Het zesde middel bevat een klacht over de schending van de redelijke termijn in cassatie.

Het eerste middel

2.1

Het eerste middel komt met diverse klachten op tegen het onder 1 en 2 bewezenverklaarde. Voordat ik de afzonderlijke klachten bespreek, geef ik eerst de bewezenverklaring, delen van de pleitnota en de bewijsmotivering van het hof weer, voor zover deze betrekking hebben op het onder 1 en 2 bewezenverklaarde.

Bewezenverklaring, delen van de pleitnota en de bewijsmotivering

2.2

Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:

“1. hij in de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 juli 2014 te Den Haag een ander opzettelijk middelen heeft verschaft die geheel of gedeeltelijk, onmiddellijk of middellijk, dienden om geldelijke steun te verlenen aan het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristisch misdrijf, te weten:

- deelname aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven (art. 140a Wetboek van Strafrecht) en/of

- het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit feit iemands dood ten gevolge heeft (te) begaan met een terroristisch oogmerk (art. 157 en/of 176a jo art. 83 Wetboek van Strafrecht) en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot het in artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf (zoals bedoeld in artikel 176b jo 96 lid 2 Wetboek van Strafrecht) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of

- moord en/of doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (art. 288a en/of 289 jo art. 83 Wetboek van Strafrecht) en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot de in artikelen 288a en/of 289 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven (zoals bedoeld in art. 289a jo 96 lid 2 Wetboek van Strafrecht) (te) begaan met een terroristisch oogmerk,

immers heeft verdachte alstoen aldaar één contant geldbedrag, te weten 471 euro (via money transfer), aan [betrokkene 1] verzonden,

terwijl dit geldbedrag bestemd was om geldelijke steun te verlenen aan een strijder van de gewapende Jihadstrijd in Syrië, in welke strijd terroristische misdrijven worden gepleegd,

te weten ten behoeve van [betrokkene 2] , zijnde de broer van de verdachte, en een strijder van de gewapende Jihadstrijd, te weten van de terroristische organisatie(s) Islamic State of Iraq en/of ISI en/of Islamic State in Iraq and the Levant en/of ISIS (Da’esh), welke strijder en/of organisatie(s) tot oogmerk had(den) het plegen van terroristische misdrijven,

en aldus diende om geldelijke steun te verlenen aan de gewapende strijd in Syrië, in elk geval om geldelijke steun te verlenen aan het plegen van een terroristisch misdrijf of een misdrijf ter voorbereiding of vergemakkelijking van een terroristische misdrijf dan wel een van de hiervoor specifiek genoemde misdrijven;

2. hij in de periode van 1 juli 2014 tot en met 31 juli 2014 te Den Haag opzettelijk in strijd met het krachtens artikel 2 en 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van artikel 2 van de Sanctieregeling Al-Qaida 2011 juncto artikel 2 en artikel 4 van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de Europese Unie van 27 mei 2002 (jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 632/2013 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 583/2014 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 630/2014 van de Commissie) heeft gehandeld door:

aan of ten behoeve van Islamic State of Iraq en/of ISI en/of Islamic State in Iraq and the Levant, zijnde een groep als bedoeld in de Verordening nr. 881/2002 (EU) (en/of Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 632/2013 en/of Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 583/2014 en/of Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 630/2014) behorende lijst(en) en/of als bedoeld in de lijst, vastgesteld door het comité, bedoeld in paragraaf 6 van Resolutie 1267 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties),

indirect tegoeden ter beschikking te stellen en bewust en opzettelijk deel te nemen aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben de bepalingen van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 881/2002 te omzeilen, doordat hij

(a) ten behoeve van Islamic State of Iraq en/of ISI en/of Islamic State in Iraq and the Levant, indirect een geldbedrag van 471 euro, (via een money transfer) ter beschikking heeft gesteld;”

2.3

Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2021 heeft de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt voor zover van belang het volgende in:

“Ten aanzien van feit 1 heeft de rechtbank de voorwaardelijke opzet aangenomen. Hij zou bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat het door hem overgemaakte geldbedrag ten gunste van IS zou kunnen komen en dat hij daarmee geldelijke steun verleende aan een terroristische organisatie.

Opzet kan in een voorwaardelijke zin worden aangenomen. Echter de voorwaardelijke opzet is slechts een methode om de daadwerkelijk opzet van de verdachte te construeren en geen extra soort opzet in de zin van bijvoorbeeld roekeloosheid, of onnadenkendheid. Als duidelijk is dat de daadwerkelijke opzet van de verdachte niet is gericht geweest op, in dit geval het verschaffen van geldelijke steun aan het plegen van een terroristisch misdrijf, dan zou ook met een voorwaardelijke opzet niet tot een bewezenverklaring moeten worden gekomen.

[verdachte] en de rest van de familie werd in 2012 geconfronteerd met het afreizen van zijn broertje naar het strijdgebied in Syrië. Daarvan heeft hij zelfs op 24 april 2013 aangifte gedaan bij de politie waarbij hij heeft verklaard dat zijn broertje was geronseld om deel te nemen aan de gewapende strijd in Syrië en dat hij sinds eind december 2012 zijn broertje niet meer heeft gezien en niet meer kan bereiken.

Eind mei 2014 neemt zijn broertje ineens via een chat ineens weer contact met hem op met de vraag of hij geld voor hem wil overmaken. Op 5 juli 2014 maakt [verdachte] een bedrag van € 500,-- over aan zijn broertje.

De rechtbank stelt dat bij het bepalen van de hoogte van de straf acht geslagen is op de verklaring van [verdachte] dat -niet lang- nadat zijn broertje was afgereisd- van bijeenkomsten van gemeente en justitie, georganiseerd voor verwanten van uitreizigers, aan de aanwezigen expliciet het advies werd gegeven om contact te houden met de uitreizigers en dat aan hen niet is medegedeeld dat het verboden was om geld te sturen.

Het lijkt een logisch advies om te proberen contact te houden met de uitreizigers, om hen te trachten te bewegen om de strijd te staken en terug te komen. Daarvoor is belangrijk dat zij weten dat familie hen dan nog zal opvangen. En wat bekend is van uitreizigers is dat zij soms niet vrij zijn om terug te keren. Door contact te houden en te ondersteunen waar nodig kan geprobeerd worden om hen terug te halen.

Uit de reclasseringsrapportage blijkt dat [verdachte] zijn broertje wil steunen, waar mogelijk bij zijn terugkeer uit Syrië, maar zowel uit het proces-verbaal als uit de gesprekken met reclassering komen geen aanwijzingen naar voren dat betrokkene de jihadistische ideologie ondersteunt.

Dat blijkt ook uit de omstandigheid dat hij in april 2013 ook al aangifte heeft gedaan bij de politie van het ronselen en uitreizen van zijn broertje. Daarmee doet hij eigenlijk aangifte tegen zijn broertje en neemt afstand van zijn handelen.

Onder al die omstandigheden bij elkaar is het onwaarschijnlijk dat het overmaken van een geldbedrag aan zijn broertje van € 500,-- als die een verzoek om hulp doet, is gedaan met het opzet van het verschaffen van geldelijke steun aan het plegen van een terroristisch misdrijf. Het opzet van [verdachte] is gericht geweest op een poging om contact met zijn broertje te houden (zoals hem was geadviseerd) om hem op enig moment te trachten te bewegen de strijd te staken en terug te keren. Het opzet is mede gericht geweest op het verschaffen aan zijn broertje van middelen om van te leven en wellicht middelen om eventueel terug te keren. Maar dat het opzet gericht is geweest op het financieren van terrorisme is niet aannemelijk. Dan moet dat opzet ook niet worden geconstrueerd. En zou hij moeten worden vrijgesproken van dit feit 1.

Voor feit 2 kan daarom van [verdachte] ook niet worden aangenomen dat hij opzet had om in strijd met de Sanctiewet enz. te handelen, door aan IS tegoeden ter beschikking te stellen en ook nog eens “bewust en opzettelijk” heeft deelgenomen aan een activiteit die tot doel had de Verordening (EG) te omzeilen door ten behoeve van IS een geldbedrag van € 471,-- ter beschikking te stellen. Ook van dat feit zou hij kunnen worden vrijgesproken.

En dat hij daarvan ook wordt vrijgesproken, is ook belangrijk. Als nu aannemelijk is dat een iemand niets met terrorisme te maken heeft, daar zelfs afstand van neemt, en alleen maar een broertje heeft die hij op enig moment ondersteunt, dan moet zo iemand ook niet als ondersteuner van terrorisme veroordeeld worden en geregistreerd. Dat heeft namelijk gevolgen voor de rest van je leven. U heeft hier inzicht in de nuance van de zaak, maar als U hem veroordeelt, dan blijft er een registratie in de Justitiële documentatie over waar anderen te pas en te onpas ongenuanceerd mee aan de haal gaan. Met grote gevolgen voor de rest van zijn leven.”

2.4

Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende overwegingen opgenomen:

Gevoerde verweren en overwegingen van het hof

1. Feiten 1 en 2 (terrorismefinanciering)

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota op het standpunt gesteld, dat - kort gezegd - de verdachte geen opzet had, ook niet in voorwaardelijke zin, op het financieren van terrorisme. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij geldbedragen bestemd voor zijn broer [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) heeft overgemaakt, maar dat hij niet wist dat zijn broer bij een terroristische organisatie was aangesloten. De verdachte moet daarom van het tenlastegelegde worden vrijgesproken, aldus de raadsman.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende.

De verdachte heeft bekend dat hij op 5 juli 2014 via Western Union een geldbedrag van (na aftrek van kosten) € 471,- heeft overgemaakt naar een tussenpersoon in Turkije, bestemd voor zijn broer [betrokkene 2] . De vraag die het hof moet beantwoorden is of de verdachte op het moment dat hij het geldbedrag naar hem overmaakte wist dat [betrokkene 2] - kort gezegd - was aangesloten bij een terroristische organisatie.

Op basis van het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof het volgende vast.

De verdachte heeft op 24 april 2013 aangifte gedaan, van - zoals de aangifte vermeldt - het rekruteren van zijn broertje [betrokkene 2] voor de gewapende strijd in Syrië. In die aangifte heeft hij onder meer verklaard dat [betrokkene 2] zich steeds traditioneler ging kleden, dat [betrokkene 2] contact had met bekende ronselaars en dat de verdachte [betrokkene 2] sinds eind 2012 niet meer heeft gezien. De verdachte heeft toen ook verklaard dat [betrokkene 2] aan zijn (andere) broer Brahim een facebook-bericht had gestuurd met een soort testament, waarin stond dat [betrokkene 2] waarschijnlijk niet levend terug zou komen, dat hij de strijd aanging en vertrok naar Syrië. De verdachte heeft via de telefoon ook van [betrokkene 2] zelf gehoord dat hij in Syrië, verbleef. Het landnummer waarmee [betrokkene 2] belde was 0096, het landnummer van Syrië.

Op 5 juni 2013 is de verdachte nogmaals door de politie gehoord. Hij heeft toen verklaard dat [betrokkene 2] de afgelopen tweeënhalf a drie jaren steeds radicaler werd en een fellere mening kreeg over het geloof.

Op 29 mei 2014 heeft een berichtenuitwisseling via WhatsApp plaatsgevonden tussen de verdachte en [gebruikersnaam] (de gebruikersnaam van [betrokkene 2] ). Hierin wordt door [gebruikersnaam] gezegd dat "hier geen joden of christen zijn, alleen alhusunna", "isis". Ongeveer een half uur later zijn door deze [gebruikersnaam] twee foto's van een hand met daarin een vuurwapen naar de verdachte gestuurd, waarop de verdachte heeft geantwoord: "Broer zulke foto's zijn gevaarlijk vr mij". Het hof leidt hieruit, af dat deze berichtenuitwisseling heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en [betrokkene 2] .

Het hof stelt vast dat het een feit van algemene bekendheid is, dat vanaf het voorjaar van 2011 een groot deel van de bevolking van Syrië in verzet kwam tegen het regime van president Bashar al-Assad. In Syrië ontstond een burgeroorlog waarin zich steeds meer jihadistische groeperingen zijn gaan mengen, die ook buitenlandse strijders aantrokken.

Op 29 juni 2014 is in een verklaring van ISIL het islamitisch kalifaat uitgeroepen in de door ISIL veroverde gebieden. ISIL werd omgedoopt in Islamitische Staat (IS). De uitroeping van het islamitisch kalifaat was wereldnieuws. Dit kan de verdachte niet zijn ontgaan, zeker gezien het feit dat hij blijkens zijn aangifte in 2013 toen al bekend was met het feit dat jongens werden gerekruteerd voor de gewapende strijd in Syrië.

Precies een week na het uitroepen van het kalifaat heeft de verdachte € 471,- naar zijn broer overgemaakt, met wie hij voornoemd gesprek waarin de naam ISIS werd genoemd, en waarin hem foto's van een vuurwapen zijn toegestuurd al had gevoerd. Niet is gebleken dat de verdachte in de tussentijd andersluidende berichten van zijn broer heeft ontvangen over diens bezigheden in Syrië.

Uit het strafrechtelijk onderzoek Context is naar voren gekomen dat [betrokkene 2] in april 2013 is uitgereisd naar Syrië en daar heeft deelgenomen aan de gewapende strijd. [betrokkene 2] is op 22 juli 2016 door de rechtbank Den Haag veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren voor het plegen van terroristische misdrijven, waaronder deelname aan terroristische organisaties in Syrië in de periode 31 december 2012 tot en met 31 juli 2014.

Uit al het voorgaande concludeert het hof dat [betrokkene 2] in de tenlastegelegde periode in Syrië was aangesloten bij IS en dat de verdachte hier ten tijde van het verzenden van het geld van op de hoogte was.

Islamitische Staat is in internationaal verband aangemerkt als terroristische organisatie, en ook in de Nederlandse rechtspraak is dit inmiddels meermalen uitgemaakt.

Op 30 mei 2013 is het toenmalige ISIL aan de VN Sanctielijst toegevoegd. Op 1 juli 2013 is het toenmalige ISIL op de financiële sanctielijst van de Europese Unie geplaatst. Het hof stelt vast dat in de ten laste gelegde periode Islamitische Staat (IS) op de EU-sanctielijst staat, waardoor het verboden is om in die periode aan deze organisatie direct of indirect tegoeden of economische middelen ter beschikking te stellen.

Door geldbedragen aan zijn broer [betrokkene 2] , die bij voornoemde organisatie was aangesloten, te doen toekomen, heeft de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet gehad op het financieren van terrorisme, doordat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het door hem overgemaakte geld geheel of ten dele, direct of indirect, terecht zou komen bij de terroristische organisatie IS.

Het hof verwerpt dan ook het door de raadsman gevoerde verweer en acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich opzettelijk schuldig heeft gemaakt aan terrorismefinanciering (feit 1) en overtreding van de Sanctiewet 1977 (feit 2).”

Bespreking van het eerste middel

2.5

Het middel richt zich in de eerste plaats tegen het oordeel van het hof dat de verdachte wist dat zijn broer was aangesloten bij IS. Dat oordeel zou onbegrijpelijk zijn omdat uit de omstandigheden die het hof daaraan ten grondslag heeft gelegd slechts kan blijken dat de verdachte wist dat zijn broer naar Syrië was afgereisd; dat hij daar aan een gewapende strijd deelnam en dat het een gebied was waar geen joden en christenen zijn, waar alleen Alhusunna en/of ISIS was.

2.6

De steller van het middel miskent dat het hof meer feiten en omstandigheden aan het bestreden oordeel ten grondslag heeft gelegd. Het hof heeft bij zijn oordeel dat de verdachte wist dat zijn broer was aangesloten bij IS betrokken (i) dat de verdachte op 24 april 2013 aangifte heeft gedaan van het rekruteren van zijn broertje voor de gewapende strijd in Syrië; (ii) dat de verdachte op 5 juni 2013 nogmaals door de politie is gehoord en toen heeft verklaard dat zijn broer de afgelopen tweeëneenhalf à drie jaar steeds radicaler werd; (iii) dat uit een berichtenuitwisseling van 29 mei 2014 volgt dat de broer van de verdachte heeft gezegd dat “hier geen joden of christen zijn, alleen alhusunna”, “isis” en dat kort daarna de broer van de verdachte een foto van een hand met daarin een vuurwapen naar de verdachte stuurt; (iv) dat het een feit van algemene bekendheid is, dat vanaf het voorjaar van 2011 een groot deel van de bevolking van Syrië in verzet kwam tegen het regime van president Bashar al-Assad en dat in de burgeroorlog die daarna ontstond zich steeds meer jihadistische groeperingen zijn gaan mengen; (v) dat op 29 juni 2014 in een verklaring van ISIL het islamitisch kalifaat is uitgeroepen in de door ISIL veroverde gebieden en dat ISIL werd omgedoopt in Islamitische Staat (IS); (vi) dat dit de verdachte niet kan zijn ontgaan, zeker gezien het feit dat hij blijkens zijn aangifte in 2013 toen al bekend was met het feit dat jongens werden gerekruteerd voor de gewapende strijd in Syrië; (vii) dat precies een week na het uitroepen van het islamitische kalifaat de verdachte € 471,- naar zijn broer heeft overgemaakt; (viii) en (ix) dat niet is gebleken dat de verdachte tussen berichtenverkeer met zijn broer op 29 mei 2014 en het overboeken van het geld andersluidende berichten van zijn broer heeft ontvangen over diens bezigheden in Syrië.

2.7

Dat het hof op basis van deze feiten en omstandigheden tot het oordeel is gekomen dat de verdachte wist dat zijn broer was aangesloten bij IS acht ik niet onbegrijpelijk en, mede in het licht wat de verdediging daarover ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd, ook toereikend gemotiveerd.

2.8

De steller van het middel voert voorts aan dat de verwerping van het verweer dat de verdachte bij het verstrekken van het gelbedrag aan zijn broer geen opzet heeft gehad om geldelijke steun aan het plegen van een terroristische misdrijf te verschaffen, maar dat het opzet van de verdachte gericht is geweest op een poging om contact met zijn broer te houden, onbegrijpelijk is. En dat geldt ook voor de bewezenverklaring van opzettelijke overtreding van het voorschrift van de Sanctiewet 1977 in feit 2. In dat verband wordt aangevoerd dat het hof niet heeft vastgesteld dat het geldbedrag dat de verdachte aan zijn broer heeft gestuurd ook diende, en door die broer ook is aangewend als geldelijke steun aan het plegen van een terroristisch misdrijf. Het hof heeft ook niet vastgesteld of het geldbedrag ook bij de terroristische organisatie IS terecht is gekomen, aldus de steller van het middel, die daarbij van belang acht dat zijn broer noch de tussenpersoon op een EU-sanctielijst stond.

2.9

Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit stel ik voorop dat voor een bewezenverklaring niet is vereist dat het misdrijf waarop de financiering zag daadwerkelijk wordt gepleegd, of dat de daarbij de verleende geldelijke steun is gebruikt.1 Uit de memorie van toelichting bij art. 421 Sr volgt voorts dat de strafbaarstelling van het verlenen van geldelijke steun ook meer in het algemeen het financieel steunen van een persoon of van organisaties die zich bezighouden met het plegen van daden van terrorisme kan betreffen, indien daarmee door de verdachte bewust de aanmerkelijke kans wordt aanvaard dat de verstrekte gelden worden aangewend voor het plegen van dergelijke misdrijven. Meer in zijn algemeenheid is volgens de memorie van toelichting voor het aannemen van opzet voldoende dat de betrokkene bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat zijn handelen dient om geldelijke steun te verlenen aan het plegen van daden van terrorisme.2 Wat betreft de overtreding van het voorschrift van artikel 2 van de Sanctiewet 1977, het onder 2 bewezenverklaarde feit, geldt dat het opzet van de verdachte niet hoeft te zijn gericht op het niet naleven van de in de bewezenverklaring bedoelde wettelijke regelingen. Het opzet van de verdachte moet er wel op zijn gericht dat het geld op indirecte wijze bij (een) terroristische organisatie terechtkomt.3

2.10

Wat de raadsman van de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht over het ontbreken van opzet ten aanzien van feit 1 en 2 kan niet anders worden opgevat dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten ondersteund en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie aan het hof is voorgelegd. Het hof heeft het verweer verworpen en geoordeeld dat de verdachte door een geldbedrag aan zijn broer, die bij IS was aangesloten, te doen toekomen, minst genomen voorwaardelijk opzet heeft gehad op het financieren van terrorisme, doordat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het door hem overgemaakte geld geheel of ten dele, direct of indirect terecht zou komen bij de terroristische organisatie IS, die wel op de sanctielijst stond. Dat oordeel getuigt in het licht van het bovenstaande niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Daaraan doet niet af dat het hof niet heeft vastgesteld of het door de verdachte overgemaakte geld ook is aangewend als geldelijke steun aan het plegen van een terroristisch misdrijf. Evenmin doet daaraan af dat het hof niet heeft vastgesteld of het geldbedrag ook bij IS terecht is gekomen. Ik neem daarbij in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat de broer van de verdachte was aangesloten bij IS, dat de verdachte dit wist, dat geen beoogde specifieke aanwending van het geld is gesteld en dat de verdachte desondanks naar hem het geld heeft overgemaakt. Dat de verdachte het geld zou hebben overgemaakt met als doel om contact met zijn broer te onderhouden laat tot slot onverlet dat hij daarbij ook bewust de aanmerkelijke kans kan hebben aanvaard dat het geld zou worden gebruikt voor het financieren van terroristische misdrijven of dat het geld bij een terroristische organisatie terecht zou komen.

2.11

Het eerste middel faalt

Het tweede middel

3.1

Het tweede middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat de in eerste aanleg toegelaten wijziging van de tenlastelegging van feit 3 ongedaan moet worden gemaakt.4 Voordat ik het middel bespreek, geef ik eerst de tenlastelegging van feit 3 zoals deze oorspronkelijk in eerste aanleg op de dagvaarding was vermeld, de vordering tot wijziging van de tenlastelegging, de tenlastelegging na de toegelaten wijziging, de bewezenverklaring van feit 3, delen van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en ’s hofs relevante overwegingen weer.

Oorspronkelijke tenlastelegging, de vordering tot wijziging van de tenlastelegging, de tenlastelegging na wijziging, de bewezenverklaring, delen van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en de relevante overweging van het hof

3.2

Blijkens de dagvaarding van 25 maart 2019 was aan de verdachte in eerste aanleg onder feit 3 ten laste gelegd dat:

““hij (telkens) op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 oktober 2018 te Den Haag en/of elders in Nederland,

tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,

van een of meerdere voorwerpen, te weten een of meerdere geldbedrag(en) tot een totaal van 223.989 euro, althans (telkens) één of meer geldbedrag(en)

A) de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats heeft verborgen en/of heeft verhuld, dan wel verborgen heeft gehouden en/of verhuld wie de rechthebbende op dit/deze voorwerp(en) is en/of dit/deze voorwerp(en) voorhanden heeft gehad en/of

B) dit/deze voorwerp(en) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat dit/deze voorwerp(en) geheel en/of gedeeltelijk – onmiddellijk en/of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf,

en/of

zulks terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) van het plegen van dit/die misdrijf/misdrijven een gewoonte heeft/hebben gemaakt en/of het plegen van dit/die misdrijf/misdrijven als bedrijf heeft/hebben uitgeoefend.”

3.3

Op de terechtzitting in eerste aanleg van 25 april 2019 heeft de officier van justitie de zaak voorgedragen en gevorderd dat de tenlastelegging wordt gewijzigd. Zij heeft daartoe een vordering overgelegd. Deze vordering houdt voor zover van belang in:

“Vordering wijziging tenlastelegging

De officier van justitie van het Functioneel Parket te Rotterdam gezien de dagvaarding tegen

(…)

Naam: [verdachte]

Voornamen: [verdachte]
(…)

Van oordeel, dat de tenlastelegging als volgt behoort te worden gewijzigd

Feit 3:

 De aanvang van de pleegperiode (was: 1 januari 2013) dient te worden gewijzigd in: 1 februari 2012

 Toevoegen ‘na elders in Nederland’ de passage: “en/of in Marokko”

 Na ‘tot een totaal van’ dien het genoemde geldbedrag te worden gewijzigd in “225.992

(…)

vordert, dat deze wijziging zal worden toegelaten.

Gedaan ter terechtzitting van (…) de meervoudige strafkamer in de rechtbank te Rotterdam”

3.4

Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 25 april 2019 hebben de verdachte en zijn raadsvrouw verklaard geen bezwaar te hebben tegen de wijziging. Vervolgens heeft de voorzitter medegedeeld dat de rechtbank de vordering toewijst. Het hof heeft op grondslag van de gewijzigd tenlastelegging beraadslaagd en beslist.

3.5

Na wijziging van de tenlastelegging was aan de verdachte onder 3 ten laste gelegd dat:

“hij (telkens) op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2012 tot en met 31 oktober 2018 te Den Haag en/of elders in Nederland en/of in Marokko,

tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,

van een of meerdere voorwerpen, te weten een of meerdere geldbedrag(en) tot een totaal van 225.992 euro, althans (telkens) één of meer geldbedrag(en)

A) de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats heeft verborgen en/of heeft verhuld, dan wel verborgen heeft gehouden en/of verhuld wie de rechthebbende op dit/deze voorwerp(en) is en/of dit/deze voorwerp(en) voorhanden heeft gehad en/of

B) dit/deze voorwerp(en) heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat dit/deze voorwerp(en) geheel en/of gedeeltelijk – onmiddellijk en/of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf,

en/of

zulks terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) van het plegen van dit/die misdrijf/misdrijven een gewoonte heeft/hebben gemaakt en/of het plegen van dit/die misdrijf/misdrijven als bedrijf heeft/hebben uitgeoefend.”

3.6

Het hof heeft daarvan bewezenverklaard dat:

“hij op tijdstippen in de periode van 1 februari 2012 tot en met 31 oktober 2018 te Den Haag en/of in Marokko,

geldbedragen tot een totaal van 69.454,15 euro,

voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat deze voorwerpen geheel en/of gedeeltelijk – onmiddellijk en/of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf,

en zulks terwijl verdachte van het plegen van dit misdrijf een gewoonte heeft gemaakt.”

3.7

Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 november 2021 heeft de raadsman in aanvulling op zijn pleitnota het volgende medegedeeld:

“Tijdens één van de pro forma-zittingen is de tenlastelegging gewijzigd. De tenlastelegging van feit 3 begon op 1 januari 2013. In die periode valt het grote bedrag op de Marokkaanse bankrekening. Bij de wijziging tenlastelegging is de pleegperiode uitgebreid en naar voren gehaald naar 1 februari 2012. Deze wijziging is kennelijk gebaseerd op DOC 037, een saldo afschrift van 23 februari 2012 met een laag saldo. Door deze wijziging ontstaan een nieuw feit qua plaats, tijd en bedrag. Het gaat om een ander verwijt dat aan de tenlastelegging wordt toegevoegd. Mijn inziens is deze wijziging ten onrechte toegelaten en ik vraag uw hof om deze wijziging ongedaan te maken.”

3.8

Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe het volgende overwogen:

Tenlastelegging

Gevoerd verweer

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de ter terechtzitting in eerste aanleg van 25 april 2019 toegelaten wijziging van de tenlastelegging van feit 3 ongedaan moet worden gemaakt. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd - kort en zakelijk weergegeven - dat door het uitbreiden van de tenlastegelegde periode, de pleegplaatsen en het bedrag de tenlastelegging een ander feit in de zin van artikel 68 Wetboek van Strafrecht oplevert.

Het hof volgt de raadsman hierin niet. Het tenlastegelegde feit betreft - kort gezegd - (het medeplegen van) gewoontewitwassen in een bepaalde periode. Het uitbreiden van die periode maakt - anders dan de raadsman heeft bepleit - niet dat sprake is van een ander feit in vorenbedoelde zin. Hetzelfde geldt voor de aanvulling van de pleegplaatsen en de verhoging van het in de tenlastelegging genoemde totaalbedrag. Het verweer wordt verworpen.”

Bespreking van het tweede middel

3.9

De bij een beoordeling van een vordering wijziging tenlastelegging aan te leggen maatstaf is, of de in de aanvankelijke tenlastelegging opgenomen gedraging hetzelfde feit in de zin van art. 313 lid 2 Sv in verbinding met art. 68 Sr oplevert, als de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging opgenomen gedraging. De Hoge Raad verduidelijkt de betekenis van het begrip “hetzelfde feit” in de zin van art. 68 Sr als volgt:

“Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit", dient de rechter in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.

(A) De juridische aard van de feiten.

Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft

(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en

(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.

(B) De gedraging van de verdachte.

Indien de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.

Uit de bewoordingen van het begrip "hetzelfde feit" vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van "hetzelfde feit" in de zin van art. 68 Sr. (Vgl. HR 1 februari 2011, LJN BM9102, NJ 2011/394).”5

3.10

De toe- of afwijzing van een vordering tot wijziging van de tenlastelegging behoeft geen motivering.6 Ook art. 359 lid 2 Sv is niet van toepassing op een dergelijke beslissing.7 Dat geldt, zo meen ik, ook voor de onderhavige situatie waarin in hoger beroep bezwaar wordt gemaakt tegen een in eerste aanleg toegewezen vordering tot wijziging van de tenlastelegging. Voor zover het middel dus klaagt dat de verwerping van het verweer dat de wijziging van de tenlastelegging ongedaan moet worden gemaakt ontoereikend is gemotiveerd, gaat het uit van een eis die het recht niet kent. Daarom faalt het middel in zoverre.

3.11

In het onderhavige geval staat de juridische aard van de feiten niet ter discussie. Zowel de oorspronkelijke tenlastelegging als de vordering tot wijzingen van de tenlastelegging is toegesneden op gewoontewitwassen, art. 420ter Sr jo. art. 420bis Sr. Het gaat hier vooral over de door de Hoge Raad onder (B) genoemde beoordelingsfactor, te weten de gedraging van de verdachte. Als de tenlastelegging en de vordering tot wijziging niet dezelfde gedraging beschrijven, is de mate van verschil tussen de gedragingen van belang. Daarbij moet dan worden gelet op de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen, alsmede op de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder de gedragingen zijn verricht. Een aanzienlijk verschil in de gedragingen kan meebrengen dat geen sprake is van hetzelfde feit als bedoeld in art. 68 Sr.

3.12

In aanmerking genomen dat de juridische aard van de feiten identiek is en dat het verschil in de omschreven gedragingen wat betreft de aard daarvan van beperkte betekenis is, geeft het oordeel van het hof dat door het (in eerste aanleg) toewijzen van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging sprake blijft van 'hetzelfde feit' in de zin van art. 68 Sr, zo meen ik, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.

3.13

Het tweede middel faalt.

Het derde middel

4.1

Het derde middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof in het kader van de rechtsmacht, dat de onder 3 ten laste gelegde gedragingen ook voor zover die in Marokko hebben plaatsgevonden deel uitmaken van een volgens de tenlastelegging onder meer in Nederland gepleegd strafbaar feit, onbegrijpelijk is en uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting.

4.2

De pleitnota houdt voor zover van belang in:

“Door de raadsvrouw is in eerste aanleg betoogd dat voor het gedeelte betreffende saldo van de Marokkaanse bankrekening en de aankoop van onroerend goed in Marokko geen rechtsmacht voor de Nederlandse strafwet is en dat de Officier van Justitie voor dat onderdeel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging.

De rechtbank heeft daarover gesteld dat rechtsmacht dient te worden beoordeeld op de grondslag van de ten laste legging, en dat naast plaatsen in Nederland ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar het strafbare feit is gepleegd, en dat op grond van artikel 2 van het wetboek van strafrecht vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk is, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden. Omdat hier ten laste is gelegd dat de feiten zijn gepleegd ‘in Nederland en/of Marokko’ moet dan ook, volgens de rechtbank, worden geoordeeld dat de Nederlandse strafwet van toepassing is, zodat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en is dat verweer om die reden verworpen.

Deze reden van de rechtbank om dit verweer te verwerpen kan echter in dit geval geen toepassing vinden.

Als naast in Nederland ook buiten Nederland gelegen plaatsen kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd, is op grond van artikel 2 Sr vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, ook ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden (vgl. HR 27 oktober 1998, LJN ZD1413, NJ 1999, 221).

Er is hier onder meer ten laste gelegd dat sprake is van witwassen van meerdere geldbedragen welke van misdrijf afkomstig zouden zijn. Op basis van de bewijsmiddelen gaat het om de navolgende bedragen:

1. Aankoop van onroerend goed in Marokko (tegenwaarde € 23.614)

2. Saldo Marokkaanse bankrekening (tegenwaarde € 92.818)

3. Extra stortingen op Marokkaanse bankrekeningen (€ 23.155)

4. Stortingen en leningen Nederlandse bankrekening (€ 10.100)

5. Huur [a-straat 1] (€ 31.297)

6. Huur [b-straat 1] (€ 30.800)

7. Geldbedrag aangetroffen bij aanhouding 10 juni 2014 (€ 6.128)

8. In beslag genomen geld d.d. 31 oktober 2018 (€ 8.080)

Deze feiten, hoewel als een geheel complex ten laste gelegd, zijn losstaande feiten die ook als losstaande feiten ten laste gelegd hadden kunnen worden.

De strekking van de rechtsmacht-uitbreiding die de jurisprudentie geeft aan artikel 2 is dat als een strafbaar feit (op tijd, plaats en handeling) behalve in Nederland ook voor een gedeelte in het buitenland plaatsvindt, de Nederlandse strafwet dan op de gehele handeling van toepassing is. Hier zijn echter handelingen naar tijd en plaats verricht, waarvan in zijn geheel niet gesteld of aannemelijk is dat enig onderdeel van de handeling de het strafbare feit zou uitmaken, voor enig gedeelte in Nederland heeft plaatsgevonden. Er is geen sprake van een het in Nederland gepleegde strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden (Vgl. HR 27 oktober 1998, LJN ZD1413, NJ 1999,221).

Voor de genoemde feiten in de voorgaande opsomming onder 1, 2 en 3 kan de argumentatie van de rechtbank om het verweer tot niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in de vervolging [te verwerpen, zo begrijp ik, MvW], niet worden gevolgd en wordt hierbij het beroep op niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in de vervolging herhaald.”

4.3

Het hof heeft het verweer verworpen en daartoe als volgt overwogen:

Rechtsmacht

Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de Nederlandse strafwet van toepassing is op de onder feit 3 tenlastegelegde gedragingen in Marokko - anders gezegd: of Nederland te dien aanzien rechtsmacht heeft -, nu de raadsman op dit punt een verweer heeft gevoerd, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging van die gedragingen.

Artikel 2 van het Wetboek van de Strafrecht (Sr) bepaalt dat de Nederlandse strafwet toepasselijk is op ieder die zich in Nederland aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Indien het feit is gepleegd zowel in Nederland als in het buitenland, is volgens vaste rechtspraak vervolging in Nederland ook mogelijk ten aanzien van de van dat strafbare feit deel uitmakende gedragingen die buiten Nederland hebben plaatsgevonden. De aanwezigheid van rechtsmacht moet worden beoordeeld op grondslag van de tenlastelegging, met dien verstande dat, in geval op deze grondslag de Nederlandse rechtsmacht wordt aangenomen maar de rechter na de beantwoording van de bewijsvraag vaststelt dat er toch geen enkel aanknopingspunt met Nederland is, de rechter dan alsnog het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk kan verklaren.

Het hof stelt vast dat onder feit 3 is tenlastegelegd - kort gezegd - het (medeplegen van) gewoontewitwassen, gepleegd te Den Haag en/of elders in Nederland en/of in Marokko. De tenlastegelegde gedragingen, ook voor zover die in Marokko zouden hebben plaatsgevonden, maken derhalve deel uit van een volgens de tenlastelegging onder meer in Nederland gepleegd strafbaar feit, zodat op grondslag van de tenlastelegging de Nederlandse strafwet op deze gedragingen van toepassing is.

De beantwoording van de bewijsvraag, die in het vervolg van dit arrest is weergegeven, leidt niet tot de conclusie dat er geen enkel aanknopingspunt met Nederland is en noopt daarom niet tot een ander oordeel. Het hof betrekt hierbij ook de omstandigheid dat de verdachte al vanaf dat hij 11 jaar oud was in Nederland woont en hier sinds 1989 een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft.

Evenals de rechtbank concludeert het hof dat de Nederlandse strafwet toepasselijk is op de onder feit 3 tenlastegelegde gedragingen in Marokko. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.”

Bespreking van het derde middel

4.4

Bij de beoordeling van het middel stel ik voorop dat op grond van art. 2 Sr de Nederlandse strafwet toepasselijk is op ieder die zich in Nederland aan een strafbaar feit schuldig maakt. Als er – naast in Nederland gelegen plaatsen – ook buiten Nederland gelegen plaatsen zijn die kunnen gelden als plaats waar een strafbaar feit is gepleegd, is op grond van deze wetsbepaling vervolging van dat strafbare feit in Nederland mogelijk, ook ten aanzien van de gedragingen die deel uitmaken van dat strafbare feit en die buiten Nederland hebben plaatsgevonden.8

4.5

Het hof heeft vastgesteld dat aan de verdachte onder feit 3 ten laste is gelegd – kort gezegd – het (medeplegen van) gewoontewitwassen in Den Haag en/of elders in Nederland en/of in Marokko. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de tenlastegelegde gedragingen, ook voor zover die in Marokko zouden hebben plaatsgevonden, deel uit maken van een volgens de tenlastelegging onder meer in Nederland gepleegd strafbaar feit, zodat op grondslag van de tenlastelegging de Nederlandse strafwet op deze gedragingen van toepassing. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat het bij gewoontewitwassen gaat om een herhaling van feiten genoemd in art. 420bis Sr. De gedragingen die in Marokko hebben plaatsgevonden, maar die onderdeel zijn van de ten laste gelegde ‘gewoonte’, kunnen worden aangemerkt als gedraging die deel uitmaken van een volgens de tenlastelegging onder meer in Nederland gepleegd strafbaar feit.

4.6

Het derde middel faalt.

Het vierde en het vijfde middel

5.1

Het vierde en het vijfde middel bevatten beide bewijs- en motiveringsklachten ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde feit. Het vierde middel bevat de klacht dat de overweging van het hof dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van een bedrag van € 25.000,- onvoldoende is geconcretiseerd onbegrijpelijk is, althans onvoldoende is gemotiveerd, dan wel van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat. Het vijfde middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het saldo op de Marokkaanse bankrekening van misdrijf afkomstig is, althans dat het hof niet de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat door de verdediging hierover naar voren is gebracht.

5.2

Voordat ik deze middelen bespreek, geef ik eerst de bewezenverklaring (nogmaals), de relevante overwegingen van het hof en delen van de pleitnota weer.

Bewezenverklaring, relevante overwegingen van het hof en delen van de pleitnota

5.3

Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 3 bewezenverklaard dat:

“hij op tijdstippen in de periode van 1 februari 2012 tot en met 31 oktober 2018 te Den Haag en/of in Marokko,

geldbedragen tot een totaal van 69.454,15 euro,

voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat deze voorwerpen geheel en/of gedeeltelijk – onmiddellijk en/of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf,

en zulks terwijl verdachte van het plegen van dit misdrijf een gewoonte heeft gemaakt.”

5.4

Het hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde de volgende bewijsoverweging opgenomen:

2. Feit 3 (witwassen)

Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.

Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.

Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.

Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.

In deze zaak heeft de FIOD onderzoek gedaan naar de financiën van de verdachte, waarbij een berekening is gemaakt van onverklaarbare uitgaven en onverklaarbaar vermogen over de periode van 29 februari 2012 tot en met 31 oktober 2018 (I) en het legale inkomen waarover de verdachte in die tijd kon beschikken (II). Deze uitgaven en dit vermogen bestaan uit verschillende posten. Het hof overweegt ten aanzien van die posten het volgende.

I. Vermogen en uitgaven

Uit het dossier kan worden opgemaakt dat de verdachte in de tenlastegelegde periode de beschikking had over grote geldbedragen.

Saldo Marokkaanse bankrekening en contanten

Op basis van rekeningafschriften van een Marokkaanse bankrekening op naam van de verdachte stelt het hof vast dat het saldo van die bankrekening tussen 29 februari 2012 en 12 maart 2014 met ruim € 92.000,- is gestegen. Op 29 februari 2012 bedroeg het saldo op deze rekening, omgerekend in euro's, € 34,88, terwijl het saldo op 12 maart 2014 € 92.818,40 bedroeg, eveneens omgerekend in euro's. Ook zijn er vanaf deze rekening overboekingen gedaan naar andere bankrekeningen.

Om dubbeltellingen te voorkomen zullen bedragen die na 12 maart 2014 (mogelijk) vanaf deze bankrekening zijn overgeboekt of opgenomen bij de berekening van het onverklaarbare vermogen niet worden meegenomen, omdat zij afkomstig (kunnen) zijn van het hiervoor genoemde saldo. Dit betreft het op 10 juni 2014 bij de verdachte aangetroffen contante geldbedrag van € 6.128,-, de contante storting van € 9.151,64 op rekening van [betrokkene 3] d.d. 6 mei 2015 en de aanschaf van onroerend goed in Marokko ter waarde van € 23.614,- in de periode november 2014 tot en met juni 2016.

Omwisseling valuta

De omwisseling van valuta ter waarde van € 11.000,- op 31 juli 2014 kan, omdat die van buitenaf in andere valuta op de Marokkaanse bankrekening van de verdachte is gestort en derhalve redelijkerwijs kan worden uitgesloten dat dit bedrag tevoren van deze rekening was opgenomen, wel worden meegenomen.

Stortingen

- [betrokkene 4]

De stortingen van € 1.000,- en € 2.002,50 op de bankrekening van [betrokkene 4] zullen, omdat zij binnen de periode van 29 februari 2012 tot 12 maart 2014 vallen, ook worden meegenomen.

- Op Nederlandse bankrekening

Dit geldt om dezelfde reden ook voor de contante bedragen van respectievelijk € 3.900,- en € 1.200,- die de verdachte op respectievelijk 23 september 2013 en 8 januari 2014 op zijn Nederlandse bankrekening heeft gestort. Samen bedraagt dit € 5.100,-.

Afbetaling lening

Het hof zal het door de broer [betrokkene 5] van de verdachte in de periode van 13 januari 2014 tot en met 20 januari 2014 op zijn rekening gestorte geldbedrag van in totaal € 5.000,-, onder de vermelding 'afbetalen lening' niet meenemen. Op grond van hetgeen door de verdachte is aangevoerd en nader onderzoek valt onvoldoende uit te sluiten dat deze betaling inderdaad strekte tot afbetaling van een lening, terwijl niet is gebleken dat de verdachte deze lening in de tenlastegelegde periode aan zijn broer had verstrekt.

Huurbetalingen

Voor zijn eenmanszaak [A] heeft de verdachte een pand aan de [a-straat 1] te Den Haag gehuurd. De huurbetalingen voor dit pand bedragen in totaal € 27.977,67. De betaling van huurtermijnen na 12 maart 2014 zal - om redenen als hiervoor uiteengezet - niet meegenomen worden, zodat een bedrag van (8 maal € 829,38= € 6.635,04 en 7 maal € 838,14= € 5.866,98) in totaal € 12.502,02 hierop in mindering wordt gebracht. Over blijft dan een bedrag van € 15.475,65.

Voorts heeft de verdachte een pand aan de [b-straat 1] te Den Haag gehuurd. De verdachte heeft verklaard dat hij in 2012 gedurende twee a drie maanden de huur voor dit pand heeft betaald en dat de huur daarna door [betrokkene 6] is overgenomen. Het hof zal de verdachte in zijn verklaring volgen en veiligheidshalve uitgaan van twee maandelijkse huurbetalingen van € 1.400,-.

Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat het op 31 oktober 2018 in de woning van zijn ouders in beslag genomen geldbedrag van € 8.080,- niet moet worden meegenomen bij de berekening van het vermogen van de verdachte in de tenlastegelegde periode, aangezien dit geld niet aan de verdachte toebehoorde.

De verdachte was volgens zijn eigen verklaring maandelijks een bedrag van € 285,- aan hypotheekrente verschuldigd met betrekking tot zijn woning aan de [c-straat 1] te [plaats] . Het hof gaat ervan uit dat de verdachte deze bedragen maandelijks heeft voldaan, zodat de verdachte in de tenlastegelegde periode van 1 februari 2012 tot en met 31 oktober 2018 in totaal (80 x € 285,- =) € 22.800,- aan verschuldigde hypotheekrente heeft uitgegeven. Omdat deze ook weer vanaf maart 2014 buiten beschouwing worden gelaten komt dit voor de in beschouwing te nemen uitgaven neer op een bedrag van € 7.125,-.

Op basis van het voorgaande komt het hof tot de volgende berekening van de gebleken uitgaven/vermogen in de tenlastegelegde periode:

Saldo Marokkaanse bankrekening € 92.000,-

Omwisseling valuta € 11.000,-

Stortingen [betrokkene 4] (totaal) € 3.003,50

Stortingen Nederlandse bankrekening (totaal) € 5.100,-

Huur [a-straat 1] € 15.475,65

Huur [b-straat 1] (totaal) € 2.800,-

Hypotheekrente € 7.125,-

Totaal: € 136.504,15

II. Inkomsten

Volgens de systemen van de Belastingdienst heeft de verdachte over de periode 2013 en verder geen inkomen genoten. De verdachte heeft bij de politie verklaard- dat hij sinds eind 2013 werkloos was. Uit de gegevens van de belastingdienst en uit de bekende bankgegevens van de verdachte kan voorts niet worden opgemaakt dat de verdachte bij aanvang van de tenlastegelegde periode beschikte over spaartegoeden.

Het voorgaande brengt mee dat de verdachte in de tenlastegelegde periode ruim € 130.000,- meer heeft uitgegeven dan waarover hij legaal de beschikking had. De kosten van levensonderhoud in de tenlastegelegde periode zijn daarbij - in het voordeel van de verdachte - nog niet eens meegerekend.

Op grond daarvan acht het hof het vermoeden gerechtvaardigd dat dit geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, wat betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het geldbedrag niet van misdrijf afkomstig is. De verdachte heeft verklaard dat hij zijn woning aan de [c-straat 1] te [plaats] in de periode van juni 2014 tot en met oktober 2018 heeft verhuurd en daaruit maandelijks (contante) huurinkomsten heeft ontvangen. Het hof acht dit voldoende aannemelijk geworden en zal de hieruit genoten inkomsten in navolging van de berekening van de raadsman vaststellen op € 37.050,-.

Het hof zal in het voordeel van de verdachte eveneens uitgaan van de juistheid van zijn verklaring dat hij bij aanvang van de tenlastegelegde periode beschikte over enig bedrag aan spaargeld, opgebouwd uit zijn jaarlijks gemiddelde bruto-inkomen uit arbeid van € 33.343,- in de periode van 2003 tot 2012. Het hof zal de verdachte echter niet volgen in zijn verklaring omtrent de hoogte van het gespaarde bedrag. Volgens de verdachte spaarde hij in die periode jaarlijks € 11.000,- (netto) en beschikte hij aldus in 2012 over een bedrag van € 99.000,- aan spaargeld. Nog daargelaten dat de hoogte van het gestelde inkomen in relatie tot de kosten voor levensonderhoud die door de verdachte in die periode moeten zijn gemaakt het sparen van een dergelijk bedrag per jaar naar het oordeel van het hof onaannemelijk maakt, bevat het dossier onvoldoende concrete en verifieerbare aanknopingspunten dat de verdachte een dergelijk bedrag heeft gespaard. Het hof zal daarom uitgaan van een gespaard vermogen van € 20.000,-, conform het proces-verbaal van de FIOD.

De verdachte heeft verklaard dat hij van [betrokkene 7] een bedrag van in totaal € 10.000,- heeft ontvangen voor overname van de inventaris en verbeteringen in het pand [a-straat 1] te Den Haag bij gelegenheid van de overname van de huur. Het hof is van oordeel dat de verdachte daarmee voor dit bedrag een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk verklaring heeft gegeven dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is en dat het Openbaar Ministerie nader onderzoek naar die verklaring had kunnen verrichten. Nu een nader onderzoek naar de verklaring van de verdachte door het Openbaar Ministerie achterwege is gebleven, kan niet worden geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat dit bedrag uit enig misdrijf afkomstig is.

De stelling van de verdediging dat een deel van het bedrag kan worden verklaard door een lening van € 25.000,- van Defam, acht het hof onvoldoende geconcretiseerd, terwijl dat wel van de verdediging mocht worden verlangd. Uit de in eerste aanleg overgelegde incassobrief kan niet worden opgemaakt dat de betreffende lening voorafgaande aan de te verantwoorden uitgaven is aangegaan.

Het bedrag waarover de verdachte legaal kon beschikken, bedraagt derhalve naar schatting (€ 37.050,- + € 20.000,- + € 10.000,- = ) € 67.050,-.

Conclusie

De verdachte heeft voor een bedrag van (€ 136.504,15 - € 67.050,- =) € 69.454,15 aan uitgaven in de tenlastegelegde periode, waar geen gebleken legale inkomsten tegenover staan, geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand onaannemelijk verklaring gegeven dat dit bedrag niet van misdrijf afkomstig is. Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat dit geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit enig ander voorafgaand misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dit wist. Dat niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid door wie, wanneer en waar dat (andere) misdrijf concreet is begaan, doet daaraan niet af.

De verdachte heeft gedurende een aantal jaren op verschillende wijze gelden witgewassen, te weten onder meer door het beschikken van onverklaarbaar vermogen op een buitenlandse bankrekening, het omwisselen van valuta, het doen van contante stortingen en het op maandelijkse basis betalen van huurpenningen en hypotheekrente. Hierbij heeft het hof aldus gelet op de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, alsmede op het aantal gedragingen en het tijdsbestek waarbinnen deze zich hebben afgespeeld. Hiermee heeft de verdachte naar het oordeel van het hof van het witwassen van geld een gewoonte gemaakt.

Het hof komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde.”

5.5

De pleitnota houdt voor zover van belang in:

“Saldo Marokkaanse bankrekening (tegenwaarde € 92.818)

Als bewijsmiddel is door de rechtbank gebruikt een proces-verbaal van een verbalisant die op basis van de gevonden documenten opgesteld in waarschijnlijk de Franse taal gemengd met Arabisch dat op 29 februari 2012 een bankrekening die op naam staat van [verdachte] een saldo heeft van 379 Dirham en op 15 april 2014 een bedrag van 934.114 Dirham.

Op welke wijze de mutatie naar de uiteindelijke saldo heeft plaatsgevonden is onduidelijk en [verdachte] heeft er niet over verklaard.

Wanneer sprake is van een verdenking van witwassen en die verdachte wordt geconfronteerd met een concrete mutatie op zijn bankrekeningverdenking, dan kan die verdachte gehouden worden geacht om een verklaring te geven voor die concrete mutatie.

Hier is echter niet sprake van een concrete aangeduide mutatie op de bankrekening, zoals een contante storting van een bedrag, of een overmaking, maar van twee saldi op de bankrekening op verschillende data, die vergeleken worden en geconcludeerd wordt dat er derhalve een vermeerdering van het saldo heeft plaatsgevonden. Op welke wijze, en middels welke mutaties is niet duidelijk.

Omdat de verdachte niet wordt gevraagd naar de herkomst van een bepaalde specifieke mutatie, is hij ook niet gehouden om antwoord te geven op de vraag op welke wijze het geconstateerde saldo op de rekening is gekomen. Althans kan het niet beantwoorden van die vraag niet tegen hem worden gebruikt.

Voor het vermoeden van witwassen wordt door de Officier van Justitie in eerste aanleg gesteld dat [verdachte] vanaf april 2013 geen inkomsten heeft uit dienstbetrekking of winst uit onderneming. Nu niet duidelijk is geworden of het saldo van de Marokkaanse rekening voor die tijd al het saldo had dat uit het bankafschrift van 12 maart 2014 blijkt, mag dit saldo niet als witwasbedrag worden gekwalificeerd. Omdat goed mogelijk is dat het saldo er al was voordat [verdachte] vanaf april 2013 geen inkomsten meer had en het vermogen derhalve is vergaard in een periode dat er nog geen verdenking van witwassen kon zijn.”

Bespreking van het vierde middel

5.6

Bij de beoordeling van dit middel stel ik voorop als op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen kan worden geacht dat een voorwerp “afkomstig is uit enig misdrijf”, als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp daaruit afkomstig is. Het is aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Indien de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dat dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat deze verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig. Indien de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.9

5.7

Door de verdediging is in eerste aanleg gesteld dat een gedeelte van het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag een legale herkomst heeft. De verdediging heeft aangevoerd dat een bedrag van € 25.000,- afkomstig is van een door de verdachte bij Defam B.V. afgesloten lening. De verdediging heeft ter ondersteuning van deze stelling in eerste aanleg een incassobrief van Schuman Incasso & Gerechtsdeurwaarders overgelegd. Deze brief is gedateerd op 26 maart 2019. Uit deze brief volgt dat [verdachte] aan Defam B.V. een bedrag van € 37.840,02 verschuldigd is en dat hij wordt gesommeerd om dit bedrag alsnog te voldoen.

5.8

Het hof heeft geoordeeld dat de verklaring van de verdachte onvoldoende is geconcretiseerd, terwijl dat wel van de verdediging mocht worden verlangd. Het hof heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit de incassobrief niet kan worden opgemaakt dat de betreffende lening voorafgaand aan de te verantwoorden uitgaven is aangegaan. Dat oordeel acht ik niet zonder meer begrijpelijk, nu de verdachte met een concrete verwijzing naar een lening bij Defam B.V. heeft gesteld dat een gedeelte van het tenlastegelegde geldbedrag een legale herkomst heeft. Dat wordt niet anders doordat uit de overgelegde brief van het Incassobureau niet kan worden afgeleid dat de lening voorafgaand aan de te verantwoorden uitgaven is aangegaan, nu die enkele omstandigheid niet afdoet aan de door de verdachte gegeven verklaring en de mogelijkheid daarnaar nader onderzoek te doen.10

5.9

Het vierde middel slaagt.

Bespreking van het vijfde middel

6.1

Het middel keert zich zoals gezegd tegen het oordeel van het hof dat het saldo op de Marokkaanse bankrekening van misdrijf afkomstig is. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden onvoldoende het vermoeden rechtvaardigen dat het betreffende saldo op uit enig misdrijf afkomstig is. Bovendien is het hof afgeweken van een door de raadsman uitdrukkelijk ingenomen standpunt en heeft het hof niet de motivering voor die afwijking gegeven, aldus de steller van het middel.

6.2

Het hof heeft in verband met de Marokkaanse bankrekening vastgesteld dat het saldo op die bankrekening tussen 29 februari 2012 en 12 maart 2014 met ruim € 92.000,- is gestegen. Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat de verdachte in de ten laste gelegde periode een bedrag van € 136.504,15 aan vermogen heeft verkregen of heeft uitgegeven. Het saldo op de Marokkaanse bankrekening maakt deel uit van dit bedrag. Uit ’s hofs bewijsvoering volgt voorts dat de verdachte over de periode van 2013 en verder geen inkomen heeft genoten. En dat uit de gegevens van de belastingdienst en de bekende bankgegevens niet kan worden opgemaakt dat de verdachte bij aanvang van de tenlastegelegde periode beschikte over spaartegoeden. Het hof heeft wel een gespaard vermogen van € 20.000,- aangenomen, maar dat bedrag ook in mindering gebracht op het bedrag waar geen gebleken legale inkomsten tegenover staan. Op basis daarvan heeft het hof het vermoeden gerechtvaardigd geacht dat een bedrag van ruim € 130.000 ,- uit enig misdrijf afkomstig is. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Ik acht ’s hofs oordeel voorts niet onbegrijpelijk en in het licht van hetgeen de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd ook toereikend gemotiveerd. Door de steller van het middel wordt overigens niet nader toegelicht waarom de door het hof genoemde feiten en omstandigheden onvoldoende het vermoeden rechtvaardigen dat het saldo op de Marokkaans bankrekening uit enig misdrijf afkomstig is.

6.3

Het vijfde middel faalt.

Het zesde middel

7.1

Het middel bevat de klacht dat de inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden.

7.2

Het cassatieberoep is ingesteld op 17 december 2021. De stukken van het geding zijn op 4 juli 2023 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met ruim tien maanden overschreden. Deze termijnoverschrijding dient te leiden tot vermindering van de opgelegde straf.

7.3

Het zesde middel slaagt.

Afronding

8.1

Het eerste, tweede, derde en vijfde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het vierde en zesde middel slagen.

8.2

Ambtshalve merk ik op dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan twee jaar sinds het instellen van het cassatieberoep is verstreken. Ook in dat opzicht is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM overschreden.

8.3

Verder heb ik ambtshalve geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

8.4

Deze conclusie strekt tot vernietiging, maar uitsluitend ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

plv. AG

1 Kamerstukken II 2012/13, 33 478, nr. 3, p. 5.

2 Kamerstukken II 2012/13, 33 478, nr. 3, p. 5.

3 HR 10 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:2.

4 Ik merk op dat blijkens de ‘akte rechtsmiddel’ alleen hoger beroep is ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank en niet tegen de tussenbeslissingen. Nu voor het oordeel of het hoger beroep mede is ingesteld tegen tussenbeslissingen niet slechts acht moet worden geslagen op de inhoud van de akte van hoger beroep, maar tevens van belang is of door of namens de verdachte in hoger beroep over die beslissingen wordt geklaagd, meen ik dat in cassatie met vrucht kan worden geklaagd over dit oordeel van het hof. Vgl. HR 10 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC1226, NJ 1989/516 en HR 29 april 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9333, NJ 1987/75.

5 HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1686.

6 HR 30 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1723, NJ 2000/93.

7 HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6723.

8 HR 30 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:116.

9 HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352. Zie recentelijk bijvoorbeeld HR 6 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:167.

10 Vgl. bijvoorbeeld HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352 en HR 2 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:156.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.