2 Feiten
Het hof heeft in het bestreden arrest niet zelfstandig de feiten vastgesteld, maar is, bij gebreke aan een (voldoende gepreciseerde) grief tegen de feitenvaststelling van de rechtbank, uitgegaan van de door de rechtbank vastgestelde feiten (zie r.o. 3.3 van het bestreden arrest). De door de rechtbank vastgestelde feiten, vermeld in r.o. 2.1 t/m 2.29 van het vonnis van de rechtbank Gelderland van 25 september 2019, geef ik hierna weer met dezelfde nummering.
2.1
[eiseres 1] is de dochter van [eiser 2] . Zij is fiscaal econoom en ondernemer. [eiseres 1] is de bestuurder van Cimijo, een financiële holding waarvan [eiseres 1] via haar vennootschap [A] B.V. (indirect) aandeelhoudster is. In 2009 was [eiseres 1] op zoek naar investeringsmogelijkheden in (een bedrijf in) de houtskoolmarkt.
2.2
Eko Blok B.V. (hierna: Eko Blok) is de moedermaatschappij van Carbo Group B.V. (hierna: Carbo), een onderneming die zich bezighield met productie van en groothandel in houtskool en houtvezelblokken, voornamelijk voor de particuliere markt. Ook had Eko Blok, al dan niet via Carbo, deelnemingen in diverse buitenlandse vennootschappen (zie 2.3). In 2009 had Eko Blok zeven aandeelhouders. Grootaandeelhouders waren enerzijds [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met hun vennootschap Eriskay B.V. (hierna gezamenlijk: [betrokkenen 1 en 2]) en anderzijds [betrokkene 3] en zijn vennootschap [B] B.V. (hierna gezamenlijk: [betrokkene 3 en zijn b.v.]). [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4]), één van de twee minderheidsaandeelhouders van Eko Blok, was enig (indirect) bestuurder en directeur van Eko Blok en Carbo.
2.3
Carbo hield aandelen in Carbo S.A. Property Ltd (hierna: Carbo SA), Greencoal Ghana Ltd (hierna: Greencoal), CarboSen Ltd (hierna: CarboSen) en Carbobrik Bosnië (hierna: Carbobrik). Aan elk van deze deelnemingen heeft Carbo in de loop der jaren een geldlening verstrekt. Carbo had voorts vorderingen op Oman en Solid Fuels.
2.4
[accountantskantoor] B.V. (thans: [verweerster 2] ; hierna: [accountantskantoor]) was de vaste accountant van Eko Blok en Carbo. Zij verzorgde in opdracht van Eko Blok en Carbo onder meer de (goedkeuring van) de (geconsolideerde) jaarrekeningen, waarbij de boekjaren steeds liepen van 1 oktober tot en met 30 september. Tot en met het boekjaar 2005/2006 werden die werkzaamheden verricht door [betrokkene 5] (hierna: [betrokkene 5]) en daarna door [verweerder 1] .
2.5
Bij een brand in april 2008 in een door Carbo ten behoeve van een grote klant, Rheinbraun Brennstoff GmbH (hierna: Rheinbraun), gehuurd pakhuis, zijn houtskool en grillbriketten van Rheinbraun verloren gegaan die niet verzekerd waren. In verband daarmee hebben Eko Blok en Carbo met Rheinbraun op 30 juni 2008 een overeenkomst gesloten, waarin onder meer is vastgelegd dat Carbo aan Rheinbraun vanaf het tweede kwartaal van 2008 kortingen zal verlenen op de marktconforme prijzen van geleverde/te leveren producten tot de gecumuleerde waarde in contanten van die kortingen op basis van een rentetarief van 5,5% het bedrag van € 2.5 miljoen heeft bereikt. Hiermee werd beoogd de schade als gevolg van de brand te vergoeden en de samenwerking voort te zetten. [accountantskantoor] zijn van deze overeenkomst niet op de hoogte gesteld en hebben deze niet vermeld in de jaarrekeningen.
2.6
Eko Blok en Carbo hadden een financiering lopen bij de Rabobank, laatstelijk vernieuwd in 2006. In februari 2007 hebben Carbo en Eko Blok een zogenoemde renteswap met de Rabobank gesloten. Begin 2008 is de Rabobank gelet op de tegenvallende financiële prestaties van Eko Blok en Carbo nadere eisen gaan stellen, onder meer ten aanzien van uitbreiding van het zekerhedenpakket en kapitaalversterking. Eko Blok en Carbo hebben aangegeven naar een andere financier uit te zullen gaan kijken. Aan de nadere eisen is niet (volledig) voldaan. Bij brief van 19 mei 2008 heeft Rabobank aan Eko Blok en Carbo meegedeeld dat zij streeft naar beëindiging van de kredietrelatie op zo kort mogelijke termijn.
2.7
Rabobank heeft op 6 januari 2009 het krediet van Eko Blok en Carbo definitief opgezegd en een termijn gesteld voor het vinden van een nieuwe financier of kapitaalversterking ter aflossing van de schulden aan de Rabobank. Eko Blok en Carbo hebben vervolgens mogelijke oplossingen onderzocht, waaronder een doorstart na een faillissement, een doorstart zonder faillissement met medewerking van de Rabobank of het vinden van een participant/overnamekandidaat. Besloten werd om die laatste oplossingsrichting te beproeven.
2.8
Een mogelijke participant/investeerder, Bluecap Holding N.V. (hierna: BlueCap), was geïnteresseerd om 60% van de aandelen in Eko Blok voor € 1,-- over te nemen en onderzocht daartoe de mogelijkheden. Dit betrof de aandelen die direct dan wel indirect werden gehouden door aandeelhouders [betrokkenen 1 en 2] en [betrokkene 3 en zijn b.v.] . BlueCap was daarbij van plan om 100% van de achtergestelde aandeelhoudersleningen over te nemen voor een bedrag van € 700.000,--. Bij een dergelijke regeling was Rabobank bereid gevonden om de schuld van Eko Blok en Carbo gedeeltelijk kwijt te schelden. BlueCap heeft met het oog op deze plannen een uitgebreid due dilligence-onderzoek laten verrichten naar Eko Blok en Carbo.
2.9
In verband met de voorgenomen participatie en mogelijke kwijtschelding heeft de vaste accountant van Eko Blok en Carbo, [accountantskantoor] , in opdracht van [betrokkene 4] op 21 augustus 2009 een tussentijdse rapportering uitgebracht over de feitelijke bevindingen en de financiële gevolgen van een herstructurering op grond van een intentieverklaring van BlueCap.
2.10
Eind augustus 2009 heeft BlueCap zich teruggetrokken als kandidaat voor participatie. Vervolgens hebben [eiseres 1] en [betrokkene 4] contact met elkaar gekregen over de mogelijkheden van participatie.
2.11
Op 26, 27 en 28 augustus 2009 heeft [eiseres 1] samen met haar [belastingadviseur] (hierna: [belastingadviseur]), Eko Blok en Carbo bezocht. Daarbij hebben [eiseres 1] en [belastingadviseur] informatie opgevraagd bij [betrokkene 4] en deze informatie bekeken. Het betreft onder andere de geconsolideerde jaarrekeningen van Eko Blok en Carbo die voor de boekjaren 2005/2006, 2006/2007 en 2007/2008 zijn opgesteld door [betrokkene 5] (voor eerstgenoemd boekjaar) en [verweerder 1] (voor laatstgenoemde boekjaren), werkzaam als accountants bij [accountantskantoor] . De geconsolideerde jaarrekening 2007/2008 was op dat moment nog enkel in concept opgesteld. Aan [eiseres 1] is door [betrokkene 4] voorts als informatie verstrekt een e-mailbericht van 3 juli 2009 van [accountantskantoor] aan [betrokkene 4] waarin is vermeld dat de uitgevoerde controlewerkzaamheden ten aanzien van de concept-jaarrekening 2007/2008 nog moeten worden aangescherpt maar dat dit niet leidt tot een wijziging in het oordeel van de accountant. [eiseres 1] heeft geen informatie of advies ingewonnen bij [betrokkenen 1 en 2] , [betrokkene 3 en zijn b.v.] of [accountantskantoor] voorafgaand aan haar beslissing om al dan niet te participeren in Eko Blok en Carbo en geen eigen due diligence-onderzoek laten verrichten.
2.12
Aansluitend heeft [eiseres 1] aan [betrokkene 4] een voorstel gedaan voor deelname in Eko Blok. Dit voorstel lag in de lijn van de intentieverklaring van BlueCap. Op 31 augustus 2009 zijn [eiseres 1] , [eiser 2] en [betrokkene 4] een samenwerkingsovereenkomst aangegaan. In deze overeenkomst is onder meer als gezamenlijk plan vastgelegd dat [betrokkenen 1 en 2] en [betrokkene 3 en zijn b.v.] door [eiseres 1] zullen worden uitgekocht voor (telkens) een bedrag van € 1,-- en dat Eko Blok de achtergestelde leningen (verstrekt door Eriskay en [B] ) afkoopt voor circa € 470.000,--. Voorts is afgesproken dat aan Eko Blok een lening zal worden verstrekt door een nader te noemen B.V., in de overeenkomst "Newco" genoemd.
2.13
Bij e-mailbericht van 1 september 2009 aan [betrokkenen 1 en 2] en bij brief van 2 september 2009 aan [betrokkene 3 en zijn b.v.] heeft [eiseres 1] meegedeeld dat zij via [betrokkene 4] betrokken is geraakt bij de financiële herstructurering van Eko Blok. Zij biedt aan de 29,1 % van de aandelen van [betrokkenen 1 en 2] in Eko Blok respectievelijk de 30,3% van de aandelen van [betrokkene 3 en zijn b.v.] in Eko Blok over te nemen, telkens voor € 1,--. Daarbij biedt zij aan om ook de achtergestelde leningen over te nemen, ten aanzien van de vordering van € 344.993,-- van Eriksay op Eko Blok voor € 203.590,-- en ten aanzien van de vordering van € 360.278,-- van [B] op Eko Blok voor € 212.610,--. [betrokkenen 1 en 2] en [betrokkene 3 en zijn b.v.] zijn in genoemde berichten door [eiseres 1] ook over en weer in kennis gesteld van het voorstel aan de een en aan de ander.
2.14
Op 3 september 2009 heeft [eiseres 1] een e-mailbericht van diezelfde datum van [betrokkene 4] aan BlueCap ontvangen. In dit e-mailbericht schrijft [betrokkene 4] dat BlueCap hem heeft meegedeeld dat de intentieverklaring wordt herroepen om te komen tot een participatie in Eko Blok en dat er geen wederzijdse verplichtingen bestonden.
2.15
[betrokkenen 1 en 2] heeft naar aanleiding van het voorstel van 1 september 2009 nader onderhandeld met [eiseres 1] , waarna laatstgenoemde haar bod heeft verhoogd in die zin dat voor de achtergestelde lening van Eriksay € 339.988,-- werd geboden. Het verhoogde aanbod is vervolgens op 10 september 2009 door [betrokkenen 1 en 2] aanvaard. [betrokkene 3 en zijn b.v.] heeft het aanbod van [eiseres 1] , zoals in de brief van 2 september 2009 verwoord, aanvaard door ondertekening voor akkoord op 3 september 2009. Hiermee heeft [eiseres 1] 59,4% van de aandelen in Eko Blok verworven.
2.16
Op 16 september 2009 hebben [eiser 2] en [betrokkene 4] (namens Eko Blok en Carbo) in het kader van de samenwerkingsovereenkomst van 31 augustus 2009 een vaststellingsovereenkomst gesloten met de Rabobank. [eiser 2] heeft zich garant gesteld voor de aflossing van de restschuld van Eko Blok en Carbo per 1 februari 2010, welke garantstelling ruim € 5 miljoen beliep. Het betreft de schuld van € 7.934.475,-- minus het resultaat van een renteswap (indicatief € 450.000,--) en een kwijtschelding van € 2.750.000,--.
2.17
De levering van de aandelen leidde tot problemen. [betrokkenen 1 en 2] en [betrokkene 3 en zijn b.v.] hebben bij brief van 1 oktober 2009 de koopovereenkomst wegens dwaling vernietigd omdat zij – kort gezegd – van mening waren dat zij een hogere prijs hadden moeten krijgen voor hun aandelen omdat de financiële situatie van Eko Blok volgens hen helemaal niet zo slecht was als voorgesteld.
2.18
Bij e-mailbericht van 5 oktober 2009 heeft [betrokkene 4] aan [betrokkenen 1 en 2] en [betrokkene 3 en zijn b.v.] het volgende geschreven:
“[...] Van de [eiseres 1] kreeg ik correspondentie ter inzage [...] [eiseres 1] |heeft mij, A-G] aangegeven geen bezwaar te hebben u de onderstaande inhoudelijke reactie te geven op de verwijten [...]
In juli heeft Blue Cap door een accountantskantoor een zogenoemd due diligence-onderzoek laten instellen naar de actuele toestand van Eco Blok. [...] De uitkomsten van het onderzoek waren niet bemoedigend, zoals onder andere blijkt uit de navolgende passage van het bericht eind juli van [betrokkene 6] van Blue Cap aan [betrokkene 3] :
“We hebben ondertussen quasi de financiële due diligence afgerond. De conclusies hiervan zijn zoals verwacht bijzonder negatief en wijzen op een voor de deur staand faillissement wanneer geen zware kapitaalherstructurering plaatsvindt op korte termijn. [...]” [cursivering, A-G]
In de loop van augustus werd duidelijk dat Blue Cap zou afhaken. Kort daarna kreeg ik contact met [eiseres 1] . Gezien het belang van een snelle beslissing om Eko Blok te redden heeft [eiseres 1] zich in heel korte tijd en slechts op hoofdlijnen laten informeren over Eko Blok. In dat verband heb ik slechts een paar woorden gewijd aan Eneco-Namibië, met de toevoeging weinig van dit project te verwachten. [eiseres 1] heeft niet naar stukken van genoemd project gevraagd. Ik heb deze evenmin uit mezelf verstrekt, omdat - zoals gezegd - ik weinig reden had voor optimisme over het dossier Eneco. [...] In dat verband was het bovendien weinig bemoedigend dat Eneco had besloten het project Brazilië voort te zetten zonder betrokkenheid van Eko Blok. [...]
Conclusie
De enige relevante informatie waarover u op 1 september wellicht niet beschikte was die over de negatieve ontwikkeling in het dossier Eneco-Brazilië. (...)"
Bij brief van 6 oktober 2009 heeft [eiseres 1] gereageerd op de brief van [betrokkenen 1 en 2] en [betrokkene 3 en zijn b.v.] van 1 oktober 2009. Zij schrijft:
“[...] In de prijs opgenomen in de koopovereenkomst met u zijn de goede en de slechte kansen voor Eko Blok verdisconteerd. [...]
In de afgelopen zomerperiode heeft [...] Blue Cap, zich uitgebreid geïnformeerd over Eko Blok. Daarvoor is veel tijd en geld uitgetrokken, onder andere voor een enkele weken durend zogenoemd due diligence-onderzoek, waarbij de onderneming ’binnenste buiten wordt gekeerd'. De condities waaronder Blue Cap uw aandelen en uw achtergestelde lenig kon overnemen waren - zo hebben wij begrepen - gelijk althans vergelijkbaar met de condities die wij met u zijn overeengekomen.
Opvallend is dat deze professionele partij afhaakte op een tijdstip dat slechts een dag of 14 lag voordat wij van u kochten. Kennelijk had Blue Cap bij haar onderzoek zodanige informatie verzameld over de onderneming, dat zij de condities waaronder zij uw aandelen en achtergestelde leningen kon overnemen niet acceptabel vond. Met andere woorden: de prijs die u vroeg was volgens deze ervaren marktpartij te hoog. Blue Cap zal daarbij de goede en de slechte kansen van Eko Blok zeer goed hebben afgewogen, op basis van de zeer gedetailleerde informatie die waarover zij kon beschikken, (...)”
2.19
Hierop zijn de aandelen alsnog op 9 oktober 2009 geleverd. De aandelen van [betrokkenen 1 en 2] zijn geleverd aan [eiseres 1] , die deze op haar beurt op 11 december 2009 heeft doorgeleverd aan Cimijo, en de vordering van Eriskay op Eko Blok is (direct) overgedragen aan Cimijo. De aandelen van [betrokkene 3 en zijn b.v.] zijn (direct) geleverd aan Cimijo, evenals de vordering van [B] .
2.20
Op 29 oktober 2009 is door [accountantskantoor] de goedkeurende verklaring bij de jaarrekeningen 2007/2008 afgegeven.
2.21
Medio februari 2010 heeft [eiseres 1] schriftelijk aan [betrokkenen 1 en 2] en [betrokkene 3 en zijn b.v.] laten weten dat het geleverde volgens haar niet voldoet aan hetgeen zij mocht verwachten op grond van de met hen gesloten overeenkomsten. In april 2010 heeft zij jegens [betrokkenen 1 en 2] en [betrokkene 3 en zijn b.v.] aanspraak gemaakt op een schadevergoeding van in totaal € 7.127.955,34.
2.22
Bij brief van 29 april 2010 heeft [betrokkene 4] (kennelijk namens Eko Blok en Carbo) [accountantskantoor] aansprakelijk gesteld wegens toerekenbaar tekortschieten bij de verrichte diensten, te weten fouten in de (publicatie-)jaarcijfers 2006/2007 en 2007/2008. Uit de in deze brief gegeven uitleg volgt dat deze aansprakelijkstelling is ingegeven door de aansprakelijkstelling van Eko Blok en Carbo door [eisers] wegens dezelfde fouten in de jaarcijfers.
2.23
Bij brief van 21 juni 2010 hebben [eisers] eveneens Eko Blok en Carbo aansprakelijk gesteld voor de schade die zij lijden als gevolg van de dwaling die is ontstaan bij het aangaan van de overeenkomsten omdat zij (op basis van de verstrekte geconsolideerde jaarrekeningen) onjuist zijn voorgelicht. Zij maakten aanspraak op een schadevergoeding van € 6.200.000,--.
2.24
Eko Blok en Carbo hebben geen nieuwe financiering kunnen krijgen en Rabobank is overgegaan tot uitwinning van de zekerheden. Daarop zijn Carbo en Eko Blok bij beslissingen van respectievelijk 7 en 22 oktober 2010 in staat van faillissement verklaard.
2.25
Ook heeft Rabobank [eiser 2] onder zijn garantstelling aangesproken, eerst buiten rechte en vervolgens in rechte. De rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, heeft bij vonnis van 27 november 2013 [eiser 2] – kort gezegd – veroordeeld tot betaling als borg. Dit vonnis is bij arrest van 5 september 2017 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd. De vordering van Rabobank tot veroordeling van [eiser 2] tot betaling is afgewezen. Dit arrest is inmiddels onherroepelijk.
2.26
Door (onder andere) [eisers] , Eko Blok, Carbo en [betrokkene 4] zijn jegens [verweerder 1] en [betrokkene 5] op 21 oktober 2010 tuchtrechtelijke klachten ingediend. Het betrof (samengevat) de volgende verwijten ten aanzien van de jaarrekeningen van Carbo en de geconsolideerde jaarrekeningen van Eko Blok over de boekjaren 2006/2007, 2007/2008 en 2008/2009:
- de vorderingen van Carbo op Carbo SA en Greencoal zijn zowel absoluut als relatief zwaar overgewaardeerd;
- de leningen van Carbo aan CarboSen, Carbobrik en de vorderingen op Oman en Solid Fuels hadden in de jaarrekeningen op symbolische bedragen moeten worden gewaardeerd;
- de verplichting ten aanzien van de brandschade van Rheinbraun had op de jaarrekeningen moeten worden vermeld, te meer omdat de raaminkoopovereenkomst met Rheinbraun verlieslatend was;
- de hoofdelijke verbondenheid ten aanzien van het groepskrediet van Eko Blok en Carbo had vermeld moeten worden; en
- de uit de in 2007 gesloten renteswap voortvloeiende verplichtingen voor Eko Blok en Carbo hadden vermeld moeten worden.
2.27
De Accountantskamer Zwolle heeft bij beslissing van 5 september 2011 (en een herstelbeslissing van 3 oktober 2011) [verweerder 1] een berisping gegeven, onder andere omdat hij de controles van genoemde vorderingen onvoldoende kritisch en met onvoldoende diepgang heeft uitgevoerd. Volgens de tuchtrechter had [verweerder 1] zich niet alleen mogen laten leiden door mededelingen van de directie maar had hij zich een zelfstandig oordeel moeten vormen aan de hand van voldoende actuele informatie. Ten aanzien van de kwestie Rheinbraun is geoordeeld dat [verweerder 1] , gelet op het materiële bedrag aan verleende kortingen en omschrijvingen op de facturen, bij de directie navraag had moeten doen. De verplichtingen betreffende de hoofdelijkheid ten aanzien van het groepskrediet en betreffende de renteswap hadden volgens de tuchtrechter moeten worden vermeld. Eveneens bij vonnis van 5 september 2011 heeft de Accountantskamer Zwolle aan [betrokkene 5] een waarschuwing gegeven omdat hij bij het afgeven van de goedkeurende verklaring bij de jaarrekening over 2005/2006 ten aanzien van de waardering van genoemde vorderingen onvoldoende in acht heeft genomen dat de uitkomst van de arbeid van een accountant een deugdelijke grondslag moet hebben. De hiertegen ingestelde hoger beroepen zijn ongegrond verklaard en de maatregelen zijn door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) bevestigd bij uitspraken van 31 januari 2014.
2.28
Bij vonnis van 11 december 2013 van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, is een vordering van [eisers] jegens (onder andere) [betrokkenen 1 en 2] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3 en zijn b.v.] om ze wegens non-conformiteit te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding, afgewezen. Dit vonnis is bij (inmiddels onherroepelijk) arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 februari 2018 bekrachtigd.
2.29
Bij akte van cessie van 14 juli 2010 zijn ‘alle uit de wet of het ongeschreven recht voortvloeiende vorderingsrechten en de daaraan verbonden rechtsvorderingen op (onder andere) [accountantskantoor] ’ van Eko Blok overgedragen aan Cimijo.
3 Procesverloop
In eerste aanleg
3.1
Bij dagvaardingen van 18 juli 2017, 20 juli 2017 en 15 augustus 2017 hebben [eisers] [verweerders]3 in rechte betrokken bij de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank). [eisers] vorderen een verklaring voor recht dat [verweerders] jegens [eisers] onrechtmatig hebben gehandeld en/of jegens Eko Blok/Carbo toerekenbaar zijn tekortgeschoten in hun verplichtingen op grond waarvan zij jegens [eisers] schadeplichtig zijn met (hoofdelijke) veroordeling tot betaling van een schadevergoeding, al dan niet nader op te maken bij staat, een en ander met veroordeling van [verweerders] in de (na)kosten, te vermeerderen met rente.
3.2
Hieraan leggen [eisers] , samengevat, het volgende ten grondslag. [eisers] hebben schade geleden omdat zij bij de beslissing tot aankoop van een financieel belang in Eko Blok, bij het aangaan van een garantstelling jegens de Rabobank (in het geval van [eiser 2] ) en overige financiële verplichtingen zich met name hebben gebaseerd op de door [verweerders] opgestelde geconsolideerde jaarrekeningen van Eko Blok en Carbo over de boekjaren 2005/2006, 2006/2007 en 2007/2008. Deze jaarrekeningen tonen op een aantal zeer wezenlijke onderdelen tekortkomingen en zijn ten onrechte voorzien van een goedkeurende verklaring. Door de overwaardering van vorderingen op buitenlandse (dochter)vennootschappen, het niet vermelden van de schuld aan Rheinbraun en van de verplichtingen verbonden aan de renteswap, is in de jaarrekeningen een te rooskleurig beeld geschapen van Eko Blok en Carbo, een beeld dat voor de boekjaren 2007/2008 en 2008/2009 zelfs een bedrag van ruim € 4 miljoen afwijkt van de correcte waarderingen. De beslissing van [eiseres 1] tot aankoop van een belang in Eko Blok en van [eiser 2] om zich garant te stellen, zijn op deze misleidende jaarrekeningen gebaseerd. Hiermee hebben [verweerders] onrechtmatig jegens hen gehandeld, aldus [eisers] Daarnaast heeft Cimijo de vordering van Eko Blok en Carbo op [verweerders] tot het betalen van een schadevergoeding wegens wanprestatie door middel van cessie overgenomen van Eko Blok en Carbo zodat [verweerders] die schadevergoeding aan Cimijo verschuldigd zijn, aldus [eisers]
3.3
Bij incidentele conclusie hebben [verweerders] – zakelijk weergegeven – gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, (i) bepaalt dat [betrokkene 4] en (de curator in de faillissementen van) Eko Blok en Carbo op de voet van art. 210 Rv in vrijwaring kunnen worden opgeroepen door [verweerders] en, (ii) [eisers] op de voet van art. 843a Rv veroordeelt tot afschrift van diverse bescheiden, met (iii) hoofdelijke veroordeling van [eisers] in de kosten van beide incidenten. Wat betreft de incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring van [betrokkene 4] refereren [eisers] zich aan het oordeel van de rechtbank. Wat betreft de overige vorderingen voeren zij gemotiveerd verweer.
3.4
Bij incidenteel vonnis van 13 december 20174 heeft de rechtbank, samengevat, [verweerders] toegestaan [betrokkene 4] op te roepen in vrijwaring, onder aanhouding van de beslissing omtrent de proceskosten in het vrijwaringsincident, en [eisers] veroordeeld tot het geven van een afschrift van het rapport “Quick Scan Carbo Group B.V., Almelo” van [C] B.V. d.d. 11 februari 2008, op straffe van een dwangsom, met veroordeling van [eisers] in de kosten van het exhibitie-incident.
3.5
Bij conclusie van antwoord voeren [verweerders] verweer in de hoofdzaak. Bij tussenvonnis van 14 maart 2018 bepaalt de rechtbank een comparitie van partijen, welke plaatsvindt op 29 juni 2018. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Voor de mondelinge behandeling hebben zowel [eisers] als [verweerders] nadere producties ingebracht.
3.6
Bij dagvaarding van 15 januari 2018 hebben [verweerders] [betrokkene 4] in vrijwaring opgeroepen.5 In de vrijwaringsprocedure vorderen [verweerders] – samengevat – [betrokkene 4] te veroordelen tot betaling van hetgeen waartoe [verweerders] in de hoofdzaak jegens [eisers] mochten worden veroordeeld, met inbegrip van de kostenveroordeling, te vermeerderen met de wettelijke rente, een en ander met veroordeling van [betrokkene 4] in de (na)kosten, te vermeerderen met wettelijke rente. [betrokkene 4] is niet verschenen in de vrijwaringsprocedure.
3.7
Op 25 september 2019 wijst de rechtbank vonnis in de hoofdzaak en de vrijwaringsprocedure (hierna: het eindvonnis).6 In de hoofdzaak wijst de rechtbank de vorderingen van [eisers] af, in essentie vanwege het slagen van het eigenschuldverweer, met veroordeling van [eisers] in de proceskosten van de hoofdzaak en van het vrijwaringsincident en in de nakosten, uitvoerbaar bij voorraad. In de vrijwaringsprocedure tegen [betrokkene 4] wijst de rechtbank de vordering van [eisers] af, met veroordeling van [verweerders] in de (op nihil begrote) proceskosten.
In hoger beroep
3.8
Bij appeldagvaarding van 17 december 2019 zijn [eisers] in hoger beroep gekomen van het eindvonnis bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof). Bij memorie van grieven7 hebben [eisers] hun eis gewijzigd, het appel tegen [betrokkene 5] ingetrokken en, onder aanvoering van tien grieven, gevorderd dat het hof het eindvonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende, onder verklaring van uitvoerbaarheid bij voorraad (samengevat), (i) voor recht verklaart dat [verweerders] jegens [eisers] onrechtmatig hebben gehandeld en jegens Eko Blok/Carbo toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de verbintenissen uit hoofde van de overeenkomsten van opdracht en dat [verweerders] , althans één van hen, uit dien hoofde schadeplichtig zijn/is jegens [eisers] en Eko Blok/Carbo, althans jegens één of meer van hen, en (ii) [verweerders] hoofdelijk veroordeelt tot betaling van schadevergoeding. Subsidiair (iii) vorderen [eisers] wat betreft de schadevergoeding verwijzing naar de schadestaatprocedure. Verder (iv) vorderen [eisers] dat [verweerders] worden veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen zij aan [verweerders] hebben betaald ter uitvoering van het eindvonnis. Tot slot (v) vorderen [eisers] dat [verweerders] worden veroordeeld in de kosten van beide instanties en de nakosten.
3.9
[verweerders] voeren verweer bij memorie van antwoord. Bij tussenarrest van 26 oktober 2021 bepaalt het hof een mondelinge behandeling op 2 maart 2022. Van die mondelinge behandeling, die kennelijk heeft plaatsgevonden op 7 juli 2022, is proces-verbaal opgemaakt. Op 30 mei 2023 wijst het hof arrest8 (hierna: het arrest), waarin het [eisers] niet ontvankelijk verklaart in het tegen [betrokkene 5] ingestelde hoger beroep en het eindvonnis bekrachtigt, met veroordeling van [eisers] in de proces- en nakosten, uitvoerbaar bij voorraad.
3.10
Hiertoe overweegt het hof als volgt, waarbij ik de overwegingen die voor beoordeling van het principale cassatieberoep van belang zijn hierna telkens citeer.
3.11
Grief I, die stelt dat de rechtbank ten onrechte geen tweede schriftelijke ronde toeliet, faalt, omdat het de rechter vrijstaat een nadere schriftelijke ronde toe of af te wijzen. Daarnaast hebben [eisers] geen belang bij deze grief omdat zij in de memorie van grieven uitgebreid hebben kunnen reageren op de stellingen van [verweerders] (r.o. 3.2).
3.12
Verder overweegt het hof het volgende over de feitenvaststelling door de rechtbank.
“3.3. Overigens leest het hof in de stellingen van [eisers] geen (voldoende nauwkeurig gepreciseerde) grief tegen de feitenvaststelling van de rechtbank. Het hof is daarom uitgegaan van de door de rechtbank vastgestelde feiten. Voor zover de uiteenzetting van [eisers] toch ook tot doel heeft te klagen over de feitenvaststelling door de rechtbank, faalt de grief bij gebrek aan belang, omdat het aan de rechter is om uit de vaststaande feiten (alleen) die feiten te selecteren die hij voor zijn beoordeling van het geschil en de beslissing van belang acht.”
3.13
Grief II ziet op de overweging van de rechtbank dat [eiser 2] zijn vordering aan juridische kosten onvoldoende heeft onderbouwd en stelt dat die nadere onderbouwing achterwege bleef omdat geen tweede schriftelijke ronde werd geboden. Deze grief faalt, omdat [eiser 2] zowel in eerste aanleg als in appel voldoende mogelijkheden had zijn stellingen voldoende te onderbouwen (r.o. 3.4). Grief III, die ziet op de overweging van de rechtbank dat geen concrete aanknopingspunten zijn aangereikt voor andere grondslagen voor de aansprakelijkheid van [verweerders] , faalt eveneens, omdat daarbij alleen belang bestaat als de aansprakelijkheid van [verweerster 2] (voorheen: [accountantskantoor] ) wordt aangenomen. Het hof komt tot een andere conclusie en daarom behoeft deze grief geen verdere bespreking (r.o. 3.5).
3.14
Het hof vervolgt met een juridisch kader over de aansprakelijkheid van accountants. Een registeraccountant dient op grond van art. 7:401 BW jegens zijn wederpartij de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen (r.o. 3.6). Uit de rechtspraak volgt dat onder omstandigheden een contractspartij bij de uitvoering van de overeenkomst haar gedrag mede door de belangen van een nauw betrokken derde moet laten bepalen. Bij de beoordeling van de vraag of in het concrete geval een derde er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat zijn belangen zouden worden ontzien, dient de rechter de omstandigheden te betrekken zoals bepaald in het arrest […] /Alog.9 Voor de beoordeling van de reikwijdte van de zorgplicht van een accountant jegens derden spelen nog andere factoren een rol, waaronder de omstandigheid of de opdracht aan de accountant de uitvoering van een wettelijke of niet-wettelijke taak behelst (r.o. 3.7).
3.15
Bij de uitvoering van een wettelijke taak, zoals de wettelijk voorgeschreven jaarrekeningcontrole, geldt dat derden hun gedrag moeten kunnen afstemmen op de informatie van de controlerend accountant en bij het nemen of handhaven van hun (financiële) beslissingen erop kunnen vertrouwen dat het gepresenteerde beeld niet misleidend is. Dit brengt mee dat aan de door de controlerend accountant te betrachten zorg bij de vervulling van zijn werkzaamheden hoge eisen moeten worden gesteld. Bij de beantwoording van de vraag of de accountant hieraan in een concreet geval heeft voldaan, komt het aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval. Daarbij zal onder meer moeten worden gekeken naar de omstandigheden zoals bepaald in het arrest Vie d’Or10(r.o. 3.8). Bij de uitvoering van een niet-wettelijke taak dient de vraag of een accountant onzorgvuldig jegens een derde heeft gehandeld ook te worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval, zoals volgt uit het arrest Motorsloepen.11Daarbij moet mede acht worden geslagen op de functie van de accountant in het maatschappelijk verkeer. Als de accountant gezien het belang dat een derde aan zijn rapportage zal hechten, ermee rekening moet houden dat die derde zijn gedrag mede door de inhoud van die rapportage laat bepalen, kan het nalaten maatregelen te treffen om te voorkomen dat die derde aan die rapportage ten onrechte of onjuiste betekenis toekent, in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Mocht de accountant bij de uitvoering van een niet-wettelijke taak een zodanige zorgplicht jegens een bepaalde derde hebben, dan brengt dat niet zonder meer mee dat die accountant jegens andere derden een gelijke zorgplicht had omdat hij wist of behoorde te weten dat zijn rapportage ter beschikking van die anderen zou (kunnen) komen en dat die anderen daarop zouden vertrouwen om een beslissing over een transactie te nemen (r.o. 3.9).
3.16
De burgerlijke rechter kan betekenis toekennen aan het oordeel van de tuchtrechter over het betreffende handelen van de accountant. Aan het oordeel van de tuchtrechter kan evenwel niet zonder meer de gevolgtrekking worden verbonden dat sprake is van civielrechtelijke aansprakelijkheid. Als de rechter afwijkt van het oordeel van de tuchtrechter, dient hij dit zo te motiveren dat zijn oordeel, ook in het licht van het oordeel van de tuchtrechter, voldoende begrijpelijk is (r.o. 3.10).12
3.17
Het hof sluit het juridisch kader af met de conclusie dat voor de beantwoording van de vraag of [verweerders] jegens [eisers] in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid hebben gehandeld het onder meer aankomt op een omstandighedentoets. De omstandigheden die in dit geval met name relevant zijn, betreffen (1) de aard van de betrokken partijen en hun verplichtingen, (2) de aard van de informatie waarop [eisers] zijn afgegaan bij hun (aankoop)beslissing en (3) de (gestelde) fouten in de aan [eisers] verstrekte informatie (r.o. 3.11).
3.18
Wat betreft omstandigheid (1), de aard van de betrokken partijen en hun verplichtingen, overweegt het hof dat [eisers] kunnen worden beschouwd als een professionele partij met kennis van zaken. Bij de beslissing tot aankoop van aandelen rust op de koper, in dit geval dus [eisers] , een onderzoeksplicht (r.o. 3.12). [verweerster 2] is een (controlerend) accountantskantoor. Uit het juridisch kader volgt dat aan de door de controlerend accountant te betrachten zorg bij de vervulling van zijn werkzaamheden hoge eisen worden gesteld. De onderneming in wier opdracht de controlerend accountant werkt en haar bestuur hebben een eigen informatieplicht jegens de controlerend accountant (r.o. 3.13).
3.19
Wat betreft omstandigheid (2), de aard van de informatie waarop [eisers] zijn afgegaan, stelt het hof voorop dat voor de mogelijke aansprakelijkheid van een accountant jegens een derde van belang is of de verklaring waarop de derde heeft vertrouwd, tot stand is gekomen bij de uitvoering van een wettelijke of een niet-wettelijke taak (r.o. 3.14). Tussen partijen is niet in geschil dat [verweerster 2] de geconsolideerde jaarrekeningen van Eko Blok van de boekjaren 2005/2006, 2006/2007 en 2007/2008 heeft gecontroleerd. De goedkeurende verklaring voor de jaarrekening 2005/2006 is afgegeven door [betrokkene 5] ; de goedkeurende verklaring voor de andere twee is afgegeven door [verweerder 1] (r.o. 3.15).
3.20
Met betrekking tot het onderscheid tussen de uitvoering van een wettelijke en niet-wettelijke taak overweegt het hof verder als volgt.
“wettelijke taak
3.16.
Na de besprekingen tussen [eiseres 1] , [belastingadviseur] en [betrokkene 4] eind augustus 2009 zijn door [betrokkene 4] de goedgekeurde geconsolideerde jaarrekeningen over 2005-2006 en 2006-2007 aan [eiseres 1] verstrekt. De door [betrokkene 5] en [verweerder 1] met betrekking tot deze jaarrekeningen verrichte controlerende werkzaamheden zijn te beschouwen als de uitvoering van een aan de accountant opgedragen wettelijke taak. Dit volgt uit artikel 2:393 BW. Dit brengt mee dat [eisers] hun gedrag en beslissingen (mede) hebben moeten kunnen afstemmen op de informatie in die jaarrekeningen.
3.17.
Voor de cijfers over het boekjaar 2007-2008 die aan [eiseres 1] zijn verstrekt ligt dit anders. Deze waren toen [eisers] begin september 2009 haar aankoopbeslissing nam namelijk nog pas in concept opgesteld. Een goedkeurende verklaring ontbrak nog. Die werd pas verstrekt op 29 oktober 2009. Hoewel een jaarrekening vaak door een accountant wordt opgemaakt, is dit niet een taak die op grond van de wet aan haar is toebedeeld. Een bestuurder van een vennootschap kan een jaarrekening immers ook zelf opstellen of een ander, niet zijnde een accountant, daartoe opdracht geven. Relevant is verder dat de conceptcijfers over het boekjaar 2007-2008 al waren opgesteld voordat [eisers] in beeld kwam en (dus) niet specifiek met het doel om [eisers] van informatie te voorzien voor de aankoopbeslissing van de aandelen in september 2009. Dat brengt mee dat [verweerders] voor eventuele fouten daarin niet zonder meer met succes door [eisers] kunnen worden aangesproken.
3.18.
De e-mail van een medewerker van [verweerster 2] van 3 juli 2009, waarop [eisers] zich beroept, maakt wat hiervoor is overwogen niet anders. In die e-mail wordt de concept jaarrekening 2007-2008 door [verweerster 2] aan [betrokkene 4] toegezonden. Als toelichting daarop staat in de e-mail onder meer: “Op dit moment zijn onze werkzaamheden weliswaar uitgevoerd doch dienen deze in vastlegging nog aanscherping waarbij ook de gevolgde procedures nadere vastlegging behoeven. Vorenstaand leidt overigens niet tot een wijziging in het oordeel van de verantwoordelijk accountant.” Voor zover [eisers] uit deze e-mail heeft opgemaakt dat de conceptcijfers 2007-2008 (nagenoeg ongewijzigd) door [verweerster 2] van een goedkeurende verklaring zou worden voorzien, kan haar dat niet baten. Daarvoor geldt ten eerste dat de inhoud van de e-mail niet de openbaarmaking van de jaarrekening met een goedkeurende verklaring behelst waarop derden hun gedrag mogen afstemmen. Ten tweede is van belang dat ook [ten] tijde van deze e-mail [eisers] zich nog niet als mogelijke koper van de aandelen van Eko Blok had gemeld. Al daarom kan niet gezegd worden dat [verweerders] er zonder meer rekening mee had moeten houden dat [eisers] haar gedrag mede door de inhoud van die e-mail en de bijlage daarbij zou laten bepalen. Hetzelfde geldt voor de e-mail van 3 september 2009 van dezelfde medewerker van [verweerster 2] . In deze e-mail worden wederom de conceptcijfers over het boekjaar 2007-2008 (met correcties) naar [betrokkene 4] toegezonden. Verder wordt in die e-mail vermeld dat in de concept jaarrekening nog niet de fiscale positie is verwerkt en ook nog niet de vennootschapsbelasting over het boekjaar 2007-2008. [eisers] was toen wel (pas net) als mogelijke geïnteresseerde in zicht, maar nergens uit blijkt dat [verweerders] daarvan toen al op de hoogte was. [verweerders] kon dus ook niet weten dat die e-mail met bijlage op dezelfde dag (3 september 2009) door [betrokkene 4] naar [eiseres 1] zou worden doorgezonden.
conclusie wettelijke en niet wettelijke taak
3.19.
Op grond van wat hiervoor is overwogen is de conclusie dat [eisers] haar gedrag heeft kunnen afstemmen op de door [verweerster 2] goedgekeurde jaarrekeningen over de boekjaren 2005-2006 en 2006-2007 en bij het nemen van haar beslissing tot aankoop van de aandelen van Eko Blok erop heeft kunnen vertrouwen dat het gepresenteerde beeld daarin niet misleidend is. Voor de conceptcijfers van het boekjaar 2007-2008 en de e-mails daarover geldt dat niet zonder meer. Dat hangt af van de omstandigheden van het geval.”
3.21
Wat betreft omstandigheid (3), de (gestelde) fouten in de aan [eisers] verstrekte informatie, stelt het hof voorop dat de rechtbank de volgende door [eisers] gestelde tekortkomingen in de jaarrekeningen heeft beoordeeld: (a.) verschillende door Carbo aan buitenlandse (dochter)vennootschappen verstrekte leningen zijn in alle door [betrokkene 5] en [verweerder 1] gecontroleerde jaarrekeningen onjuist gewaardeerd, namelijk te hoog; (b.) de verplichtingen die voor Eko Blok en Carbo voortvloeiden uit een in februari 2007 gesloten renteswapovereenkomst zijn niet in de jaarrekeningen vermeld; en (c.) de schuld van Carbo, met een hoofdelijke verbondenheid van Eko Blok, van € 2,5 miljoen aan Rheinbraun is ten onrechte niet in de gecontroleerde jaarrekening van 2007-2008 vermeld.
3.22
Over (a.), de waardering van de leningen, overweegt het hof dat de rechtbank met de tuchtrechters heeft geoordeeld dat de waardering van een aantal door Carbo verstrekte leningen niet op gedegen wijze zijn gecontroleerd door [verweerders] (r.o. 3.21). Over het debat in hoger beroep overweegt het hof als volgt.
“3.22. [verweerders] en [eisers] hebben in hoger beroep gedebatteerd over de vraag of beide tuchtrechtelijke instanties wel of niet iets zeggen over de (daadwerkelijke) waardes van de in hun uitspraken besproken leningen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de tuchtrechters zich er niet over hebben uitgelaten wat de waardes van de verschillende leningen precies waren. Daar staat echter tegenover dat de klacht die ziet op de stelling van [eisers] dat die leningen zwaar zijn overgewaardeerd gegrond zijn verklaard. Hierover wordt in de tuchtrechtelijke uitspraken onder meer – kort gezegd – geoordeeld dat [verweerder 1] zijn controles met betrekking tot de leningen van Carbo onvoldoende kritisch en met onvoldoende diepgang heeft uitgevoerd, onder meer omdat hij niet zelfstandig een oordeel heeft gevormd over de juistheid van de waardering. Dit alles is een aanwijzing dat de waardes van deze leningen onjuist, want te hoog, in de gecontroleerde jaarrekeningen terecht zijn gekomen. In zoverre staat vast dat de [eisers] bij hun aankoopbeslissing zijn afgegaan op een verkeerde voorstelling van zaken over de waardes van de leningen, terwijl zij er in beginsel op hebben mogen vertrouwen dat het gepresenteerde beeld in de gecontroleerde en goedgekeurde jaarrekeningen niet misleidend zou zijn. Hiermee is gegeven dat [verweerders] niet heeft voldaan aan de hoge eisen die een controlerend accountant moet betrachten bij de uitvoering van zijn wettelijke taken. Omdat het voor [verweerders] ook voorzienbaar moet zijn geweest dat derden zouden (kunnen) afgaan op de juistheid van het gepresenteerde beeld in de jaarcijfers en op basis daarvan financiële beslissingen zouden (kunnen) nemen, hebben [verweerders] jegens die derden, waaronder [eisers] , onzorgvuldig gehandeld. Hiermee is echter nog niet gezegd dat [verweerders] ook aansprakelijk zijn voor de door [eisers] gevorderde schade. Daarvoor is namelijk ook vereist dat er een causaal verband bestaat tussen die gevorderde schade en het onzorgvuldig handelen van [verweerders] Of dat causaal verband er is, zal in het vervolg van dit arrest aan de orde komen.
3.23.
Verder geldt overigens ook hier de aantekening dat voor zover [eisers] hun gedrag en beslissingen (mede) hebben afgestemd op de informatie over de waarde van de leningen in de conceptcijfers van de jaarrekening 2007/2008, dit niet zonder meer een onrechtmatige daad van [verweerders] oplevert. Ten tijde van de beslissing tot aankoop van de aandelen (1) was er namelijk nog geen goedkeurende verklaring 2007/2008, (2) was die jaarrekening nog niet openbaar gemaakt en (3) waren de mededelingen van [verweerders] over de conceptcijfers 2007/2008, waaronder de cijfers zelf, niet specifiek tot [eisers] gericht ter ondersteuning van hun aankoopbeslissing.”
3.23
Wat betreft (b.), de renteswap, overweegt het hof dat tegen het oordeel van de rechtbank in dit verband niet is gegriefd. In hoger beroep is dan ook het uitgangspunt dat het onvermeld laten van (eventuele) verplichtingen uit hoofde van de renteswapovereenkomst geen fout van [verweerders] oplevert (r.o. 3.24).
3.24
Wat betreft (c.), de Rheinbraun-kwestie, stelt het hof voorop dat Rheinbraun als gevolg van een brand in een door Carbo gehuurd pakhuis schade heeft geleden en dat in verband daarmee Eko Blok en Carbo op 30 juni 2008 een samenwerkings- en vaststellingsovereenkomst met Rheinbraun hebben gesloten (r.o. 3.25). In de samenwerkingsovereenkomst zijn kortingen afgesproken teneinde Rheinbraun te compenseren voor de door haar geleden schade van € 2,5 miljoen (r.o. 3.26). In de door Carbo en Eko Blok met Rheinbraun gesloten vaststellingsovereenkomst is afgesproken dat (i) Carbo een schuld van € 2,5 miljoen aan Rheinbraun heeft, (ii) die schuld ingelopen wordt door de kortingsregeling, (iii) Carbo de verplichting heeft een eventuele (restant)schuld af te lossen en (iv) Eko Blok zich verbindt als hoofdelijk schuldenaar (r.o. 3.27). Met grief V maakt [eisers] bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat het niet vermelden van de claim van Rheinbraun in de jaarrekening 2007-2008 weliswaar een onjuist beeld geeft, maar dat dat geen verband houdt met enig onrechtmatig handelen van [verweerders] (r.o. 3.28). De grief slaagt niet. Het hof stelt voorop dat de afspraken met Rheinbraun voor het eerst in de jaarrekening 2007-2008 konden worden opgenomen. Zoals eerder overwogen leidt een fout in die jaarrekening niet zonder meer tot aansprakelijkheid van [verweerders] jegens [eisers] (r.o. 3.29). De relevante vraag in dit verband is: wat wist [verweerder 1] , en als hij niets wist, had hij als redelijk bekwaam en redelijk handelend accountant de omissie van de Rheinbraun-claim in de administratie moeten constateren (r.o. 3.30)? [verweerder 1] wist weliswaar van de kortingsregeling maar betwist op de hoogte te zijn geweest van de schuld aan Rheinbraun. Daarom was er ook geen aanleiding om die schuld te vermelden in de jaarrekening 2007-2008 (r.o. 3.31). Volgens het hof biedt het dossier geen steun voor de andersluidende stelling van [eisers] (r.o. 3.32).
3.25
Het hof overweegt vervolgens:
“3.33. De volgende vraag is of [verweerder 1] als een redelijk bekwaam en redelijk handelend accountant bij de uitvoering van zijn werkzaamheden aangaande de (goedkeuring van de) jaarrekening over het boekjaar 2007-2008 genoemde schuld van 2,5 miljoen had moeten ontdekken en in de (concept)cijfers had moeten (laten) vermelden. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord en daartoe wordt het volgende overwogen. De eerste factuur van Rheinbraun als gevolg van de op 30 juni 201813 overeengekomen kortingsregeling is van 23 oktober 2008. Op die factuur is door Rheinbraun een bedrag van € 92.968,- in rekening gebracht (hoogte kortingen) als gevolg van in september 2008 door Carbo aan Rheinbraun geleverde producten. Daarom maakte die factuur nog net deel uit van het boekjaar 2007/2008 (eindigde op 30 september). Vast staat dat [verweerster 2] bij de uitvoering van haar werkzaamheden met betrekking tot dit boekjaar genoemde factuur heeft bekeken. [verweerder 1] stelt dat hij daarover toen vragen aan [betrokkene 4] heeft gesteld en dat [betrokkene 4] toen (voor het eerst) heeft uitgelegd (1) dat bij een plaatsgevonden brand een voorraad van Rheinbraun verloren was gegaan, (2) dat deze voorraad niet was verzekerd en (3) dat toen kortingsafspraken met Rheinbraun zijn gemaakt om deze als klant te behouden. Omdat de verleende korting toen nog niet structureel of omvangrijk was, hoefde [verweerder 1] niet te vermoeden dat achter deze kortingsafspraak ook een erkende schuld van € 2,5 mio schuilging, aldus [verweerders]
3.34.
Ondanks deze door [verweerders] gestelde gang van zaken, heeft het CBB geoordeeld dat [verweerder 1] uit de tekst op de factuur had moeten opmaken dat de overeengekomen kortingen werden aangewend om een schuld af te lossen. Op de factuur staat: “wir buchen gemäß Vereinbarung für Ihre Rechnungen aus September 2008 lt. Anlage eine Nachlassumme von EUR 92.968,00 zur Tilgung ein.” Volgens [eisers] moet deze zin als volgt worden vertaald: “Conform afspraak boeken wij voor uw facturen uit september 2008 volgens de bijlage een kortingsbedrag van EUR 92.968 voor aflossing.” Gezien het woord ‘aflossing’, dat duidt op een schuld, had [verweerder 1] volgens [eisers] (verdere) navraag moeten doen bij [betrokkene 4] over de met Rheinbraun gemaakte afspraken, gelijk het CBB heeft geoordeeld. [verweerders] heeft hier tegen ingebracht dat de tekst op de factuur zich (volgens Google Translate) als volgt laat vertalen: “voor terugbetaling van uw rekeningen vanaf september 2008 boeken wij volgens de bijlage een kortingsbedrag van EUR 92.968,-.” Daar blijkt slechts van een verleende korting, wat overeenstemde met de mededelingen van [betrokkene 4] hierover, aldus [verweerders]
3.35.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [verweerder 1] niet zonder meer hoefde te vermoeden dat achter deze kortingsafspraak nog een niet bekende overeenkomst schuil ging waarin door Eko Blok/Carbo een schuld aan Rheinbraun wordt erkend van € 2,5 miljoen. Dat is ook het geval als het woord ‘Tilgung’ als aflossing moet worden vertaald. Daarvoor geldt dat [verweerder 1] aan [betrokkene 4] vragen heeft gesteld over de betreffende factuur. Volgens [eisers] heeft [betrokkene 4] toen uitgelegd dat het een commerciële regeling betrof, waarbij kortingen werden verleend om de door Rheinbraun geleden schade te compenseren. Als dat zo is gegaan, hoefde [verweerder 1] uit deze verklaring nog niet op te maken dat naast deze commerciële afspraak ook een schuldbekentenis van € 2,5 miljoen lag die in de jaarrekening moest worden opgenomen. Over de gevolgen van de brand zweeg [betrokkene 4] kennelijk, wat ook door het CBB is aangenomen. Dit rechtvaardigt eerder de conclusie dat [betrokkene 4] niet volledig open naar [verweerder 1] is geweest, dan dat [verweerder 1] onzorgvuldig heeft gehandeld. Daar komt bij dat [betrokkene 4] in de gesprekken met [eisers] eind augustus 2009 ook [eisers] had kunnen (moeten) informeren over de bestaande schuld aan Rheinbraun. Dat was immers niet zomaar een schuld en ook van invloed op de toekomstige bedrijfsvoering. Tijdens de mondelinge behandeling is echter komen vast te staan dat [betrokkene 4] hierover niets aan [eisers] heeft gezegd. Dit alles betekent – gelijk de rechtbank heeft overwogen – dat het ontbreken van de claim van Rheinbraun ter hoogte van € 2,5 miljoen in de conceptcijfers van het boekjaar 2007/2008 weliswaar een onjuist (want te rooskleurig) beeld gaf, maar dat dit gegeven geen verband houdt met enig onrechtmatig handelen door [verweerders]
3.36.
Het tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep besproken overzicht van de leveringen van Carbo aan Rheinbraun, waaruit kan worden opgemaakt dat die werden verstrekt ter aflossing van een schuld, maken deze conclusie niet anders. Dat stuk geeft namelijk een overzicht van het saldo per 15 juli 2010 en was er nog niet toen [verweerders] in 2009 bezig was met de controle van de cijfers over het boekjaar 2007/2008. Dat een gelijkend overzicht, maar van eerder datum, ook beschikbaar was toen over het boekjaar 2007/2008 de controle werd verricht, zoals [eisers] stellen, is niet aannemelijk. Dan hadden [eisers] dat stuk immers in het geding kunnen brengen, wat ze niet hebben gedaan. Daar komt bij dat in het boekjaar 2007/2008 maar gedurende één maand leveringen onder de kortingsregeling hebben plaatsgevonden (september 2008) met één totaal kortingsbedrag van € 92.968,-. [eisers] hebben niet toegelicht waarom het waarschijnlijk is dat daarnaast ook nog een overzicht bestond als hiervoor besproken.”
3.26
Hierna verweegt het hof:
“Causaal verband
3.37.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat [verweerders] alleen ten aanzien van de waardering van de vorderingen van Carbo op een aantal buitenlandse (dochter)vennootschappen een onvoldoende controle heeft verricht (de normschending). De rechtbank heeft hieraan de conclusie verbonden – gegeven de specifieke omstandigheden van het geval – dat [verweerders] op dit punt onrechtmatig jegens [eisers] hebben gehandeld. Zoals hiervoor al is overwogen brengt deze conclusie niet zonder meer mee dat de door [eisers] gevorderde schadebedragen toewijsbaar zijn. Voor een toewijzing van deze door [eiseres 1] ingestelde vorderingen is namelijk vereist dat er een causaal verband bestaat tussen het onrechtmatig handelen (de normschending) en de gestelde geleden schade waarop die geldvorderingen zijn gebaseerd. Dat causale verband is er als vast staat dat – de normschending weggedacht – [eisers] een andere beslissing over de aankoop van een belang in Eko Blok zou hebben genomen. De vraag is dus: wat zou er zijn gebeurd als [verweerders] wel een gedegen controle van de leningen zou hebben uitgevoerd (de hypothetische situatie). In dat geval zou [verweerder 1] meer informatie over de leningen hebben opgevraagd en meer zelfstandig de waarde van deze activa hebben vastgesteld. Wat zou die waarde dan zijn geweest?
3.38.
Niet in geschil is dat de leningen in de jaarcijfers van Eko Blok/Carbo de volgende waardes hadden: € 1 miljoen voor 2005/2006, bijna € 1,2 miljoen voor 2006/2007 en € 1,7 miljoen voor 2007/2008. Over de vraag voor welke waardes die leningen in de jaarcijfers hadden moeten worden genoteerd, zijn [eisers] niet duidelijk. Anders dan [eisers] lijken aan te voeren, kan in ieder geval niet worden gezegd dat alle leningen waardeloos waren. Dit blijkt in ieder geval niet uit de tuchtuitspraken, terwijl uit de faillissementsverslagen juist blijkt dat bij verkoop van de verschillende deelnemingen van Carbo de curator nog enige opbrengst heeft verkregen (liquidatiewaarde). Bij deze stand van zaken is het moeilijk om vast te stellen dat [eisers] bij een juiste vermelding van de waardes van de leningen de beslissing tot de koop van de aandelen in Eko Blok niet hadden genomen. Daar komt bij dat uit de stellingen van [eisers] niet blijkt dat de besproken leningen en de waardes daarvan van doorslaggevende betekenis waren voor hun aankoopbeslissing. Integendeel. Uit de verklaringen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat de buitenlandse activiteiten van Eko Blok en Carbo niet het kernonderdeel van het businessplan van [eisers] waren. Zij zagen in de markt van de houtskoolproductie namelijk hele andere kansen. Hierover hebben [eiseres 1] en [belastingadviseur] tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat het de bedoeling was om houtskool in Nederland te maken en ook in het laagseizoen door te produceren. Met de Rabobank als financier konden Eko Blok en Carbo dat niet, omdat die bank daarvoor geen geld beschikbaar stelde. Toen kwam het plan om het geld dat [eisers] tot hun beschikking hadden te investeren in Eko Blok en Carbo. Als met die investering ook in het laagseizoen houtskool kon worden geproduceerd, was het mogelijk om daarmee een voorraad aan te leggen. Die voorraad kon vervolgens in het hoogseizoen rechtstreeks (in plaats van indirect) aan winkelketens worden geleverd. Uit dit door [eiseres 1] en [belastingadviseur] geschetste businessplan blijkt dus niet dat de buitenlandse activiteiten daarin een (grote) rol speelden. Dit wordt bevestigd door de verklaring van [belastingadviseur] en [eiseres 1] tijdens de mondelinge behandeling dat zij ten tijde van de aankoopbeslissing niet aan [betrokkene 4] hebben gevraagd hoe het zat met de leningen aan de buitenlandse vennootschappen.
3.39.
In het licht van wat hiervoor is overwogen is de conclusie dat [eisers] onvoldoende hebben gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat zij van de koop van de aandelen in Eko Blok zouden hebben afgezien als [verweerders] een juiste waardering van de buitenlandse leningen in de door hen gecontroleerde jaarrekeningen zouden hebben opgenomen. Dit leidt ertoe dat het hof ervan uitgaat dat het causale verband tussen het onzorgvuldig handelen van [verweerders] en de aankoopbeslissing ontbreekt, wat leidt tot afwijzing van de door [eisers] ingestelde vorderingen.”
3.35
Het hof vervolgt met de overweging (ten overvloede) dat, ook als wordt aangenomen dat het causaal verband er wel is, geldt dat de verplichting tot schadevergoeding op de voet van art. 6:101 BW kan worden verminderd. In dit verband zijn volgens het hof de volgende feiten en omstandigheden die tot de schade hebben bijgedragen aan [eisers] toe te rekenen (r.o. 3.40).
“3.41. Zoals al eerder in dit arrest vermeld, beschikken [eisers] over commerciële deskundigheid en hebben zij, althans [eiseres 1] sr., ruime ervaring op het gebied van ondernemen en alles wat daarmee samenhangt. Verder is ook al overwogen dat op de koper van aandelen, in dit geval dus [eisers] , de verplichting rust om onderzoek te doen naar de wezenlijke kenmerken van deze over te nemen aandelen en de daaraan verbonden onderneming. Ondanks deze onderzoeksplicht, genoemde ondernemingservaring en het feit dat [eisers] volledige toegang hadden tot de administratie van Eko Blok en Carbo, hebben [eisers] hun aankoopbeslissing zonder al te veel onderzoek genomen. Bij die beslissing in september 2009 hebben [eisers] zich namelijk met name gebaseerd op twee oude door [verweerders] goedgekeurde (geconsolideerde) jaarrekeningen (2005-2006 en 2006-2007) en een conceptjaarrekening (2007-2008), zoals zij zelf stellen, terwijl er ook andere informatie voorhanden was die inzicht kon gegeven in de vermogenspositie van Eko Blok en Carbo. Zo is niet in geschil dat voordat [eisers] zich meldde als geïnteresseerde partij, BlueCap al onderzoek had gedaan naar een mogelijke aankoop van de aandelen en vervolgens was afgehaakt. Ook staat vast dat BlueCap een due diligence onderzoek bij Eko Blok/Carbo had uitgevoerd. [eisers] heeft niet naar dat stuk gevraagd. Volgens haar was dat niet relevant en heeft [betrokkene 7] , die namens BlueCap het due diligence onderzoek had uitgevoerd, de te hoge waardering van de leningen en de Rheinbraun-kwestie ook niet ontdekt. Bovendien haakte BlueCap volgens [eisers] niet af vanwege alarmerende uitkomsten uit het onderzoek, maar omdat een (mede)investeerder zich had teruggetrokken. Ter onderbouwing van deze stelling verwijzen [eisers] naar een e-mail van [betrokkene 4] aan BlueCap van 3 september 2009, waarin [betrokkene 4] onder meer schrijft: “U heeft ons medegedeeld dat n.a.v. het terugtrekken van Uw partner inzake de overname (...) U genoodzaakt bent om de intentieverklaring om te komen tot een participatie in Ekoblok BV te herroepen.” Het rapport van BlueCap was dan ook van geen waarde voor het nemen van de investeringsbeslissing, aldus [eisers]
3.42.
Het hof volgt [eisers] hierin niet. Daarvoor is het volgende van belang. In eerste aanleg hebben [verweerders] betoogd dat [eisers] op de hoogte was van het afhaken van BlueCap als mogelijke overnamekandidaat en dat er een due diligence onderzoek had plaatsgevonden. Verder hebben [verweerders] toen gesteld dat het rapport dat naar aanleiding van dat onderzoek is opgesteld voor het nemen van de investeringsbeslissingen door [eisers] van belang is (of kan zijn) geweest. In een 843a-procedure hebben [verweerders] daarom gevorderd om [eisers] te veroordelen tot afgifte van het due diligence rapport. De rechtbank heeft in een vonnis van 13 december 2017 hierover het volgende overwogen: “Tot slot stelt [eisers] niet in het bezit te zijn van het onder x) gevorderde due dilligence rapport. Nu [eisers] stelt niet in het bezit te zijn van het rapport en het geen rapport is dat [eisers] direct aangaat, is onvoldoende aannemelijk dat zij over het rapport beschikt. De rechtbank zal de vordering op dit punt afwijzen.” Uit de memorie van grieven blijkt iets anders. Daarin schrijven [eisers] namelijk dat zij eind oktober 2009 de beschikking over het due diligence rapport kregen. Door in eerste aanleg dit te ontkennen hebben [eisers] in strijd met artikel 21 Rv gehandeld (waarheids- en volledigheidsplicht). Mocht deze eerdere ontkenning op een misverstand hebben berust, dan had het voor de hand gelegen dat [eisers] het due diligence rapport alsnog in het geding zouden hebben gebracht. Daarmee hadden zij hun stelling immers kunnen onderbouwen dat dit rapport van geen waarde zou zijn geweest voor het nemen van hun investeringsbeslissing in Eko Blok/Carbo. Dit hebben [eisers] echter niet gedaan. Al daarom neemt het hof als uitgangspunt dat de door [eisers] gestelde gaten in de balans van Eko Blok/Carbo aan het licht zouden zijn gekomen als zij de inhoud van het due diligence rapport bij hun investeringsbeslissing zouden hebben betrokken. Dat BlueCap zich uiteindelijk niet als gevolg van dit rapport heeft teruggetrokken, maar door het afhaken van een (mede)financier, zoals [eisers] stellen, maakt dit niet anders. Het kan immers zo zijn dat BlueCap geïnteresseerd bleef om de aandelen in Eko Blok over te nemen, ondanks het feit dat door middel van het due diligence onderzoek was gebleken dat de door [verweerders] goedgekeurde jaarrekeningen een te rooskleurig beeld gaven van de financiële situatie van Eko Blok/Carbo, waarna zij toch alles moest stopzetten in verband met een afhakende financier.
3.43.
Voor het uitgangspunt dat BlueCap de financiële positie van Eko Blok/Carbo zorgelijk inzag, zijn overigens ook concrete aanwijzingen. Zo schrijft [betrokkene 4] in een e-mail van 5 oktober 2009, waarin [eiseres 1] op de cc-lijst staat, onder meer het volgende: “In juli heeft Bleu Cap door een accountantskantoor een zogenoemd due diligence onderzoek laten instellen naar de actuele toestand van Eko Blok. (...) De uitkomsten van het onderzoek waren niet bemoedigend, zoals onder andere blijkt uit de navolgende passage van het bericht van eind juli van [betrokkene 6] van Bleu Cap aan [betrokkene 3] :
"We hebben ondertussen quasi de financiële due diligence afgerond. De conclusies hiervan zijn zoals verwacht bijzonder negatief en wijzen op een voor de deur staand faillissement wanneer er geen zware kapitaalsherstructurering plaatsvindt op korte termijn.
3.44.
Uit deze passage [blijkt] dat BlueCap de financiële positie van Eko Blok/Carbo zeer somber inzag, maar ook dat het onderzoek nog niet klaar was (‘quasi afgerond’). Dit laatste wordt bevestigd door de e-mail van [betrokkene 6] zelf (waaruit wordt geciteerd) van 29 juli 2009. Daarin schrijft hij namelijk verder: “Vanaf 6 augustus wordt een juridisch/social due dilligence opgestart die binnen een week zal worden afgerond.” Dat het uiteindelijke rapport van BlueCap, met dus ook een juridische analyse van de positie van Eko Blok/Carbo, van generlei waarde voor de investeringsbeslissing van [eisers] zou zijn geweest, acht het hof ook daarom niet aannemelijk.
3.45.
Daar komt nog bij dat er nog meer rode vlaggen waren. Eko Blok/Carbo kwamen hun afspraken met hun financier (de Rabobank) niet na, de regie van de bankrelatie met de Rabobank werd inmiddels door bijzonder beheer gedaan, op 6 januari 2009 had de Rabobank het krediet opgezegd en uit een namens de bank uitgevoerde Qui[c]k Scan bleek onder meer dat het inzicht van Eko Blok/Carbo in haar buitenlands[e] deelnemingen onvoldoende was, waarbij meer specifiek de Afrikaanse deelnemingen expliciet worden genoemd. Deze laatste conclusie hadden [eisers] , gezien hun expertise, ook kunnen trekken als ze zelf (nader) onderzoek hadden gedaan. In plaats daarvan is [eiseres 1] na een bezoek van drie dagen bij Eko Blok/Carbo (26, 27 en 28 augustus 2009) en het bekijken van de cijfers over de boekjaren 2005/2006, 2006/2007 en conceptcijfers over het boekjaar 2007/2008 op 31 augustus 2009 al een samenwerkingsovereenkomst met [betrokkene 4] aangegaan, heeft zij op 1 en 2 september 2009 een bod op de over te nemen aandelen gedaan en kort daarna zijn de overeenkomsten met de twee aandeelhouders gesloten (2 en 10 september 2009).
3.46.
In het licht van deze feiten en omstandigheden deelt het hof de conclusie van de rechtbank dat [eisers] bij hun aankoopbeslissing haastig te werk zijn gegaan en daarmee een gok hebben genomen op basis van zeer weinig onderzoek, terwijl er aanwijzingen op tafel lagen dat de gepresenteerde cijfers mogelijk te rooskleurig waren. Dat [eisers] zeer haastig te werk is gegaan wordt bevestigd door [betrokkene 4] [in] zijn e-mail van 5 oktober 2009. Daarin schrijft hij namelijk: “In de loop van augustus werd duidelijk dat Blue Cap zou afhaken. Kort daarna kreeg ik contact met [eiseres 1] . Gezien het belang van een snelle beslissing om Eko Blok te redden heeft [eiseres 1] zich in heel korte tijd en slechts op hoofdlijnen laten informeren over Eko Blok.” Bij die stand van zaken treft [eisers] het grootste deel van de schuld en brengt de billijkheid als bedoeld in artikel 6:101 BW mee dat de eventuele vergoedingsplicht van [verweerders] volledig vervalt (als al aangenomen zou worden dat er een causaal verband bestaat tussen de normschending en de door [eisers] gestelde geleden schade).”
3.36
Het hof vervolgt met de vordering van [eisers] die is gebaseerd op de stelling dat Eko Blok en Carbo bij de uitvoering van de samenwerking toerekenbaar tekort zijn geschoten jegens [eisers] Die tekortkoming, die met name zou zien op een onjuiste voorstelling van zaken in de conceptcijfers over 2007-2008, zou zijn terug te voeren op een toerekenbaar tekortschieten van [verweerders] jegens Eko Blok. De daaruit voortvloeiende vorderingen heeft Eko Blok gecedeerd aan Cimijo, aldus [eisers] (r.o. 3.47). Over deze vordering overweegt het hof als volgt.
“3.48. Voor de beoordeling van deze grondslag van de vorderingen van [eisers] moet allereerst komen vast te staan dat Eko Blok ten opzichte van [eisers] in de uitvoering van haar verplichtingen toerekenbaar is tekortgeschoten. Gezien de stellingen van [eisers] ziet die tekortkoming met name op een verkeerde voorspiegeling van de financiële positie van Eko Blok en de aan haar verbonden vennootschappen in de conceptcijfers over het boekjaar 2007/2008. Dit verwijt komt er dus op neer dat [betrokkene 4] namens Eko Blok onjuiste financiële gegevens aan [eisers] heeft verstrekt, wat dan een toerekenbare tekortkoming oplevert. Dit verwijt aan het adres van Eko Blok valt moeilijk te rijmen met de verklaring van [eiseres 1] ter zitting in eerste aanleg dat [betrokkene 4] niets verkeerd heeft gedaan. Evenmin komt dit verwijt overeen met wat [eisers] hierover in de memorie van grieven hebben geschreven. Daarin staat namelijk – kort gezegd – dat [verweerders] ten onrechte de verantwoordelijkheid van het opnemen van onjuiste gegevens in de (concept)jaarrekeningen in de schoenen van Eko Blok schuift. Verder volgt uit alles wat hiervoor is overwogen dat [eisers] haar onderzoeksplicht naar de financiële positie van Eko Blok/Carbo niet (volledig) is nagekomen. Bij de beantwoording van de vraag of Eko Blok schadeplichtig is jegens [eisers] speelt dit aspect ook een rol. Bij deze stand van zaken had het op de weg van [eisers] gelegen om op deze punten (nader) in te gaan. Dat heeft ze niet gedaan, zodat hierdoor al de hier besproken grondslag van de vorderingen van [eisers] strandt.
3.49.
Verder geldt dat voor het doorschuiven van een eventuele schadevergoedingsplicht naar [verweerders] nodig is dat laatstgenoemden jegens Eko Blok toerekenbaar hebben gewanpresteerd en dat Eko Blok hierin geen verwijtbare rol heeft gespeeld. Dit alles staat geenszins vast. Uit verschillende stukken in het dossier blijkt namelijk dat [betrokkene 4] zelf wel kennis droeg van de schuld van € 2,5 miljoen aan Rheinbraun en hierover niet (volledig) open richting [verweerders] heeft geacteerd. Zo volgt uit de uitspraak van het CBB bijvoorbeeld dat [betrokkene 4] niet alles over de gevolgen van de brand in de Rheinbraun-kwestie aan [verweerders] heeft verteld. In hoeverre deze omstandigheden doorwerken in een eventuele aansprakelijkheid van [verweerders] jegens Eko Blok, is een onderwerp [dat] in de onderhavige procedure niet aan de orde is geweest. Een eventuele aansprakelijkheid van [verweerders] jegens Eko Blok voor enige schade kan in deze procedure dan ook niet worden aangenomen.”
3.37
Gelet op het voorgaande overweegt het hof dat op basis van de aan Cimijo gecedeerde vordering niet kan worden gekomen tot toewijzing van de vorderingen van [eisers] Het kan in het midden blijven of de door Eko Blok geleden schade als gevolg van enig tekortschieten van [verweerders] gelijk is aan de gestelde schade die [eisers] als gevolg van de overname hebben geleden (r.o. 3.50).
3.38
Het hof passeert het algemene bewijsaanbod van [eisers] :
“3.51. In de memorie van grieven hebben [eisers] een algemeen bewijsaanbod gedaan, maar geen feiten en/of omstandigheden te bewijzen aangeboden, die, indien bewezen, tot een andere beslissing moeten leiden. Daarom wordt hun bewijsaanbod gepasseerd.”
3.39
Het hoger beroep slaagt niet en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank. [eisers] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep (r.o. 3.52). Hieronder vallen ook de nakosten (r.o. 3.53). Het arrest wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (r.o. 3.54).
In cassatie
3.40
Bij procesinleiding van 30 augustus 2023 hebben [eisers] (tijdig) cassatieberoep ingesteld van het arrest. [verweerders] hebben bij verweerschrift geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Daarnaast hebben zij incidenteel cassatieberoep ingesteld onder de voorwaarde dat het principale cassatieberoep slaagt. [eisers] hebben bij verweerschrift geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht, en tevens gerepliceerd respectievelijk gedupliceerd.14
4 Bespreking van het principaal cassatieberoep
4.1
De procesinleiding vangt aan met een paragraaf met de titel ‘vooropstelling’, waarin geen zelfstandige klachten staan. De daarop volgende klachten vallen uiteen in tien onderdelen, waarvan de meeste weer zijn onderverdeeld in (sub)subonderdelen. Aangezien sommige rechtsoverwegingen worden bestreden door meerdere (sub)onderdelen bespreek ik de (sub)onderdelen niet in de volgorde van de procesinleiding, maar hanteer ik zo veel mogelijk de volgorde van de rechtsoverwegingen.
Klachten tegen feitenvaststelling (r.o. 3.3) en passeren bewijsaanbod (r.o. 3.51)
4.2
Onderdeel 1c. is gericht tegen r.o. 3.315 en stelt dat onbegrijpelijk en/of onjuist is het oordeel van het hof dat [eisers] geen (voldoende nauwkeurig gepreciseerde) grief zouden hebben gericht tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank en dat die grief in ieder geval zou falen bij gebrek aan belang, omdat het aan de rechter is om uit de vaststaande feiten (alleen) die feiten te selecteren die hij voor zijn beoordeling van het geschil en de beslissing van belang acht. Ter onderbouwing voert het subonderdeel aan dat [eisers] grieven aanvoerden tegen ‘feitelijke oordelen’ van de rechtbank en zonder meer belang hadden bij een oordeel van het hof hierover. Het subonderdeel wijst in dit verband naar een tiental (feitelijke) stellingen in de gedingstukken van [eisers] Daarnaast stelt het subonderdeel dat het hof zonder toereikende motivering is voorbijgegaan aan hetgeen [eisers] stelden in het kader van grief VI. Het hof zou daarmee onvoldoende hebben gerespondeerd op essentiële stellingen van [eisers] en zijn taak als appelrechter hebben miskend. Tot slot zou het hof hebben verzuimd in hoger beroep de feiten vast te stellen waarvan het hof oordeelt dat die van belang zijn, geen kenbare aandacht hebben besteed aan de grieven IV t/m IX en daarmee zijn taak als appelrechter hebben miskend en bij het passeren bij het bewijsaanbod in r.o. 3.51 over het hoofd hebben gezien dat specifiek aangeboden is te bewijzen dat [eisers] onderzoek hebben verricht (zoals uitvoerig zou zijn toegelicht in onderdeel 1b.).
4.3
Bij de bespreking van dit subonderdeel stel ik voorop dat de Hoge Raad gebonden is aan hetgeen in de bestreden uitspraak omtrent de feiten is vastgesteld (art. 419 lid 3 Rv). Cassatie ten aanzien van de feitenvaststelling is slechts mogelijk indien bij die vaststelling een rechtsregel is geschonden (bijvoorbeeld miskenning van een bewijsregel) of indien de vaststelling onbegrijpelijk is.16 Daarbij komt dat de uitleg van een grief is voorbehouden aan de appelrechter. Over de uitleg van gedingstukken kan in cassatie alleen worden geklaagd met een motiveringsklacht.17
4.4
Tegen deze achtergrond dient het onderdeel te falen. In de stellingen waarnaar het onderdeel verwijst en in (de toelichting op) grieven IV t/m IX heb ik geen grieven kunnen ontwaren die (specifiek) zijn gericht tegen een feit dat is vastgesteld door de rechtbank in r.o. 2.1 t/m 2.29 van het eindvonnis. Het onderdeel toont zulks ook niet met enige precisie aan. Dat sprake is van een essentiële stelling die het hof in het kader van de vaststelling van de feiten ten onrechte onbesproken heeft gelaten is mij niet gebleken. Mij is evenmin gebleken dat het hof dan wel de rechtbank bij de feitenvaststelling enige rechtsregel heeft geschonden. Mijns inziens kon het hof dan ook uitgaan van de feiten als vastgesteld door de rechtbank.18
4.5
Wat betreft de klacht over het passeren van het bewijsaanbod van [eisers] in r.o. 3.51 geldt het volgende. [eisers] doelen (kennelijk)19 op het bewijsaanbod als geformuleerd op p. 70 van de memorie van grieven. Dit bewijsaanbod luidt als volgt:
“ [eiseres 1] biedt uitdrukkelijk aan al haar feitelijke stellingen (nader) door getuigen en/of deskundigen of door overlegging van aanvullende schriftelijke stukken te bewijzen. Eventuele specificatie van dit bewijsaanbod kan worden geformuleerd, zodra bekend is welke feitelijke stellingen in hoger beroep door [verweerder 1] nog of alsnog worden betwist. In ieder geval, maar niet daartoe beperkt, omvat dit bewijsaanbod het onderzoek door [eiseres 1] voorafgaand aan de
investeringsbeslissing en alle gemaakte kosten.”
4.6
Wat betreft het bepaalde in artikel 353 lid 1 jo. 166 lid 1 Rv geldt naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad als uitgangspunt dat een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden.20
4.7
Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek en dus niet te vaag is, hangt volgens vaste rechtspraak af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard.21
4.8
Een bewijsaanbod is ter zake dienend indien het betrekking heeft op feiten die voor (het oordeel over) de toewijsbaarheid van de vordering of de gegrondheid van het verweer van belang kunnen zijn. Hierbij geldt dat voldoende is dat hetgeen de aangeboden getuigen verklaren van invloed kan zijn op het eindoordeel van de rechter over de grondslag van een vordering of verweer. Zijn de feiten waarop een bewijsaanbod ziet niet relevant voor de beoordeling van het geschil, dan kan de rechter het aanbod als niet ter zake dienend passeren.22
4.9
Gelet op het voorgaande kan het oordeel van het hof in r.o. 3.51 in stand blijven. Het bewijsaanbod ziet niet op feiten die voor (het oordeel over) de toewijsbaarheid van de vordering van belang kunnen zijn. Het bewijsaanbod van [eisers] ziet bovendien niet op een specifieke stelling van [eisers] , maar, voor zover hier van belang, in algemene zin op ‘het onderzoek van [eiseres 1] voorafgaand aan de investeringsbeslissing’. Het oordeel van het hof dat de te bewijzen aangeboden feiten en omstandigheden niet tot een andere beslissing kunnen leiden, is dan ook niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk gemotiveerd.
Klachten over het oordeel wat een niet-wettelijke taak van de accountant betreft (r.o. 3.17)
4.10
Onderdeel 2 is gericht tegen het in r.o. 3.17 besloten liggende oordeel dat het bij de opdracht aan [verweerder 1] wat betreft de cijfers over het boekjaar 2007/2008 niet zou gaan om een wettelijke taak. Dit oordeel zou onjuist dan wel onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd zijn, omdat, samengevat, het (i) bij de controle van genoemde jaarcijfers wel ging om een wettelijke taak en (ii) [verweerder 1] niet wordt verweten dat hij bij het opstellen van de jaarrekening fouten gemaakt heeft, maar dat hij zijn taak als controlerend accountant niet goed uitvoerde, zoals blijkt uit de uitspraak van het CBb van 31 januari 2014.23 [eisers] mocht erop vertrouwen dat de jaarrekeningen een getrouw beeld gaven van het vermogen, het resultaat, de solvabiliteit en liquiditeit van de onderneming, zo stelt het onderdeel onder verwijzing naar het arrest Vie d’Or. Zodoende betoogt het onderdeel dat de norm voor de uitvoering van de wettelijke taak van de externe controlerende accountant, zoals volgt uit het arrest Vie d’Or, ook van toepassing is op de zorgvuldigheid die van [verweerders] verwacht kon worden met betrekking tot de conceptcijfers 2007/2008.
4.11
Bij de bespreking van dit onderdeel schets ik hierna eerst een juridisch kader over de zorgplicht van accountants jegens derden, waarbij ik aandacht geef aan het onderscheid tussen de maatstaven die gelden voor aansprakelijkheid jegens derden bij de uitvoering van wettelijke en de uitvoering van niet-wettelijke taken.
4.12
Ten opzichte van zijn opdrachtgever dient de accountant steeds de zorg van een goed opdrachtnemer te betrachten (art. 7:401 BW). Een accountant kan bij de uitoefening van zijn beroep echter ook aansprakelijk zijn jegens derden vanwege onrechtmatig handelen (art. 6:162 BW). De accountant zal dan – in de regel24 – aansprakelijk zijn vanwege een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Meer in het bijzonder kan op de accountant, mede gelet op zijn maatschappelijke functie, een zorgplicht jegens derden rusten.25 Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de beantwoording van de vraag of de accountant zijn zorgplicht jegens een derde heeft geschonden plaats dient te vinden aan de hand van de vraag of de aangesproken accountant heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot betaamt.26 Dit is overigens de ‘overkoepelende’ norm voor beroepsaansprakelijkheid, zowel jegens de wederpartij van de beroepsbeoefenaar als jegens derden.27 Bij de invulling van deze norm en de jegens een derde in acht te nemen zorg wordt zowel in de rechtspraak als in de literatuur28 een onderscheid gemaakt tussen de uitvoering door de accountant van een wettelijke taak en de uitvoering van een niet-wettelijke taak.29 Dit onderscheid en wat het betekent voor (de maatstaf voor) zijn aansprakelijkheid bespreek ik hierna, onder meer aan de hand van de arresten Vie d’Or30en Motorsloepen.31
4.13
In de procedure die uitmondde in het arrest Vie d’Or32 sprak de Stichting Vie d’Or, die de belangen behartigde van de voormalige polishouders van de in 1995 failliet verklaarde levensverzekeringsmaatschappij Vie d’Or, het accountantskantoor Deloitte & Touche en een drietal bij dit kantoor werkzame accountants aan. Er was sprake van goedkeurende verklaringen over de jaarrekeningen van de boekjaren 1989 t/m 1992. De tuchtrechter had geoordeeld dat de controle van die jaarrekeningen niet tot goedkeurende verklaringen had mogen leiden. De voormalige polishouders stelden dat de accountants jegens hen onrechtmatig zouden hebben gehandeld.
4.14
De Hoge Raad overweegt in Vie d’Or over de voor de accountant geldende zorgvuldigheidsnorm jegens derden het volgende:
“5.4.1 Met betrekking tot de vereiste zorgvuldigheid wordt het volgende vooropgesteld.
De belangen die met een goede uitoefening van de taak van de externe controlerende accountant zijn gemoeid, zijn niet beperkt tot die van de rechtspersoon om wiens jaarrekening het gaat. In het maatschappelijk verkeer mogen derden verwachten dat de informatie zoals deze door, veelal wettelijk verplichte, openbaarmaking van de jaarrekening en een goedkeurende verklaring naar buiten komt, naar het onafhankelijk en objectief inzicht van de accountant een getrouw beeld geeft van het vermogen, het resultaat en de solvabiliteit en liquiditeit van de onderneming en dat de jaarrekening voldoet aan de vereisten die wet en (Europese) regelgeving stellen en in overeenstemming is met de normen en standaarden die te dier zake in deze beroepsgroep algemeen worden aanvaard. Ook derden moeten hun gedrag kunnen afstemmen op die informatie en bij het nemen of handhaven van hun (financiële) beslissingen kunnen vertrouwen dat het gepresenteerde beeld niet misleidend is. Aldus dient deze taakuitoefening van de accountant mede een wezenlijk publiek belang.
Het vorenstaande geldt in het bijzonder waar het gaat om de wettelijke controlerende taak ten aanzien van levensverzekeringsmaatschappijen. Dit betekent dat hoge eisen moeten worden gesteld aan de zorg die de externe controlerende accountant naar in het maatschappelijk verkeer geldende zorgvuldigheidsnormen moet betrachten bij zijn werkzaamheden ten aanzien van de jaarrekening van zo'n maatschappij.
5.4.2
Bij de beantwoording van de vraag of de externe controlerende accountant heeft gehandeld in overeenstemming met de van hem in het concrete geval te vergen mate van zorg, komt het – met inachtneming van hetgeen hiervoor is vooropgesteld – aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval.
Daarbij zal moeten worden onderzocht of en in hoeverre in nationale of Europese regelgeving neergelegde (dwingende) voorschriften omtrent de vervulling van die taak – zoals in het onderhavige geval ten aanzien van de financiële verslaglegging van levensverzekeringsmaatschappijen – zijn nageleefd. Voorts behoren tot de in de beoordeling te betrekken factoren de aard van de geschonden norm en de ernst van een geconstateerde schending daarvan, de door de accountant wel getroffen maatregelen of verschafte informatie, de mate waarin het gevaar van schade door aantasting van de in het geding zijnde vermogensbelangen voor de accountant redelijkerwijs voorzienbaar was en, mede in verband daarmee, of die (controle)maatregelen zijn genomen en die waarschuwingen zijn gegeven die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze van de accountant konden worden gevergd ter voorkoming van dit gevaar.”
4.15
In de zojuist aangehaalde r.o. 5.4.1 van Vie d’Or wordt verwezen naar de informatie zoals deze naar buiten komt door (de veelal wettelijk verplichte) openbaarmaking van de jaarrekening en een goedkeurende verklaring van de externe controlerende accountant. In de concrete invulling van de zorgplicht jegens derden die geldt voor deze informatie is de wettelijke controletaak van art. 2:393 BW te herkennen, zoals die is uitgewerkt in art. 2:362 lid 1 BW.33 Van belang, en daaraan refereert de Hoge Raad ook in Vie d’Or, is dat de accountant bij de uitvoering van zijn wettelijke controletaak ook de belangen van derden in acht moet nemen. De accountant dient daarmee ook een wezenlijk publiek belang, aldus de Hoge Raad.
4.16
De zojuist aangehaalde norm in Vie d’Or ziet aldus op de aansprakelijkheid van de accountant jegens derden voor fouten in de wettelijke controle van een jaarrekening.34 Algemeen wordt aangenomen dat deze norm ook geldt bij de uitvoering van andere wettelijke taken door de accountant.35 Na dit arrest heeft nog de vraag gespeeld wanneer en op basis van welke norm een accountant aansprakelijk kan zijn jegens derden voor fouten in de uitvoering van een niet-wettelijke taak.36 Het arrest Motorsloepen heeft meer duidelijkheid verschaft over deze kwestie.
4.17
In Motorsloepen was sprake van een producent van motorsloepen (Jan van Gent Motorsloepen B.V.: hierna: JvG) die aan een accountant een zogeheten samenstellingsopdracht gaf met betrekking tot de jaarrekeningen over de boekjaren 2000 en 2001, en (aan een andere accountant) een opdracht tot het opstellen van de halfjaarcijfers over 2002. Eerstgenoemde accountant verleent een samenstellingsverklaring over de jaarrekeningen 2000 en 2001. Op het moment van het verlenen van de samenstellingsopdracht waren onderhandelingen gaande over de verkoop van de aandelen in JvG.
4.18
Het samenstellen van de jaarrekening betreft geen wettelijke taak van de accountant. Een samenstellingsopdracht is bedoeld om de opdrachtgever te ondersteunen bij het opmaken van de jaarrekening.37 Bij een samenstellingsopdracht wordt van de accountant niet vereist om de nauwkeurigheid of de volledigheid van de door het management verschafte informatie voor het samenstellen te verifiëren, of anderszins onderbouwende informatie te verzamelen om een controleoordeel of een beoordelingsconclusie over het opstellen van de historische financiële informatie tot uitdrukking te brengen.38
4.19
De aandelen in het kapitaal van JvG zijn verkocht aan twee kopers. Zij verkopen later een deel daarvan aan een tweetal ‘opvolgende’ kopers. Enige jaren later wordt JvG failliet verklaard. In een daarop aangespannen tuchtprocedure heeft het CBb, kort gezegd, geoordeeld dat een deugdelijke grondslag ontbrak voor de jaarstukken 2000 en 2001 die de ene accountant had samengesteld, en voor de halfjaarcijfers 2002 die de andere accountant had opgesteld, en aan beiden de maatregel van schriftelijke berisping opgelegd.
4.20
De kopers van de aandelen (zowel de ‘eerste’ als de ‘opvolgende’ kopers) spreken (onder meer) de betrokken accountants(kantoren) aan. In de kern genomen stellen zij dat zij hun beslissing om de aandelen te kopen hebben gebaseerd op achteraf onjuist gebleken financiële informatie die is samengesteld door de aangesproken accountants(kantoren).
4.21
Ten aanzien van de eerste kopers laat het hof in het midden of sprake is van een schending van de zorgplicht, omdat causaal verband met de schade in ieder geval ontbreekt (kort gezegd: de aankoopbeslissing was genomen voordat de cijfers gereed waren).39 Ten aanzien van de opvolgende kopers is volgens het hof geen sprake van een schending van een zorgplicht, omdat – kort gezegd – de jaarcijfers weliswaar zijn opgesteld teneinde de eerste kopers inzicht te geven ten behoeve van hun aankoopbeslissing, maar de accountant ten tijde van het uit handen geven van de cijfers aan JvG er geen rekening mee hoefde te houden dat de door haar opgestelde cijfers ter beschikking van de opvolgend kopers zouden komen en dat zij bij het nemen van hun aankoopbeslissing op die cijfers zouden vertrouwen. Ook was de accountant niet op de hoogte van dat gebruik van die cijfers door de opvolgende kopers.40
4.22
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Over de zorgplicht van een accountant bij de uitoefening van een niet-wettelijke taak overweegt de Hoge Raad als volgt.
“3.2.1 De vraag of een accountant bij de uitoefening van een niet-wettelijke taak jegens een derde heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot betaamt, dient te worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet mede acht worden geslagen op de functie van de accountant in het maatschappelijk verkeer. Indien de accountant gezien het belang dat een derde aan zijn rapportage zal hechten, ermee rekening moet houden dat die derde zijn gedrag mede door de inhoud van die rapportage laat bepalen, kan het nalaten maatregelen te treffen om te voorkomen dat die derde aan die rapportage ten onrechte of onjuiste betekenis toekent, in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
3.2.2
Voor het antwoord op de vraag of [het accountantskantoor] jegens [de opvolgend kopers] een zorgplicht had zijn dus alle omstandigheden van het geval van belang. Voor een bevestigend antwoord op die vraag volstaat niet dat [het accountantskantoor] (wat het hof in rov. 4.5 en 4.13 in het midden heeft gelaten en in cassatie dus veronderstellenderwijs tot uitgangspunt dient) jegens anderen – zoals in dit geval [de eerste kopers] – een zorgplicht had omdat zij wist of behoorde te weten dat haar rapportage ter beschikking van die anderen zou komen en dat die anderen daarop zouden vertrouwen om een beslissing over een transactie te nemen. Het onderdeel faalt dus omdat de daarin verdedigde rechtsopvatting in haar algemeenheid onjuist is.”
4.23
Aldus formuleert de Hoge Raad in r.o. 3.2.1 een maatstaf ter beoordeling van de vraag of een accountant zijn zorgplicht jegens een derde heeft geschonden bij de uitoefening van een niet-wettelijke taak. Daarnaast overweegt de Hoge Raad in r.o. 3.2.2 dat voor het aannemen van een zorgplicht niet voldoende is dat reeds jegens anderen een zorgplicht bestaat.
4.24
De Hoge Raad wijdt tot slot de volgende overweging aan de zorgplicht specifiek jegens de opvolgend kopers in dit geval:
“3.2.3 Voor zover in het onderdeel tevens de klacht besloten ligt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [het accountantskantoor] geen zorgplicht had jegens specifiek [de opvolgend kopers], geldt het volgende. Vast staat dat, zoals het hof in rov. 4.13 heeft overwogen, de jaarrekeningen en halfjaarcijfers waarom het in deze zaak gaat medio augustus 2002 door [het accountantskantoor] ter beschikking zijn gesteld van de directie van [JvG]. In die periode hebben [de eerste kopers] de aandelen in het kapitaal van [JvG] gekocht (zie hiervoor in 2.1 onder (iv)). [De opvolgend kopers] zijn pas in het laatste kwartaal van 2002 als kopers van de – toen door [een aan de eerste kopers gelieerde vennootschap] gehouden (zie hiervoor in 2.1 onder (v)) – aandelen [JvG] in beeld gekomen. Het oordeel van het hof komt erop neer dat [het accountantskantoor] jegens [de opvolgend kopers] niet een zorgplicht heeft geschonden die bestaat in het nalaten maatregelen te treffen om te voorkomen dat derden zoals [opvolgend kopers] aan de jaarrekeningen en halfjaarcijfers ten onrechte of onjuiste betekenis zouden toekennen. [Het accountantskantoor] behoefde namelijk ten tijde van het uit handen geven van de cijfers aan [JvG] – medio augustus 2002 – geen rekening ermee te houden dat de door haar opgestelde cijfers enige tijd na de aankoop van de aandelen [JvG] door [de eerste kopers], ter beschikking van opvolgende kopers […] zouden komen en dat laatstgenoemden hun gedrag mede door die cijfers zouden laten bepalen. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ook in zoverre faalt het onderdeel.”
4.25
Net als in Motorsloepen is in deze zaak sprake van een verkoopproces waarin de beoogd koper informatie ter beschikking krijgt die door een accountant is opgesteld, terwijl die accountant van de verstrekking van de gegevens aan derden geen weet heeft. Een belangrijk verschil tussen deze casus en die in Motorsloepen is dat in laatstgenoemde casus in het geheel geen sprake was van een wettelijk verplichte controle van jaarrekeningen en het verlenen van een goedkeurende verklaring: er was, zoals gezegd, sprake van een samenstellings- en een opstellingsopdracht. De conceptjaarrekening 2007/2008 in deze zaak was op het moment van de aankoopbeslissing van [eiseres 1] weliswaar (nog) niet voorzien van een goedkeurende verklaring, maar die jaarrekening was toen al wel onderworpen aan de (wettelijke verplichte) controlewerkzaamheden. In dit verband acht ik relevant dat de wettelijke controle in feite uit twee stappen bestaat: 1) het verrichten van voldoende controlewerkzaamheden in overeenstemming met de daarvoor geldende normen, gevolgd door 2) het afgeven van de controleverklaring.41
4.26
Het subonderdeel kan dan ook in zoverre worden gevolgd dat de conceptjaarrekening 2007/2008 was opgesteld in het kader van de (wettelijke verplichte) controlerende werkzaamheden van de accountant en zodoende valt binnen de reikwijdte van het uitoefenen van een wettelijke taak. Dit lijkt in het bijzonder te volgen, zoals het subonderdeel ook betoogt, uit het feit dat de conceptjaarrekening was aangehecht aan de e-mails van 3 juli en 3 september 2009 en dat in die e-mails [verweerders] opmerkingen plaatsten over hun controlewerkzaamheden. Dat betekent echter niet zonder meer dat de maatstaf in Vie d’Or van toepassing is voor de beantwoording van de vraag of [verweerders] aansprakelijk zijn voor fouten in de conceptjaarrekening 2007/2008. Voor toepasselijkheid van de in Vie d’Or vervatte maatstaf is immers vereist dat de betreffende informatie door openbaarmaking van de jaarrekening en een goedkeurende verklaring naar buiten komt. Duidelijk is dat de conceptjaarrekening 2007/2008 die toets niet doorstaat.
4.27
Mij komt dan ook voor dat op een dergelijke situatie, anders dan het subonderdeel betoogt, niet de norm van Vie d’Or van toepassing is. Pas nadat openbaarmaking en de goedkeurende verklaring volgen maakt de accountant kenbaar dat de betreffende jaarrekening voldoet aan de eisen die verbonden zijn aan een dergelijke verklaring42 (waarnaar de Hoge Raad ook verwijst in r.o. 5.4.1 van Vie d’Or), ook jegens derden. Vanaf dat moment is sprake van het ‘wezenlijk publiek belang’ waar de Hoge Raad in dat arrest naar verwijst. Dat rechtvaardigt de (strengere) norm in Vie d’Or.
4.28
Het hof heeft in r.o. 3.17 dan ook terecht vooropgesteld dat [verweerders] voor eventuele fouten in de conceptjaarrekening 2007/2008 “niet zonder meer met succes” kunnen worden aangesproken door [eisers] Mijns inziens is in dit verband van belang dat de conceptjaarrekening was verzonden aan [betrokkene 4] als (middellijk) bestuurder van Eko Blok en Carbo. Uit de e-mails van 3 juli 2019 en 3 september 2019 van [verweerders] aan [betrokkene 4] volgt dat de conceptjaarrekening 2007/2008 (die als bijlage bij die e-mails aangehecht was) in dat stadium (vóór openbaarmaking en goedkeuring) louter was bedoeld voor intern gebruik binnen Eko Blok en Carbo.43 Bovendien is op de conceptjaarrekening44 op nagenoeg iedere pagina45 te lezen: ‘Geen accountantscontrole toegepast’ en staat op p. 3 vermeld dat de werkzaamheden nog niet voltooid zijn en daarom nog geen verklaring verstrekt is. Daarnaast is niet gebleken, zoals het hof ook overwoog in r.o. 3.18, dat [verweerders] op het moment dat [eisers] hun aankoopbeslissing namen, wisten dat [betrokkene 4] de conceptjaarrekening bij de e-mail van 3 september 2019 aan [eisers] had doorgezonden (hierop kom ik terug bij de bespreking van subonderdeel 3.1). Dit alles wijst erop dat [verweerders] , net als de accountant in Motorsloepen, niet konden weten dat de conceptjaarrekening zou worden gebruikt door een derde. Ik zou menen dat dit in beginsel geldt voor alle informatie die volgt uit (wettelijk verplichte) controlerende werkzaamheden in het stadium vóór goedkeuring en openbaarmaking.
4.29
In dit verband wijs ik verder op de conclusie van mijn ambtgenote De Bock (ECLI:NL:PHR:2016:1021) voor HR 16 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2876.46 Zij merkt het volgende op.47
“Voor het tweede geval, de uitvoering van niet-wettelijke taken door de accountant, geldt dat in beginsel enkel sprake is van een zorgplicht jegens de opdrachtgever. Dat voor de uitvoering van niet-wettelijke taken door de accountant een ander uitgangspunt wordt genomen dan bij de uitvoering van wettelijke taken, is te rechtvaardigen doordat de niet-wettelijke taken niet reeds uit hun aard op derden zijn betrokken. Onder omstandigheden kan echter ook bij de uitoefening van niet-wettelijke taken sprake zijn van een zorgplicht jegens derden. Dat kan met name aan de orde zijn indien voor de accountant voorzienbaar is dat een van hem afkomstige rapportage een derde onder ogen zal komen of zelfs juist met dit doel wordt opgesteld. De accountant kan dan niet voorbijgaan aan de maatschappelijke realiteit dat derden geneigd zijn groot belang te hechten aan zijn rapportage, ook als die buiten de uitvoering van wettelijke taken is opgemaakt. Van den Akker formuleert de volgende vereisten voor het bestaan van een dergelijke zorgplicht:
- de accountant moet uiterlijk ten tijde van het uit handen geven van de rapportage weten of behoren te weten dat deze ter beschikking van een derde zal komen;
- de accountant moet weten of behoren te weten dat de betreffende derde (zeer) waarschijnlijk op de rapportage zal vertrouwen bij het nemen van een beslissing over een bepaalde transactie of een transactie van een bepaalde soort.”
[overgenomen zonder voetnoten, A-G]
4.30
Ik meen dat bij zowel het uitvoeren van een niet-wettelijke taak als de uitvoering van controlewerkzaamheden vóór openbaarmaking en goedkeuring van de jaarrekening heeft te gelden dat de werkzaamheden, in de woorden van De Bock, ‘niet reeds uit hun aard op derden zijn betrokken’.
4.31
Het voorgaande ligt in het oordeel van het hof besloten. De kop boven r.o. 3.17 luidt weliswaar ‘niet wettelijke taak’, maar het hof heeft, zoals gezegd, terecht vooropgesteld dat [verweerder 1] c .s. voor eventuele fouten in de conceptjaarrekening “niet zonder meer met succes” kunnen worden aangesproken door [eisers] In dit verband heeft het hof er acht op geslagen dat de conceptjaarrekening al was opgesteld voordat [eisers] in beeld kwamen en (dus) niet specifiek is opgesteld met het doel om [eisers] van informatie te voorzien voor de aankoopbeslissing. Daarbij wijs ik er ook op dat het hof in r.o. 3.18 ingaat op de e-mails van 3 juli 2009 en 3 september 2009. Het hof overweegt ten aanzien van eerstgenoemde e-mail terecht (i) dat die e-mail geen openbaarmaking van een jaarrekening met een goedkeurende verklaring behelst en (ii) dat [eisers] op dat moment zich nog niet als mogelijke koper hadden gemeld. Ten aanzien van laatstgenoemde e-mail overweegt het hof terecht dat nergens uit blijkt dat [verweerders] toen al op de hoogte waren van de mogelijk interesse van [eisers] en toen niet konden weten dat die e-mail, met aangehecht de conceptjaarrekening 2007/2008, dezelfde dag zou worden doorgezonden aan [eisers] Daarom, aldus het hof in r.o. 3.18, kan niet gezegd worden dat [verweerders] er zonder meer rekening mee hadden moeten houden dat [eisers] hun gedrag mede door de inhoud van die e-mail en de bijlage daarbij zouden laten bepalen.
4.32
Uit het voorgaande volgt dat het hof in r.o. 3.17 geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn oordeel niet ontoereikend heeft gemotiveerd. Onderdeel 2 faalt.
Klachten met betrekking tot het oordeel dat [verweerders] niet wisten dat [eisers] in beeld waren als investeerder (r.o. 3.17 en 3.18)
4.33
Onderdeel 3 is gericht tegen r.o. 3.17 en 3.18 en valt uiteen in twee subonderdelen.
4.34
Subonderdeel 3.1 stelt dat het hof met zijn oordeel in r.o. 3.17 en 3.18 dat [verweerders] niet geweten zouden hebben dat [eisers] in beeld waren, zodat [eisers] niet met succes [verweerders] in rechte zouden kunnen aanspreken voor eventuele fouten, miskent dat dit niet weten geen beletsel is voor aansprakelijkheid van [verweerders] Ter onderbouwing stelt het subonderdeel (samengevat) dat [verweerders] wisten dat de bank het krediet had opgezegd en dat gezocht werd naar nieuwe investeerders, zoals BlueCap er een was en [eiseres 1] (resp. [eisers] ) dat later was (waren). Daarom moesten [verweerders] rekening houden met het feit dat nieuwe investeerders zouden vertrouwen op de juistheid van de cijfers 2007/2008. Bovendien is het hier bestreden oordeel onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, omdat [eisers] hebben gesteld dat [verweerder 1] geïnformeerd was dat [eisers] als alternatief voor BlueCap verschenen waren. In de gegeven omstandigheden dat het (bank)krediet was opgezegd, een due diligence liep en er een investering nodig was voor een nieuwe aandeelhouder, moesten [verweerders] rekening houden met de mogelijkheid dat een koper zijn gedrag mede zou laten bepalen door de bevindingen van de accountant betreffende de jaarcijfers. Dit heeft het hof miskend, aldus nog steeds het subonderdeel.
4.35
Het subonderdeel gaat uit van een onjuiste lezing van het arrest en kan daarom, bij gebrek aan feitelijke grondslag, niet tot cassatie leiden. Het hof overweegt immers in r.o. 3.17 (en nog eens in r.o. 3.19) dat [verweerders] voor eventuele fouten in de conceptjaarrekening 2007/2008 ‘niet zonder meer met succes door [eisers] kunnen worden aangesproken’, terwijl het subonderdeel ervan uitgaat dat de overwegingen van het hof in r.o. 3.17 met zich brengen dat [verweerders] in het geheel niet kunnen worden aangesproken door [eisers] voor eventuele fouten in de genoemde jaarrekening. Het subonderdeel miskent daarmee dat het hof in r.o. 3.17 (en r.o. 3.19) aansluiting zoekt bij de maatstaf uit r.o. 3.2.1 van het arrest Motorsloepen: ‘Indien de accountant gezien het belang dat een derde aan zijn rapportage zal hechten, ermee rekening moet houden dat die derde zijn gedrag mede door de inhoud van die rapportage laat bepalen, kan het nalaten maatregelen te treffen om te voorkomen dat die derde aan die rapportage ten onrechte of onjuiste betekenis toekent, in strijd zijn met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.’ In het oordeel van het hof in r.o. 3.17 ligt immers besloten dat [verweerders] er geen rekening mee hoefden te houden dat [eisers] hun gedrag mede door de inhoud van de conceptjaarrekening 2007/2008 zouden laten bepalen. Dit betekent inderdaad, zoals het hof ook overweegt, dat [verweerders] niet zonder meer met succes door [eisers] kunnen worden aangesproken. Of dat kan hangt uiteindelijk, zoals ook volgt uit r.o. 3.2.1 van Motorsloepen, af van de omstandigheden van het geval, zoals het hof ook overweegt in r.o. 3.19.
4.36
In het vervolg van het arrest stelt en beantwoordt het hof ook steeds de vraag of sprake is van dergelijke omstandigheden. Ik verwijs wat betreft de waardes van de leningen naar r.o. 3.23 en wat betreft de Rheinbraun-kwestie naar r.o. 3.29. Op die plaatsen overweegt het hof, onder verwijzing naar het kader in r.o. 3.17, dat van dergelijke (aanvullende) omstandigheden geen sprake is. Deze gevolgtrekkingen volgen echter niet met zo veel woorden uit r.o. 3.17, anders dan het subonderdeel, zoals gezegd, als uitgangspunt neemt.
4.37
Tot slot merk ik – mijns inziens ten overvloede – op dat het subonderdeel eraan voorbij gaat dat eventuele kennis van [verweerders] dat een nieuwe investeerder (c.q. koper van aandelen) in Eko Blok gezocht wordt, niet zonder meer met zich brengt dat [verweerders] wat betreft het specifieke document van de conceptjaarrekening 2007/2008 ermee rekening moesten houden dat een derde zijn gedrag mede door de inhoudt van die rapportage laat bepalen. Uit niets is gebleken – ook niet uit de vindplaatsen in de gedingstukken waar het subonderdeel naar verwijst – dat [verweerders] toen zij op 3 juli 2009 en 3 september 2009 de conceptjaarrekening 2007/2008 aan [betrokkene 4] zonden wisten dat [eisers] in beeld waren als potentiële investeerders. Laat staan dat [verweerders] wisten dat [betrokkene 4] de conceptjaarrekening 2007/2008 dezelfde dag aan [eiseres 1] had doorgestuurd en dat deze verstrekking plaatsvond in het kader van de aankoopbeslissing van [eisers] De blote stelling dat [eisers] hebben gesteld dat [verweerders] erover geïnformeerd waren dat [eisers] als alternatief voor BlueCap waren verschenen48 doet hieraan geen afbreuk, vooral niet gelet op de gemotiveerde betwisting hiervan door [verweerders]49
4.38
Subonderdeel 3.2 bouwt voort op de (sub)onderdelen 2 en 3.1 en faalt daarmee in hun voetspoor.
4.39
Slotsom is dat onderdeel 3 faalt.
Klachten over het oordeel dat causaal verband tussen normschending en schade nog niet vaststaat (r.o. 3.22 en 3.23)
4.40
Onderdeel 4 is gericht tegen r.o. 3.22 en 3.23 valt uiteen in drie subonderdelen.
4.41
Subonderdeel 4.1 richt een rechtsklacht tegen het volgende oordeel in r.o. 3.22:
“Hiermee is echter nog niet gezegd dat [verweerders] ook aansprakelijk zijn voor de door [eisers] gevorderde schade. Daarvoor is namelijk ook vereist er een causaal verband bestaat tussen die gevorderde schade en het onzorgvuldig handelen van [verweerders] ”
4.42
Volgens het subonderdeel geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat het hof doelt op causaal verband (csqn-verband) maar al eerder in r.o. 3.22 heeft geoordeeld dat voor [verweerders] ‘voorzienbaar moet zijn geweest’ dat derden, onder wie [eisers] , zouden (kunnen) afgaan op de juistheid van het gepresenteerde beeld in de jaarcijfers en op basis daarvan financiële beslissingen zouden (kunnen) nemen.
4.43
Het subonderdeel faalt. Het zojuist aangehaalde oordeel in r.o. 3.22 over de voorzienbaarheid ziet op de normschending van [verweerders] jegens [eisers] voor fouten in de goedgekeurde jaarrekeningen 2005/2006 en 2006/2007. Het hof grijpt met dit oordeel terug naar het (in cassatie onbestreden) juridisch kader in r.o. 3.8 over de zorgplicht van een accountant jegens derden bij de uitvoering van een wettelijke taak. Genoemde voorzienbaarheid komt daar aan de orde in het kader van de ‘omstandighedencatalogus’ in het arrest Vie d’Or.50 Anders dan het subonderdeel tot uitgangspunt neemt, velt het hof in de bestreden rechtsoverweging dan ook geen oordeel over het causaal verband tussen normschending en schade: dat komt pas aan de orde in r.o. 3.37-3.39. Daarmee gaat het subonderdeel uit van een onjuiste lezing van het arrest en kan het, bij gebrek aan feitelijke grondslag, niet tot cassatie leiden.
4.44
De subonderdelen 4.2 en 4.3 bouwen voort op de klachten in de (sub)onderdelen 2, 3 en 4.1, respectievelijk de (sub)onderdelen 2 en 3.1 en falen daarmee in hun voetspoor.
4.45
Slotsom is dat onderdeel 4 faalt.
Klachten over het oordeel met betrekking tot de Rheinbraun-claim (r.o. 3.33 t/m 3.36)
4.46
Onderdeel 5 valt uiteen in zes subonderdelen en richt rechts- en motiveringsklachten tegen r.o. 3.33 t/m 3.36. Het onderdeel vangt aan met een inleiding waarin het citeert uit de uitspraak van het CBb in de tuchtzaak tegen [verweerders]51 Uit dat citaat blijkt volgens [eisers] dat [verweerder 1] wist of door het stellen van vragen behoorde te weten dat (i) er een overeenkomst bestond, (ii) daaruit blijkt dat er een schuld aan Rheinbraun bestond, (iii) deze schuld via kortingen op de facturen afgelost werd, en (iv) het om een aanzienlijk belang ging. [verweerder 1] wist bovendien, naar hij zelf gesteld heeft, van [betrokkene 4] van de brand en dat hierbij een voorraad van Rheinbraun verloren was gegaan,52 aldus het onderdeel.
4.47
Subonderdeel 5.1 stelt dat de oordelen in r.o. 3.33 (‘deze vraag wordt ontkennend beantwoord’) en 3.35 dat ‘ [verweerder 1] niet zonder meer hoefde te vermoeden’ dat achter de kortingsafspraak nog een niet bekende overeenkomst schuilging, haaks staan op het oordeel van de Accountantskamer53 en daarom een nadere motivering behoefden, die ontbreekt. Het subonderdeel verwijst naar r.o. 3.10 waarin het hof verwijst naar rechtspraak van de Hoge Raad waaruit – kort gezegd – volgt dat als de rechter afwijkt van het oordeel van de tuchtrechter, hij zijn oordeel zodanig moet motiveren dat het, ook in het licht van de beoordeling door de tuchtrechter, begrijpelijk is.
4.48
In zoverre faalt het subonderdeel, omdat het eraan voorbijgaat dat het hof in zijn motivering over de Rheinbraun-kwestie ingaat op het oordeel van de tuchtrechter en uitlegt waarom het daarvan afwijkt. In r.o. 3.34 verwijst het hof naar het in de inleiding van onderdeel 5 aangehaalde oordeel van het CBb: ‘Ondanks deze door [verweerders] gestelde gang van zaken, heeft het CBB geoordeeld dat [verweerder 1] uit de tekst op de factuur [van 23 oktober 2008, A-G] had moeten opmaken dat de overeengekomen kortingen werden aangewend om een schuld af te lossen.’ Ook verwijst het hof verderop in r.o. 3.34 naar de stellingen die [eisers] hebben betrokken naar aanleiding van het oordeel van het CBb: ‘Gezien het woord ‘aflossing’, dat duidt op een schuld, had [verweerder 1] volgens [eisers] (verdere) navraag moeten doen bij [betrokkene 4] over de met Rheinbraun gemaakte afspraken, gelijk het CBB heeft geoordeeld.’ In de daaropvolgende r.o. 3.35 en 3.36 legt het hof, anders dan het subonderdeel als vertrekpunt neemt, verder uit waarom zijn oordeel afwijkt van dat van het CBb.
4.49
Daarnaast klaagt het subonderdeel, met verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken, dat [eisers] de volgende stellingen hebben betrokken waarop het hof ten onrechte niet (toereikend) heeft gerespondeerd: (i) het ging niet om een prijs-, maar om een betalingskorting, (ii) de factuur bevatte viermaal een expliciete verwijzing naar de overeenkomst, en (iii) de desbetreffende documenten kwamen maandelijks voor in de boekhouding. Ik volg het subonderdeel ook in zoverre niet. De stellingen gaan eraan voorbij dat het hof in r.o. 3.35 heeft overwogen dat [verweerder 1] niet zonder meer hoefde te vermoeden dat achter de kortingsafspraak nog een niet bekende overeenkomst schuil ging en dat het hof hierbij doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan vragen die [verweerder 1] aan [betrokkene 4] heeft gesteld over de factuur. Het hof overweegt daarover:
“Volgens [eisers] heeft [betrokkene 4] toen uitgelegd dat het een commerciële regeling betrof, waarbij kortingen werden verleend om de door Rheinbraun geleden schade te compenseren. Als dat zo is gegaan, hoefde [verweerder 1] uit deze verklaring nog niet op te maken dat naast deze commerciële afspraak ook een schuldbekentenis van € 2,5 miljoen lag die in de jaarrekening moest worden opgenomen. Over de gevolgen van de brand zweeg [betrokkene 4] kennelijk, wat ook door het CBB is aangenomen. Dit rechtvaardigt eerder de conclusie dat [betrokkene 4] niet volledig open naar [verweerder 1] is geweest, dan dat [verweerder 1] onzorgvuldig heeft gehandeld.”
4.50
De door het subonderdeel aangehaalde stellingen (i) t/m (iii) doen aan dit oordeel geen afbreuk, omdat zij geen twijfel zaaien over het doorslaggevende belang dat het hof hecht aan de door [verweerder 1] aan [betrokkene 4] gestelde vragen en het antwoord van [betrokkene 4] daarop. Het niet responderen op die stellingen doet dan ook geen afbreuk aan de begrijpelijkheid van de bestreden rechtsoverwegingen.
4.51
Subonderdeel 5.1 faalt.
4.52
Subonderdeel 5.2 stelt dat de door subonderdeel 5.1 bestreden oordelen in r.o. 3.33 en 3.35 niet te rijmen zijn met de vaststelling in r.o. 3.33 dat [verweerders] gesteld hebben dat [betrokkene 4] aan [verweerder 1] heeft uitgelegd “(1) dat bij een plaatsgevonden brand een voorraad van Rheinbraun verloren was gegaan, (2) dat deze voorraad niet was verzekerd en (3) dat toen kortingsafspraken met Rheinbraun zijn gemaakt om deze als klant te behouden.” Volgens het subonderdeel kan een kortingsafspraak als hier bedoeld moeilijk anders dan als een overeenkomst gezien worden en [verweerder 1] had als controlerend accountant naar deze overeenkomst moeten informeren. Ook dit subonderdeel doet geen afbreuk aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof in het licht van de door [verweerder 1] aan [betrokkene 4] gestelde vragen en het antwoord van [betrokkene 4] daarop (r.o. 3.35). Ik verwijs in dit verband ook naar mijn bespreking van subonderdeel 5.1. Het subonderdeel faalt.
4.53
Subonderdeel 5.3 stelt dat, voor zover het oordeel van het hof aldus begrepen moet worden dat [verweerder 1] niet kon weten dat het om een schuldbekentenis van € 2,5 miljoen ging, dit onverlet laat dat [verweerder 1] dat wel te weten had kunnen komen als hij, zoals het CBb oordeelde, de juiste vragen had gesteld waarvan het CBb heeft vastgesteld dat hij deze ook had moeten stellen. Ten eerste merk ik op dat het CBb geen overweging wijdt aan de “juiste vragen”, maar overweegt dat [verweerder 1] naar aanleiding van de factuur van 23 oktober 200854 “navraag had moeten doen.” Daar komt bij dat, zoals eerder is opgemerkt, het hof in r.o. 3.35 overweegt dat [verweerder 1] navraag heeft gedaan, maar dat [verweerder 1] uit de antwoorden van [betrokkene 4] niet hoefde op te maken dat er naast de commerciële afspraak (de kortingsafspraak) nog een schuldbekentenis was van € 2,5 miljoen die in de jaarrekening 2007/2008 opgenomen had moeten worden. Ook dit subonderdeel zaait geen twijfel over het doorslaggevende belang dat het hof hecht aan de door [verweerder 1] aan [betrokkene 4] gestelde vragen en het antwoord van [betrokkene 4] daarop. Het subonderdeel faalt.
4.54
Subonderdeel 5.4 stelt dat uit voorgaande klachten volgt dat het oordeel van het hof in r.o. 3.35 dat [betrokkene 4] kennelijk jegens [verweerder 1] zweeg over de gevolgen van de brand in strijd is met de in subonderdeel 5.2 vermelde vaststelling en dus onbegrijpelijk is. In zoverre faalt het subonderdeel, omdat het zwijgen over de gevolgen van de brand waarnaar het hof verwijst ziet op het verzuim van [betrokkene 4] om volledige openheid van zaken te geven, ook ten aanzien van de vaststellingsovereenkomst en de daaruit voortvloeiende schuld aan Rheinbraun. De vaststelling in r.o. 3.33, waarnaar subonderdeel 5.2 verwijst (namelijk dat [verweerders] hebben gesteld dat [betrokkene 4] aan [verweerder 1] heeft uitgelegd “(1) dat bij een plaatsgevonden brand een voorraad van Rheinbraun verloren was gegaan, (2) dat deze voorraad niet was verzekerd en (3) dat toen kortingsafspraken met Rheinbraun zijn gemaakt om deze als klant te behouden.”), is daarmee niet in tegenspraak, omdat daarin niet gerept wordt over de vaststellingsovereenkomst en de daarin vervatte schuldbekentenis aan Rheinbraun.
4.55
Het subonderdeel stelt verder dat ook onbegrijpelijk is de overweging in r.o. 3.35 dat het zwijgen van [betrokkene 4] eerder de conclusie rechtvaardigt dat [betrokkene 4] niet volledig open naar [verweerder 1] is geweest dan dat [verweerder 1] onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat [verweerder 1] op grond van de hem verstrekte inlichtingen nu juist de verplichting had om door te vragen en dat niet gedaan heeft. [betrokkene 4] zou [verweerder 1] wel de relevante informatie hebben verschaft, blijkens elders in het middel vermelde feiten. Het CBb heeft vastgesteld dat niet gebleken is dat [verweerder 1] navraag heeft gedaan bij het bestuur. Ook in zoverre overtuigt het subonderdeel niet. Het verzuimt aan te tonen op grond waarvan op [verweerder 1] een verplichting rustte om door te vragen die verder gaat dan de vragen die [verweerder 1] reeds stelde aan [betrokkene 4] . Bovendien gaat het subonderdeel eraan voorbij dat het hof, anders dan het CBb, vaststelde dat [verweerder 1] wel degelijk navraag deed.
4.56
Tot slot stelt het subonderdeel – onder verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken – dat [eisers] gemotiveerd hebben gesteld dat [verweerder 1] wel bekend was met de overeenkomst (naar ik begrijp doelt het subonderdeel op de vaststellingsovereenkomst) en dat pas is gaan ontkennen toen zijn interpretatie niet gevolgd werd. Ook in zoverre kan het subonderdeel [eisers] niet baten. Het gaat er immers aan voorbij dat het hof in r.o. 3.32 (in cassatie onbestreden) het volgende vaststelde:
“Uit deze passage kan worden opgemaakt dat [verweerster 2] op 15 december 2009, dus nadat de cijfers over het boekjaar 2007-2008 waren opgesteld en goedgekeurd, wel op de hoogte was van de kortingsregeling maar niet van een daarnaast bestaande vaststellingsovereenkomst waarin een schuld van € 2,5 miljoen door Eko Blok/Carbo aan Rheinbraun wordt erkend.”
[onderstreping toegevoegd, A-G]
4.57
De door het subonderdeel bestreden r.o. 3.35 ziet bovendien, blijkens r.o. 3.33, op een ander onderwerp dan het subonderdeel aansnijdt, namelijk op de beantwoording van de vraag of [verweerder 1] als redelijk bekwaam en redelijk handelend accountant bij de uitvoering van zijn werkzaamheden aangaande de (goedkeuring van de) jaarrekening 2007/2008 de schuld aan Rheinbraun had moeten ontdekken en de (concept)cijfers had moeten (laten) vermelden.
4.58
Subonderdeel 5.4 faalt.
4.59
Subonderdeel 5.5 stelt dat aan de onzorgvuldigheid van [verweerder 1] niet kan afdoen dat [betrokkene 4] [eisers] niet heeft ingelicht over de schuld aan Rheinbraun. Als [verweerder 1] zijn werk goed had gedaan, had [eisers] uit de conceptjaarrekening 2007/2008 kunnen opmaken dat deze schuld bestond. Verder stelt het subonderdeel dat het hof in r.o. 3.35 vaststelt dat het ontbreken van de claim van Rheinbraun in de conceptcijfers “een onjuist (want te rooskleurig) beeld gaf”, zodat al even onbegrijpelijk is de conclusie in r.o. 3.35 dat “dit gegeven geen verband houdt met enig onrechtmatig handelen door [verweerder 1] .” Het ontbreken van de claim van Rheinbraun is immers, naar het oordeel van het CBb, een beroepsfout van [verweerder 1] . Het valt niet in te zien waarom deze fout desondanks geen onzorgvuldigheid zou opleveren jegens [eisers]
4.60
Ook dit subonderdeel gaat eraan voorbij dat, zoals ook aan de orde is gesteld bij de bespreking van subonderdeel 5.1, de rechter kan afwijken van het oordeel van de tuchtrechter, maar dat hij zijn oordeel zodanig moet motiveren dat het, ook in het licht van de beoordeling door de tuchtrechter, begrijpelijk is. Zoals aan de orde kwam bij de bespreking van de voorgaande subonderdelen, heeft het hof zich op toereikende wijze van deze taak gekweten. Dit subonderdeel opent in dat licht geen nieuwe gezichtspunten. Het subonderdeel faalt.
4.61
Subonderdeel 5.6 stelt dat het oordeel in r.o. 3.36, dat het overzicht van het saldo per 15 juli 201055 niets zou zeggen om de reden dat het er nog niet was toen [verweerder 1] in 2009 bezig was met de cijfers van 2007/2008, onbegrijpelijk is. Uit dit overzicht kan niet anders blijken dan dat er al eerder leveringen plaatsgevonden hadden waarvan facturen bestonden die [verweerder 1] onder ogen gehad heeft. Anders dan het hof oordeelt, is niet juist dat in het boekjaar 2007/2008 slechts gedurende één maand leveringen onder de kortingsregeling plaatsgevonden zouden hebben. [verweerder 1] zou geweten hebben dat Carbo aan Rheinbraun over het boekjaar 2007/2008 een korting verleend had van in totaal € 369.000,--.56 [eisers] hebben ook gesteld dat de documenten maandelijks in de boekhouding zaten,57 aldus nog steeds het subonderdeel.
4.62
Het subonderdeel faalt. Noch het subonderdeel, noch de vindplaatsen in de gedingstukken waarnaar het verwijst, tonen aan dat (i) daadwerkelijk sprake is van meerdere (maandelijkse) facturen die (ii) [verweerder 1] ook onder ogen heeft gezien. Dit valt niet zonder meer af te leiden uit het overzicht van het saldo per 15 juli 2010. Ook heb ik uit de vindplaatsen waarnaar [eisers] in cassatie verwijzen niet kunnen afleiden dat [verweerders] wisten dat in het boekjaar 2007/2008 een korting was verleend van € 369.000,-- in plaats van de € 92.969,-- waarvan het hof uitgaat.58 Bovendien zie ik niet in hoe het eventuele bestaan van meerdere facturen (in plaats van slechts de ene factuur van 23 oktober 2008 waarnaar het hof verwijst) en een korting over 2007/2008 van € 369.000,-- (in plaats van de € 92.969 waarvan het hof uitgaat) afbreuk doet aan het oordeel in r.o. 3.35 dat [verweerder 1] niet zonder meer hoefde te vermoeden dat achter de kortingsafspraak nog een niet bekende overeenkomst schuil ging, gelet op de vragen die [verweerder 1] stelde en de antwoorden van [betrokkene 4] daarop. Het subonderdeel verzuimt aan te tonen waarom dit anders zou zijn indien [verweerder 1] kennis had genomen van (maandelijkse) facturen en het hogere kortingsbedrag van € 369.000,--.
4.63
Slotsom is dat onderdeel 5 faalt.
Klachten over het oordeel met betrekking tot het causaal verband tussen de normschending en de door [eisers] geleden schade (r.o. 3.37 t/m 3.39)
4.64
Het oordeel van het hof over het (niet vaststaan van) causaal verband tussen de normschending van [verweerders] en de door [eiseres 1] geleden schade wordt bestreden door de onderdelen 1a, 6 en 7. Ik geef hierna eerst de klachten in de (sub)onderdelen bondig weer. Daarna bespreek ik de klachten in de volgorde van de rechtsoverwegingen waartegen zij zijn gericht.
4.65
Onderdeel 1a komt met een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het hof in r.o. 3.38 dat uit de stellingen van [eisers] niet blijkt dat de besproken leningen en de waardes daarvan van doorslaggevende betekenis waren voor haar aankoopbeslissing. Volgens het onderdeel kan uit de stellingen van [eisers] in hun memorie van grieven niet anders volgen dan dat die doorslaggevende betekenis daaruit wél blijkt. Het subonderdeel somt vervolgens ter onderbouwing elf passages uit de memorie van grieven op. Gelet op die stellingen zou ook het oordeel in r.o. 3.39 dat [eisers] onvoldoende hebben gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat zij van de koop van de aandelen in Eko Blok zouden hebben afgezien als [verweerders] een juiste waardering van de buitenlandse leningen in de door hen gecontroleerde jaarrekeningen zouden hebben opgenomen. Tot slot zou het hof met zijn oordeel in r.o. 3.38 (voorlaatste volzin), dat niet blijkt dat de buitenlandse activiteiten een (grote) rol speelden, niet hebben onderkend dat het niet ging om de activiteiten, maar om de (foute) waarderingen op de balans waardoor een te rooskleurig beeld van het vermogen ontstond, aldus nog steeds het onderdeel.
4.66
Onderdeel 6 is gericht tegen r.o. 3.37 en 3.38, en valt uiteen in vier subonderdelen. Subonderdeel 6.1 stelt dat het oordeel van het hof in r.o. 3.37 (laatste volzin) dat het antwoord op de vraag wat er zou zijn gebeurd als [verweerders] wel een gedegen controle van de leningen zouden hebben uitgevoerd (mede) afhankelijk zou zijn van het antwoord op de vraag wat de waarde van de leningen zou zijn geweest, onjuist en/of onbegrijpelijk is. Ter onderbouwing stelt het subonderdeel, met verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken, dat vaststaat dat er een zeer aanzienlijk materieel verschil was tussen de in de jaarrekeningen opgenomen waarde van de leningen en de werkelijke waarde. Daarom stelt het subonderdeel, met verwijzing naar de stellingen in onderdeel 1a, is het aannemelijk dat [eisers] destijds een andere beslissing zouden hebben genomen, indien zij waren uitgegaan van een juist financieel beeld van de vennootschappen. Subonderdeel 6.2 stelt dat het, anders dan het hof (kennelijk) oordeelde in r.o. 3.38, niet op de weg lag van [eisers] om te stellen welke waarde van de leningen juist was. Dit was nu juist de taak van [verweerder 1] , zo stelt het subonderdeel. Subonderdeel 6.3 richt zich tegen het oordeel in r.o. 3.38 dat uit de stellingen van [eisers] niet blijkt dat de besproken leningen en de waardes daarvan van doorslaggevende betekenis waren voor hun aankoopbeslissing. Volgens het subonderdeel gaat dit oordeel uit van een onjuiste rechtsopvatting of is het onbegrijpelijk. Het oordeel is onjuist, volgens het subonderdeel, voor zover het uitgaat van de maatstaf dat het (naar ik begrijp: de besproken leningen en de waardes) van doorslaggevende betekenis zou moeten zijn. Voldoende is, volgens het subonderdeel, dat aannemelijk is dat [eisers] bij een getrouw beeld van de cijfers een andere afweging hadden gemaakt en in elk geval onder ogen hadden kunnen zien dat de mogelijkheden van nieuwe kredietverstrekking aanzienlijk beperkt of zelfs uitgesloten waren. Subonderdeel 6.4 stelt dat, anders dan het hof oordeelt in r.o. 3.38, van geen enkel belang is of [eisers] belangstelling hadden voor de buitenlandse activiteiten. De vermogenspositie van de vennootschappen was mede grondslag voor de beslissing om te investeren. [eisers] hebben gesteld dat voor hen van wezenlijk belang was dat de waarderingen in de jaarrekening zouden kloppen. In dit verband verwijst het subonderdeel ook naar onderdeel 1a.
4.67
Onderdeel 7 richt zich deels op de overwegingen van het hof over causaal verband in r.o. 3.39 en deels op de overwegingen omtrent eigen schuld in r.o. 3.41 t/m 3.45. Hier behandel ik onderdeel 7 voor zover het is gericht tegen r.o. 3.39. In dit verband stelt het onderdeel, onder verwijzing naar de vindplaatsen bij de vooropstelling en onderdeel 1a, dat het oordeel van het hof in r.o. 3.39 dat [eisers] onvoldoende hebben gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat zij van de koop van de aandelen in Eko Blok zouden hebben afgezien als [verweerders] een juiste waardering van de buitenlandse leningen in de door hen gecontroleerde jaarrekeningen zouden hebben opgenomen, in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is.
4.68
Bij de bespreking van deze (sub)onderdelen stel ik het volgende voorop.
4.69
Ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv rust bij toepassing van art. 6:162 BW in beginsel op de benadeelde partij de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast van het causaal verband (ook wel: het condicio sine qua non-verband of csqn-verband) tussen normschending en schade.59 Het bedoelde causaal verband is afwezig indien, de normschending wegdenkend, de gestelde schade alsnog was ontstaan. Anders gezegd: er dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de feitelijke situatie na de normschending en de hypothetische situatie waarin de normschending achterwege was gebleven.60 Bij het vaststellen van de hypothetische situatie gaat het om de vaststelling van wat feitelijk zou zijn gebeurd zonder de normschending. Voor die hypothetische situatie dient niet te worden uitgegaan van de norm van een redelijk handelend en redelijk bekwaam beroepsgenoot, maar hetgeen feitelijk zou hebben plaatsgevonden, zij het dat daarbij wel uitgangspunt moet zijn dat geen normschending zou hebben plaatsgevonden.61
4.70
Beslissingen van de feitenrechter over de aan- of afwezigheid van causaal verband tussen normschending en de schade van de gelaedeerde zijn van feitelijke aard en kunnen in cassatie slechts met een motiveringsklacht worden bestreden.62
4.71
Wat betekent het voorgaande voor deze zaak? Mijns inziens dient het causaal verband tussen normschending en schade als volgt te worden vastgesteld. De door het hof aangenomen normschending in dit geval behelst dat [verweerders] hun zorgplicht jegens [eisers] hebben geschonden omdat zij, bij de uitoefening van hun wettelijke plicht als externe controlerende accountant, een onvoldoende gedegen controle hebben uitgevoerd op de (waardes van) de leningen in de (geconsolideerde) jaarrekeningen 2005/2006 en 2006/2007. Wat was er, die normschending weggedacht, gebeurd? Tegen welke waardes hadden de leningen dan in de boeken gestaan? Hadden [eisers] in het licht van die waardes (tevens inhoudende dat Eko Blok en Carbo een andere vermogenspositie hadden) een andere aankoopbeslissing genomen, zodat de door hen gestelde schade niet was ontstaan?
4.72
Deze gedachtegang lees ik terug in r.o. 3.37 (slot). Het hof stelt daar de vraag: “Wat zou die waarde [van de leningen, A-G] dan zijn geweest?” Die vraag is mijns inziens terecht, omdat, zoals gezegd, pas als vaststaat voor welke waardes de leningen in de jaarrekeningen zouden staan zonder normschending, vastgesteld kan worden of [eisers] een andere aankoopbeslissing hadden genomen.
4.73
Gelet op het voorgaande dient subonderdeel 6.1 te falen. De stelling van dit subonderdeel dat er een zeer aanzienlijk materieel verschil was tussen de waardes in de jaarrekening en de werkelijke waarde en dat reeds daarom aannemelijk is dat [eisers] destijds een andere beslissing zouden hebben genomen doet geen afbreuk aan de noodzaak van het stellen van de vraag wat, de normschending wegdenkend, de waardes zouden zijn geweest teneinde te onderzoeken of er een causaal verband is, zoals ik hiervoor toelichtte. Dat vast zou staan dat sprake is van een ‘zeer aanzienlijk materieel verschil’ tussen de in de jaarrekeningen opgenomen waarde en de werkelijke waarde is in dat verband onnauwkeurig en dus onvoldoende. Daar komt bij dat uit de vindplaatsen waarnaar het subonderdeel verwijst niet blijkt dat sprake is van een ‘zeer aanzienlijk materieel verschil’ (voetnoot 75 van de procesinleiding). De verwijzingen naar het eindvonnis van de rechtbank (r.o. 2.26 en 5.10) zien immers op een weergave van de stellingen van [eisers] zelf. De verwijzing naar grief IV63 wijst erop dat de tuchtrechter heeft geoordeeld dat de leningen zwaar zijn overgewaardeerd in de jaarrekeningen. Dit laat onverlet, zoals het hof ook overweegt in r.o. 3.22,64 dat de tuchtrechters zich er niet over hebben uitgelaten wat de werkelijke waardes van de leningen precies waren.
4.74
Het hof vervolgt in r.o. 3.38 dat – kort gezegd – [eisers] niet duidelijk maken voor welke waardes de leningen in de jaarrekeningen zouden moeten zijn opgenomen, waardoor het moeilijk is vast te stellen dat [eisers] bij een juiste vermelding van de waardes niet waren overgegaan tot de koop van de aandelen. Ik begrijp subonderdeel 6.2 zo dat het beoogt over dit oordeel te klagen. Ook deze klacht faalt, omdat, zoals hiervoor besproken, het in dit geval op de weg van [eisers] als benadeelde ligt om, in het kader van het causaal verband, te stellen wat de waardes in de jaarrekeningen zouden zijn geweest in de hypothetische situatie zonder normschending. Anders dan het subonderdeel betoogt, konden [eisers] niet volstaan met te stellen dat de in de jaarrekeningen opgenomen waarden onjuist waren en geen goed beeld gaven en dat [eisers] daardoor zijn misleid. Dat zijn immers stellingen die zien op het vaststellen van de normschending en niet op het causaal verband. De stelling van subonderdeel 6.2 dat [eisers] hebben gesteld dat de deelnemingen een beperkte opbrengst hebben gegeven en de vorderingen niks hebben opgebracht doet evenmin afbreuk aan het oordeel van het hof, omdat die stellingen niet zien op wat de waardes in de jaarrekeningen zouden zijn zonder normschendingen, en (dus) niks zeggen over het causaal verband.
4.75
Het hof vervolgt in r.o. 3.38 met de volgende overweging met betrekking tot het causaal verband: “Daarbij komt dat uit de stellingen van [eisers] niet blijkt dat de besproken leningen en de waardes daarvan van doorslaggevende betekenis waren voor hun aankoopbeslissing.” Over deze overweging klagen de (sub)onderdelen 1a. en 6.3. Ik vang aan met een bespreking van het laatstgenoemde.
4.76
Subonderdeel 6.3 stelt dat deze overweging getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is. Ik volg het subonderdeel niet. Uit het gebruik van de bewoordingen ‘van doorslaggevende betekenis’ volgt niet dat het hof een onjuiste (c.q. een te veeleisende) maatstaf heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een causaal verband. Deze overweging moet gelezen worden in het licht van r.o. 3.39 waarin het hof – kort gezegd – oordeelt dat [eisers] onvoldoende hebben gesteld om causaal verband aan te nemen. In dat verband heeft het hof in de hier bestreden overweging geoordeeld dat uit de stellingen van [eisers] volgt dat het bij de aankoopbeslissing niet draaide om de (waardes van) leningen, maar om de zakelijke mogelijkheid om in het laagseizoen een voorraad houtskool aan te leggen en deze in het hoogseizoen rechtstreeks te leveren aan winkels. Hieruit volgt niet dat een onjuiste maatstaf is gehanteerd, maar veeleer dat het hof uit de stellingen van [eisers] afleidt dat zij, ook bij een juiste weergave van de waardes van de leningen, dezelfde aankoopbeslissing hadden genomen gelet op de zakelijke mogelijkheden die Eko Blok en Carbo boden. Dit oordeel is mijns inziens evenmin onbegrijpelijk. In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof blijkt dat inderdaad verklaard is dat de aankoopbeslissing met name was gebaseerd op de zojuist beschreven zakelijke overwegingen65 en dat destijds, zoals het hof ook overweegt in r.o. 3.38, slot, geen vragen zijn gesteld over de leningen.66 Subonderdeel 6.3 faalt.
4.77
Onderdeel 1a, vervolgens, formuleert de motiveringsklacht – kort gezegd – dat, gelet op de stellingen in de gedingstukken, onbegrijpelijk is dat het hof oordeelde dat uit de stellingen van [eisers] niet zou blijken dat de besproken leningen en de waardes daarvan van doorslaggevende betekenis waren voor hun aankoopbeslissing. De elf stellingen (i) t/m (xi) waarnaar het onderdeel verwijst, betogen – samengevat – dat een gezonde vermogenspositie van Eko Blok en Carbo van groot belang was voor het aantrekken van nieuw bankkrediet, hetgeen op zijn beurt noodzakelijk was voor de continuïteit van de onderneming in de periode na de aankoop door [eisers] verlieten zich in zoverre op de jaarrekening 2007/2008, welke jaarrekening een te rooskleurig beeld van de vermogenspositie schetste. Als [eisers] dit wisten, hadden zij nooit de aandelen gekocht, omdat het aantrekken van nieuw bankkrediet onmogelijk zou zijn, aldus de stellingen waarnaar het onderdeel verwijst. [eisers] gaan er echter aan voorbij dat deze stellingen zien op de informatie in de conceptjaarrekening 2007/2008,67 waarop [eisers] zich (kennelijk) voornamelijk hebben verlaten bij de aankoopbeslissing. Wat betreft deze jaarrekening had het hof nu juist geen aansprakelijkheid vastgesteld (r.o. 3.23). Daarnaast zien de stellingen over een ‘te rooskleurig’ beeld op alle door [eisers] gestelde fouten (dus ook de Rheinbraun-vordering en de renteswap, of alleen de Rheinbraun-vordering, zie stelling (viii)), en niet specifiek op de waardes van de leningen. Gelet hierop is het bestreden oordeel dat niet uit de stellingen van [eisers] volgt dat de waardes van de leningen van doorslaggevend belang waren niet onbegrijpelijk. Ook in dit verband acht ik van belang dat het hof in dit verband verder overwoog dat uit verklaringen van [eiseres 1] en [belastingadviseur] tijdens de mondelinge behandeling juist bleek dat andere zakelijke overwegingen ten grondslag lagen aan de beslissing tot aankoop, namelijk – kort gezegd – het plan om in het laagseizoen in Nederland houtskool te produceren. Onderdeel 1a faalt voor zover het klaagt over r.o. 3.38.
4.78
Het hof rondt zijn oordeel omtrent het causaal verband af in r.o. 3.39 met de volgende overweging:
“In het licht van wat hiervoor is overwogen is de conclusie dat [eisers] onvoldoende hebben gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat zij van de koop van de aandelen in Eko Blok zouden hebben afgezien als [verweerders] een juiste waardering van de buitenlandse leningen in de door hen gecontroleerde jaarrekeningen zouden hebben opgenomen. Dit leidt ertoe dat het hof ervan uitgaat dat het causale verband tussen het onzorgvuldig handelen van [verweerders] en de aankoopbeslissing ontbreekt, wat leidt tot afwijzing van de door [eisers] ingestelde vorderingen.”
4.79
Tegen dit oordeel zijn de onderdelen 1a. en (deels) 7 gericht. Bij de bespreking van deze onderdelen stel ik voorop dat, zoals gezegd, op [eisers] als benadeelde partij de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast rust van het causaal verband tussen de normschending en de schade waarvan zij vergoeding vorderen. Het oordeel of een partij al dan niet voldoet aan de op haar in het gegeven geval rustende stel- en motiveringsplicht is van feitelijke aard en kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst.68 In cassatie kan hierover slechts worden geklaagd met betrekking tot de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof.69 Wat in een concreet geval van een partij kan worden verlangd, hangt af van de ontwikkeling van het partijdebat.70 Bewijslevering komt naar vaste rechtspraak pas in zicht nadat een partij heeft voldaan aan de op haar rustende stelplicht.71
4.80
Tegen deze achtergrond meen ik dat onderdeel 1a dient te falen. In dit verband gaat het om de vaststelling van het causaal verband tussen de schade en – kort gezegd – de niet gedegen controle op de leningen. In dat verband heeft het hof – op begrijpelijke gronden, zoals eerder besproken – verlangd van [eisers] dat zij voldoende onderbouwen tegen welke waardes de leningen in de jaarrekeningen 2005/2006 en 2006/2007 zouden zijn opgenomen in de hypothetische situatie zonder normschending. Uit de stellingen in de gedingstukken waarnaar onderdeel 1a verwijst volgt niet dat [eisers] op enig moment hebben gesteld voor welke waardes de leningen in de jaarrekeningen zouden zijn geboekt zonder normschending. In hun repliek72 verwijzen [eisers] verder naar een overzicht73 op basis van het bij het CBb ingediende verweerschrift van o.m. [eisers]74 Dit overzicht lijkt te vermelden tegen welke waardes de leningen hadden moeten worden geboekt, zonder normschending. Dit overzicht ziet echter op de jaarrekening 2007/2008.75 Voor de fouten daarin heeft het hof, zoals eerder gezegd, echter geen aansprakelijkheid vastgesteld (zie r.o. 3.23).
4.81
Gelet op het voorgaande hebben [eisers] de hypothetische situatie zonder normschending onvoldoende handen en voeten gegeven om causaal verband vast te stellen. Het oordeel van het hof is dan ook niet onbegrijpelijk. Onderdeel 1a faalt.
4.82
De klacht in onderdeel 7, voor zover het is gericht tegen r.o. 3.39, is een herhaling van onderdeel 1a. Het onderdeel verwijst ter onderbouwing in voetnoot 82 ook naar de vindplaatsen in de gedingstukken in onderdeel 1a. In zoverre bouwt onderdeel 7 voort op de in onderdeel 1a ontwikkelde klachten en opent geen nieuwe gezichtspunten. Onderdeel 7 kan in zoverre niet tot cassatie leiden.
Klachten over het oordeel over eigen schuld (r.o. 3.41 t/m 3.46)
4.83
In r.o. 3.40 t/m 3.46 komt het hof tot het oordeel dat [eisers] het grootste deel van de schuld treft en de billijkheid als bedoeld in art. 6:101 BW met zich brengt dat de eventuele vergoedingsplicht van [verweerders] volledig vervalt. De hiertegen geformuleerde klachten behandel ik ten overvloede, aangezien de overwegingen van het hof met betrekking tot (het ontbreken van) causaal verband in stand kunnen blijven.
4.84
Art. 6:101 BW bepaalt dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht wordt verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Deze regel leidt tot een afweging van de wederzijdse causaliteit.76 Van de uitkomst van toepassing van deze afweging kan worden afgeweken, zodat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist (de zogeheten billijkheidscorrectie). Het is vaste rechtspraak dat de stelplicht en bewijslast van de feiten die zouden moeten leiden tot een vermindering van de vergoedingsplicht rusten op de aangesprokene.77
4.85
Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de rechter in de motivering van zijn oordeel over de vermindering van de vergoedingsplicht voldoende duidelijk tot uitdrukking dient te brengen dat hij de door art. 6:101 lid 1 BW voorgeschreven causaliteitsafweging heeft verricht en of, en zo ja in hoeverre, hij de in die bepaling bedoelde billijkheidscorrectie heeft toegepast. In dat laatste verband dient de rechter weer te geven op welke wijze hij de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en de overige omstandigheden van het geval in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Of de gegeven motivering voldoende inzichtelijk is, hangt mede af van hetgeen partijen in dit verband hebben aangevoerd. Verder geldt dat zowel de causaliteitsafweging als de eventuele toepassing van de billijkheidscorrectie is verweven met waarderingen van feitelijke aard en in belangrijke mate berust op intuïtieve inzichten, zodat aan de desbetreffende oordelen slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld.78 Zodoende geldt zowel voor de afweging van de wederzijdse causaliteit als voor de eventuele toepassing van de billijkheidscorrectie dat de oordelen daarover in hoge mate van feitelijke aard zijn en in cassatie slechts met een motiveringsklacht bestreden kunnen worden.79 Uitzondering hierop vormen algemene regels voor de wijze van schadeverdeling voor een bepaald typen gevallen, maar dat is in deze zaak niet aan de orde.80 Wel toetsbaar in cassatie is de vraag of een bepaalde omstandigheid voor toerekening in aanmerking komt en naar welke maatstaven deze toerekening geschiedt. Dit zijn immers in beginsel rechtsvragen.81
4.86
Aldus dient bij de toepassing van art. 6:101 BW de zojuist beschreven causaliteitsafweging te worden gehanteerd, waarop een billijkheidscorrectie kan volgen. De feitenrechter zal deze twee stappen duidelijk van elkaar moeten onderscheiden. Ook zal hij geen factoren die thuishoren bij de billijkheidscorrectie, zoals de verwijtbaarheid van de gedragingen van de gelaedeerde, mogen toepassen bij de causaliteitsafweging.82 De feitenrechter kan evenwel de causaliteitsafweging achterwege laten en volstaan met de billijkheidscorrectie, indien hij aan de hand van billijkheidscorrectie tot het oordeel komt dat de vergoedingsplicht geheel vervalt dan wel in stand blijft.83
4.87
Tegen deze achtergrond bespreek ik de klachten van [eisers] tegen het oordeel van het hof over eigen schuld. Hierbij hanteer ik als volgorde van bespreking opnieuw die van de bestreden rechtsoverwegingen en bespreek ik de (sub)onderdelen voor zover ze gericht zijn tegen de betreffende rechtsoverweging.
4.88
De aanhef van onderdeel 7 formuleert tegen r.o. 3.41 de klacht dat, anders dan het hof in r.o. 3.41 kennelijk zonder meer veronderstelt, [eisers] niet afgingen op verouderde informatie. [eisers] hebben uitdrukkelijk en gemotiveerd gesteld dat en waarom zij direct waren afgehaakt als [verweerder 1] in de nazomer van 2009 zijn werk goed gedaan had. Daarom is de veronderstelling in r.o. 3.41 onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, aldus het onderdeel. Het onderdeel werkt dit punt verder uit in subonderdelen a. t/m d.
4.89
Subonderdeel 7a. is kennelijk gericht tegen r.o. 3.40 t/m 3.45. Het stelt onder meer dat ontoelaatbaar onduidelijk is welke feiten het hof in r.o. 3.40 op het oog heeft. Ik volg [eisers] hier niet, aangezien r.o. 3.40 vermeldt dat de relevante feiten en omstandigheden in het vervolg van het arrest aan de orde komen. Verder stelt het subonderdeel de onderzoeksplicht van [eisers] aan de orde. In dit verband stelt het subonderdeel dat onjuist is dat op [eisers] een onderzoeksplicht rust (waarmee het subonderdeel tevens bezwaar maakt tegen r.o. 3.12, zie voetnoot 85 van de procesinleiding), althans dat de onderzoeksplicht niet de jaarcijfers betreft, omdat zij mochten uitgaan van de juistheid daarvan. Ook in dit verband volg ik het subonderdeel niet. Het oordeel van het hof dat op [eisers] als koper een onderzoeksplicht rust (r.o. 3.12 en 3.41) is op zichzelf goed te volgen. Of op een koper een onderzoeksplicht rust hangt immers af van alle omstandigheden van het geval,84 waarbij onder meer betekenis kan toekomen aan de deskundigheid van de koper,85 zoals ook het hof in deze zaak in aanmerking nam. Een eventuele op de koper rustende onderzoeksplicht kan ook in aanmerking worden genomen bij de beoordeling in het kader van art. 6:101 BW.86 Daar komt bij dat, anders dan waar het subonderdeel van uitgaat, het hof niet oordeelt dat op [eisers] in het bijzonder een onderzoeksplicht rustte met betrekking tot de jaarcijfers, maar in algemene zin naar de wezenlijke kenmerken van de over te nemen aandelen in de daaraan verbonden onderneming (zie r.o. 3.41).
4.90
Verder stelt het subonderdeel – onder verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken – dat [eisers] uitvoerig hebben gesteld dat zij onderzoek hebben gedaan en dat dit onderzoek een bevredigend resultaat opleverde. Uitgaande van de hun bekende jaarcijfers, mochten [eisers] uitgaan van continuïteit en levensvatbaarheid van de onderneming. Het hof heeft voorts over het hoofd gezien dat in het due diligence-rapport van [betrokkene 7] (naar ik begrijp: het due diligence-rapport dat is opgesteld in opdracht van BlueCap) ook wordt uitgegaan van de door een accountant gecontroleerde jaarcijfers, zodat in dit opzicht niet meer informatie was verkregen. Het hof miskent dat [eisers] destijds niet over het rapport beschikten, aldus het subonderdeel. Ik begrijp deze klachten als een motiveringsklacht tegen r.o. 3.41 t/m 3.45. Deze klachten treffen evenwel geen doel. Het hof heeft zijn oordeel dat [eisers] de aankoopbeslissing ‘zonder al te veel onderzoek’ hebben genomen mijns inziens voldoende inzichtelijk gemaakt, zodat het niet onbegrijpelijk is. Het hof overweegt immers – samengevat – dat [eisers] zich met name baseerden op de oude jaarrekeningen 2005/2006 en 2006/2007 en de conceptjaarrekening 2007/2008, terwijl er ook andere informatie voorhanden was, meer in het bijzonder het due diligence-rapport van BlueCap. De bekendheid van [eisers] met dat rapport en het belang daarvan voor het onderzoek door [eisers] hebben [verweerders] ook aangevoerd in het kader van hun verweer op de voet van art. 6:101 BW.87 Vaststaat dat [eisers] destijds niet naar dat document hebben gevraagd. De stelling van het subonderdeel dat uit dit rapport niet meer informatie was verkregen is gelet op de weigerachtigheid van [eisers] om dit rapport in het geding te brengen (waarover meer hierna onder 4.93 e.v.) onmogelijk te beoordelen. De stelling dat niet zou vaststaan dat [eisers] destijds over het rapport zouden hebben beschikt gaat eraan voorbij dat voor het oordeel van het hof relevant is dat [eisers] wisten dat het rapport bestond en er vóór de aankoopbeslissing naar hadden kunnen vragen. Verder overweegt het hof in r.o. 3.45 dat er nog meer rode vlaggen waren die – kort gezegd – [eisers] op het spoor hadden moeten brengen van nader onderzoek, in het bijzonder de getroebleerde relatie met de Rabobank. Dit laatste hebben [verweerders] ook (bondig) naar voren gebracht.88 In plaats van nader onderzoek zijn [eisers] na een bezoek van drie dagen bij Eko Blok en Carbo en het bekijken van genoemde cijfers tot koop overgegaan (r.o. 3.45), zoals ook [verweerders] aanvoerden.89 Gelet op deze overwegingen en het feit dat zij aansluiten bij stellingen van [verweerders] in de gedingstukken, doet subonderdeel 7a. geen afbreuk aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof. Dit subonderdeel faalt.
4.91
In r.o. 3.42 gaat het hof in op de stelling van [eisers] dat het rapport van BlueCap van geen waarde was voor het nemen van de aankoopbeslissing. Tegen het oordeel in r.o. 3.42 dat het hof [eisers] hierin niet volgt zijn onderdeel 10 en de laatste zin in subonderdeel 7c. gericht. Voordat ik de klachten bespreek, geef ik weer hoe ik de gedachtegang van het hof in r.o. 3.42 begrijp.
4.92
Het hof overweegt dat [verweerders] hebben gesteld dat het due diligence-rapport van BlueCap informatie bevat die van belang is (of kan zijn geweest) voor de aankoopbeslissing van [eisers] In ieder geval om die reden hebben [verweerders] in het exhibitie-incident in eerste aanleg afschrift van dit rapport gevorderd. Dit heeft de rechtbank evenwel afgewezen, onder meer omdat [eisers] verklaarden niet over dit rapport te beschikken.90 In hoger beroep verklaarden [eisers] evenwel dat zij reeds in oktober 2009 (ettelijke jaren voor genoemd exhibitie-incident) over het rapport beschikten. Op basis hiervan overweegt het hof dat (i) [eisers] in eerste aanleg handelden in strijd met het bepaalde in art. 21 Rv en (ii) mocht dit op een misverstand berusten, het dan voor de hand had gelegen dat [eisers] het rapport van BlueCap (waarover zij kennelijk beschikken) alsnog in hoger beroep in het geding hadden gebracht, zodat zij hun stelling dat het rapport van geen waarde zou zijn geweest voor het nemen van hun aankoopbeslissing konden onderbouwen. Aan dit nalaten verbindt het hof een aantal consequenties in r.o. 3.42. Het hof neemt als uitgangspunt dat de door [eisers] gestelde gaten in de balans van Eko Blok en Carbo aan het licht zouden zijn gekomen als zij de inhoud van het rapport bij haar aankoopbeslissing zouden hebben betrokken. Vervolgens overweegt het hof dat de stelling van [eisers] dat BlueCap niet afhaakte vanwege dit rapport maar vanwege het afhaken van een (mede)financier geen afbreuk doet aan genoemd uitgangspunt, omdat het ook kan zijn dat BlueCap met een rapport waarin staat dat met betrekking tot de leningen de goedgekeurde jaarrekeningen een te rooskleurig beeld schetsen geïnteresseerd bleef in aankoop van de aandelen, maar alsnog alles stopzette vanwege de afhakende (mede)financier.
4.93
Onderdeel 10 stelt dat onjuist en/of onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is dat het hof als uitgangspunt neemt dat de door [eisers] gestelde gaten in de balans van Eko Blok en Carbo aan het licht zouden zijn gekomen als zij de inhoud van het due diligence-rapport bij hun investeringsbeslissing zouden hebben betrokken. Ter nadere onderbouwing voert het onderdeel een negental – hoofdzakelijk feitelijke – stellingen (a. t/m i.) aan.
4.94
Bij de bespreking hiervan stel ik voorop dat ik de hier bestreden overweging lees als een ‘geraden gevolgtrekking’ als gevolg van de voortdurende weigerachtigheid van [eisers] om het due diligence-rapport van BlueCap – ondanks het belang hiervan gelet op het partijdebat, zoals hiervoor besproken – in het geding te brengen. Met partijen91 ben ik het eens dat het hier een toepassing betreft van art. 21 Rv waaruit de plicht volgt voor procespartijen om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, meer in het bijzonder de hieruit voortvloeiende plicht voor een procespartij om de stukken over te leggen waaruit de juistheid van een bepaalde stelling volgt (vgl. art. 85 lid 1 en 87 lid 6 Rv).92 Van een procespartij die een beroep doet op een document waarover zij beschikt, mag worden verlangd dat zij dit eigener beweging in het geding brengt, zo volgt ook uit rechtspraak van de Hoge Raad.93
4.95
Als een procespartij art. 21 Rv schendt zijn er uiteenlopende gevolgtrekkingen – ook wel aangeduid als ‘sancties’94 – denkbaar.95 Het staat de rechter vrij om al dan niet gevolgen te verbinden aan een schending van art. 21 Rv.96 Het door het hof gehanteerde uitgangspunt in r.o. 3.42 dat de door [eisers] gestelde gaten in de balans van Eko Blok en Carbo aan het licht zouden zijn gekomen als zij de inhoud van het due diligence-rapport van BlueCap bij hun investeringsbeslissing zouden hebben betrokken, begrijp ik als de ‘geraden gevolgtrekking’ die het hof passend achtte gelet op de weigerachtigheid van [eisers] om dit rapport in het geding te brengen.
4.96
Voor de toetsing van deze ‘sanctie’ in cassatie is in de eerste plaats van belang dat uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het antwoord op de vraag of partijen hebben voldaan aan de verplichting als bedoeld in art. 21 Rv, berust op een aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van de gedingstukken en op waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht. De rechter mag ambtshalve oordelen dat een van partijen of beide partijen in strijd heeft dan wel hebben gehandeld met hun in art. 21 Rv bedoelde verplichting en daaraan, ook zonder dat partijen daarover specifiek hebben gedebatteerd, gevolgen verbinden die in overeenstemming dienen te zijn met de aard en de ernst van deze schending van de desbetreffende verplichting.97 De uitoefening van de bevoegdheid om een gevolgtrekking te verbinden aan een schending van art. 21 Rv kan in cassatie dan ook slechts op begrijpelijkheid worden onderzocht.98 Verder geldt dat de toepassing van een geraden gevolgtrekking op de voet van art. 21 Rv, zoals gezegd, een discretionaire bevoegdheid van de rechter betreft. De rechter heeft in algemene zin een ruime marge bij de toepassing van discretionaire bevoegdheden.99 Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat bij de toepassing van art. 21 Rv de beslissing ten minste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht biedt in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang, om de beslissing voor derden – in geval van openstaan van hogere voorzieningen: ook de hogere rechter – controleerbaar en aanvaardbaar te maken.100 Het voordeel van deze open norm is dat de rechter de aard en de zwaarte van de gevolgtrekking kan afstemmen op de geschonden norm en de aard en ernst van de schending.101
4.97
Bezien tegen deze achtergrond faalt onderdeel 10. Ik onderbouw dit nader aan de hand van de stellingen die het onderdeel aanvoert. Stelling a. gaat eraan voorbij dat voor de geraden gevolgtrekking van het hof niet van belang is dat [eisers] ten tijde van hun aankoopbeslissing (nog) niet beschikten over het due diligence-rapport. Waar het hier om gaat, is dat [eisers] ten tijde van de aankoopbeslissing wel wisten dat BlueCap een due diligence-onderzoek had laten uitvoeren, maar nooit naar het rapport hebben gevraagd (r.o. 3.41). [verweerders] hebben gewezen op deze gang van zaken en hebben gesteld dat dit stuk van belang had kunnen zijn voor de aankoopbeslissing (zie r.o. 3.42 en MvA, onder 4.83 en 4.84). Daar komt bij dat niet vast is komen te staan dat het rapport vanwege vertrouwelijkheid werd afgeschermd van [eisers]102 Stelling a. kan dan ook geen afbreuk doen aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof. Stellingen b. t/m e. trachten, gelet op stelling f., met feitelijke stellingen in de gedingstukken aan te tonen dat het door het hof aan art. 21 Rv ontleende vermoeden in strijd is met ten processe vaststaande en aan het hof bekende feiten. De daar genoemde stellingen doen mijns inziens evenwel geen afbreuk aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof (zoals weergegeven hiervoor onder 4.92), omdat zij er niet in slagen alsnog een sluitende verklaring te bieden voor het niet overleggen van het due diligence-rapport. Stelling g., vervolgens, gaat eraan voorbij dat [verweerders] wel degelijk stelden dat het rapport voor het nemen van de aankoopbeslissing van [eisers] van belang was (of kan zijn) geweest (zie r.o. 3.42 en MvA, randnummers 4.83 en 4.84). Verder gaat stelling g. eraan voorbij dat van [verweerders] , bij de voortdurende weigerachtigheid van [eisers] om dit stuk in het geding te brengen, niet verwacht kan worden aannemelijk te maken dat het rapport de gaten in de balans aan het licht zou hebben gebracht. Stelling h. gaat uit van de onjuiste opvatting dat een procespartij niet gehouden is gegevens in het geding te brengen als zij zelf van oordeel is dat het betreffende stuk niet van belang is. Zoals hiervoor uitgebreid is besproken, kent art. 21 Rv een andere ratio. Stelling i., tot slot, klaagt over r.o. 3.44. Die klacht bespreek ik hierna onder 4.103.
4.98
In het kader van de bespreking van dit onderdeel wil ik er nog op wijzen dat [eisers] in hun repliek hebben gesteld dat (ook) [verweerders] al in eerste aanleg beschikten over het rapport van BlueCap.103 [eisers] wijzen er in dit verband op dat [verweerders] in hun schriftelijke toelichting verwijzen naar cijfers uit dit rapport. Verder lees ik in de pleitaantekeningen van [verweerders] van de mondelinge behandeling bij de rechtbank104 het volgende:
“Vorderingen deelnemingen: DD-rapport iov Blue Cap (vóór 5 oktober 2009 in te zien voor [eisers] bij BlueCap):
opgenomen [eiser 2] totaal € 3.503.187 […]
flink opgelopen, dus geen aflossingen en geen rente betaald;
Advies DD-rapport (zo nodig over te leggen): […]”
[onderstreping toegevoegd, A-G]
Daar staat tegenover dat [verweerders] zelf nog altijd verklaren niet over dit rapport te beschikken.105
4.99
In cassatie bestaat geen gelegenheid om te onderzoeken of [verweerders] (al dan niet al in eerste aanleg) over het rapport beschikten (art. 419 lid 2 Rv). Daarbij komt dat, als dit wel zou zijn vast komen te staan, dit gegeven niet zonder meer afbreuk doet aan de afweging die het hof in het kader van art. 21 Rv, gelet op zijn ruime discretionaire marge, heeft te maken. Het betoog van [eisers] biedt in dat verband geen nadere aanknopingspunten.
4.100 Subonderdeel 7c. (slot) is gericht tegen de overweging in r.o. 3.42 dat BlueCap geïnteresseerd bleef de aandelen over te nemen, ondanks het feit dat door middel van due diligence-onderzoek was gebleken dat de door [verweerders] goedgekeurde jaarrekeningen een te rooskleurig beeld gaven van de financiële situatie van Eko Blok en Carbo. Het subonderdeel stelt dat dit oordeel feitelijke grondslag mist, buiten de rechtsstrijd van partijen valt en een ontoelaatbare vorm van speculeren in het nadeel van [eisers] vormt. Ik volg [eisers] niet in deze analyse. Zoals hiervoor is geschetst, heeft de rechter bij de toepassing van art. 21 Rv een ruime discretionaire marge. Tegen die achtergrond en het belang van het due diligence-rapport voor de stelling van [eisers] – kort gezegd – dat zij ook bij kennisname van dat rapport vóór de aankoopbeslissing de gaten in de balans niet hadden ontdekt, acht ik de hier bestreden overweging niet onbegrijpelijk.
4.100 Het hof vervolgt in r.o. 3.43 en 3.44 met de overweging dat er concrete aanwijzingen zijn voor het uitgangspunt dat BlueCap de financiële positie van Eko Blok en Carbo zorgelijk inzag. Het hof verwijst naar een e-mail van [betrokkene 4] naar onder anderen [eiseres 1] waaruit zulks volgt. Ook blijkt uit de e-mail van [betrokkene 6] van BlueCap (waaruit [betrokkene 4] in zijn e-mail citeert) dat het rapport van BlueCap ook een juridische analyse van de positie van Eko Blok en Carbo bevat. Op die basis overweegt het hof dat het onaannemelijk is dat het rapport van BlueCap van generlei waarde zou zijn geweest voor de aankoopbeslissing van [eisers] Over dit oordeel klagen subonderdeel 7b. en onderdeel 10, stelling i.
4.100 Subonderdeel 7b. stelt – zakelijk weergegeven – dat het hof in r.o. 3.44 miskent dat het rapport is opgesteld in opdracht van BlueCap en dat [eisers] destijds er niet over beschikten en daarom zelf een gelijkwaardig onderzoek instelden. Daarnaast hebben [eisers] volgens het subonderdeel gesteld dat de gaten in de balans ook niet blijken uit het due diligence-rapport van BlueCap. Het subonderdeel gaat eraan voorbij dat, zoals eerder gezegd, voor het oordeel van het hof niet van belang is of [eisers] op het moment van de aankoopbeslissing over het rapport beschikten, maar dat [eisers] wisten dat het bestond maar het niet opvroegen en de informatie erin niet betrokken bij hun aankoopbeslissing. De stelling dat de gaten in de balans niet volgden uit het rapport kan [eisers] evenmin baten, aangezien, zoals het hof ook overweegt, het gelet op deze stelling op de weg van [eisers] lag om het rapport in het geding te brengen. De stellingen in subonderdeel 7b. doen als zodanig dan ook geen afbreuk aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof. Het subonderdeel faalt.
4.100 Onderdeel 10, stelling i., stelt dat het oordeel in r.o. 3.44, dat niet aannemelijk is dat het uiteindelijke rapport van BlueCap, met ook een juridische analyse van de positie van Eko Blok en Carbo van generlei waarde zou zijn geweest voor de investeringsbeslissing van [eisers] , onbegrijpelijk is. Het is ontoelaatbaar onduidelijk wat die analyse zou hebben toegevoegd aan het onderzoek dat [eisers] zelf verrichtten en hoe zij van die analyse kennis hadden kunnen nemen zonder over het rapport te beschikken, aldus het (sub)onderdeel. Het (sub)onderdeel klaagt er aldus over dat het hof de juridische analyse die het rapport van BlueCap kennelijk ook bevatte heeft meegewogen in zijn oordeel dat onaannemelijk is dat het rapport van generlei waarde was voor de investeringsbeslissing. In het licht van de overweging in r.o. 3.44, dat is gebleken dat BlueCap de financiële positie van Eko Blok en Carbo zorgelijk inzag, acht ik deze conclusie van het hof niet onbegrijpelijk. Dat er kennelijk ook een juridische analyse is, is in zoverre niet van doorslaggevend belang voor het bestreden oordeel. De stelling dat [eisers] geen kennis konden nemen van die analyse omdat zij niet over het rapport beschikten kan hen niet baten omdat, zoals eerder gezegd, van belang is dat [eisers] wisten dat het rapport bestond maar er niettemin geen kennis van namen vóór de aankoopbeslissing.
4.100 In r.o. 3.45 vervolgt het hof met de overweging – kort gezegd – dat er nog meer rode vlaggen waren, maar dat [eisers] na een bezoek van drie dagen aan Eko Blok/Carbo en bekijken van de beschikbare jaarcijfers desondanks een samenwerkingsovereenkomst met [betrokkene 4] aangingen en de aandelen kochten. De subonderdelen 7c. en 7d. zijn gericht tegen dit oordeel en voeren daartoe een aantal feitelijke stellingen aan.
4.100 Subonderdeel 7c. stelt, samengevat, dat [eisers] nu juist in beeld kwamen omdat Eko Blok en Carbo noodlijdend waren, zodat op korte termijn een investeerder nodig was. Zij gingen daarbij niet haastig en zonder onderzoek te werk. Het afhaken van BlueCap was niet alarmarend maar juist geruststellend, omdat zij niet afhaakte vanwege het due diligence-onderzoek. Deze stellingen doen geen afbreuk aan de begrijpelijk van het oordeel. De stelling dat [eisers] wisten dat zij investeerden in een noodlijdend bedrijf neemt niet weg (maar onderstreept juist) dat er rode vlaggen waren voor [eisers] Het afhaken van BlueCap legt het hof niet ten grondslag aan de bestreden overweging, zodat de klacht daarover niet tot cassatie kan leiden. De laatste volzin van subonderdeel 7c. is gericht tegen r.o. 3.42. De daarin vervatte klacht faalt ook, zoals hierboven is besproken onder 4.100, zodat subonderdeel 7c. faalt.
4.100 Subonderdeel 7d. stelt dat het oordeel van het hof in r.o. 3.45 dat [eisers] , gezien hun expertise, net als de Rabobank in haar Quick Scan de conclusie konden trekken dat het inzicht van Eko Blok en Carbo in haar buitenlandse deelnemingen, meer specifiek de Afrikaanse, onvoldoende was, indien zij zelf (nader) onderzoek hadden verricht, onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd is. Ter nadere onderbouwing voert het subonderdeel vijf feitelijke stellingen i) t/m v) aan. Geen van deze stellingen gaat echter in op het centrale punt in r.o. 3.45 dat [eisers] geen acht sloegen op de rode vlaggen, in het bijzonder de getroebleerde relatie met de Rabobank, en in plaats daarvan – kort gezegd – na een bezoek van drie dagen en het bekijken van de (concept)jaarrekeningen al overgingen tot het sluiten van de koopovereenkomst met de twee aandeelhouders. Zodoende verzuimt subonderdeel 7.d. afbreuk te doen aan de begrijpelijkheid van het oordeel in r.o. 3.45. Het subonderdeel faalt.
4.100 In r.o. 3.46, tot slot, overweegt het hof dat [eisers] haastig te werk zijn gegaan bij de aankoopbeslissing en daarmee een gok hebben genomen op basis van zeer weinig onderzoek, terwijl er aanwijzingen waren dat de gepresenteerde cijfers mogelijk te rooskleurig waren. Zulks volgt des te meer uit een e-mail van [betrokkene 4] van 5 oktober 2009 waaruit het hof citeert. Bij die stand van zaken treft [eisers] het grootste deel van de schuld en brengt de billijkheid van art. 6:101 BW mee dat de eventuele vergoedingsplicht van [verweerders] volledig vervalt (als al aangenomen kan worden dat sprake is van een causaal verband tussen de normschending en de door [eisers] gestelde schade), aldus het hof. De onderdelen 1b en 8 zijn gericht tegen dit oordeel.
4.100 Subonderdeel 1b.1 formuleert, onder verwijzing naar vindplaatsen in de gedingstukken, 13 feitelijke stellingen waaruit zou moeten volgen dat het oordeel in r.o. 3.46 dat [eisers] haastig te werk gingen en een gok namen op basis van zeer weinig onderzoek, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is. Uit die feiten zou geen andere conclusie kunnen volgen dan dat sprake is geweest van een weloverwogen en verantwoorde beslissing op basis van voldoende onderzoek.
4.100 Zoals hiervoor is toegelicht, kunnen slechts beperkte motiveringseisen gesteld worden aan een oordeel op de voet van art. 6:101 BW. In dit verband merk ik op dat de hier bestreden rechtsoverweging het slot vormt van daaraan voorafgaande overwegingen over eigen schuld (r.o. 3.40 t/m 3.45), waarin het hof zijn oordeel voorziet van een motivering waarin ook uitdrukkelijk wordt ingegaan op stellingen van [eisers] In zoverre kan het oordeel van het hof de zojuist aangehaalde toets doorstaan. Zijn oordeel is in zoverre voldoende inzichtelijk. De stellingen die [eisers] in dit subonderdeel aanhalen doen als zodanig geen afbreuk aan dit oordeel.
4.100 Verder klaagt het subonderdeel dat het hier bestreden oordeel niet te rijmen is met het oordeel in r.o. 3.41 dat [eisers] beschikten over commerciële deskundigheid en zij, althans [eiser 2] , ruime ervaring hebben op het gebied van ondernemen en alles wat daarmee samenhangt. Deze klacht gaat eraan voorbij dat juist de deskundigheid van [eisers] een verzwarende omstandigheid voor de op haar rustende onderzoeksplicht vormde. Dat het hof [eisers] aanmerkte als deskundige kopers, betekent niet per definitie dat zij zich in alle gevallen voldoende hebben gekweten van de op hen rustende onderzoeksplicht, zoals het subonderdeel lijkt te suggereren.
4.100 Subonderdeel 1b.2 stelt dat het oordeel van het hof in r.o. 3.46 berust op de gronden vermeld in r.o. 3.42 t/m 3.46, welke gronden onjuist dan wel onbegrijpelijk zijn. Het subonderdeel vermeldt dat die gronden later in het middel met afzonderlijke klachten worden bestreden. Weliswaar meldt het subonderdeel dat twee punten extra aandacht verdienen – (i) het due diligence-rapport was voor [eisers] niet van belang en (ii) de financiële positie van Eko Blok en Carbo was zeer somber maar niet uitzichtloos –, maar het verzuimt te onderbouwen waarom en op welke gronden deze punten tot cassatie zouden moeten leiden. Verder stelt het subonderdeel dat het hof met het oordeel dat [eisers] een gok genomen zouden hebben, blijk geeft van een misvatting. Ondernemen levert altijd risico’s op, maar dat is iets geheel anders dan gokken. Daarom berust het oordeel over eigen schuld op een onjuiste rechtsopvatting, aldus het subonderdeel. Mij is onduidelijk op welke (onjuiste) rechtsopvatting het subonderdeel doelt. Daarnaast kan het oordeel van het hof over eigen schuld, zoals hiervoor uitgebreid uiteengezet, de toets in cassatie doorstaan. Van een onjuiste rechtsopvatting over wat dan ook is ook in dat verband niet gebleken.
4.100 Onderdeel 8 stelt dat het hof in r.o. 3.46 heeft miskend dat bij de toepassing van art. 6:101 BW een afweging gemaakt moet worden van de feiten die wederzijds tot schade geleid hebben [en] naar evenredigheid van de zwaarte daarvan aan ieder van de partijen toegerekend moeten worden. Ter nadere onderbouwing stelt het subonderdeel dat het oordeel in r.o. 3.46 dat op grond van de billijkheid de eventuele vergoedingsplicht van [verweerders] volledig vervalt berust op een aantal veronderstellingen die vermeld zijn in de ‘vooropstelling’ van het middel en onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd zijn, waarover geklaagd is in de voorgaande onderdelen. Verder stelt het onderdeel dat [eisers] niet verweten kan worden dat zij vertrouwden op de door [verweerder 1] gecontroleerde jaarcijfers, omdat zij in het kader van het door hen verrichte onderzoek niet het werk van de accountant konden overdoen en dit ook niet hoefden. [eisers] hebben gemotiveerd betwist dat bij een onderzoek de gebreken in de jaarrekeningen aan het licht zouden zijn gekomen. De betwiste omstandigheid dat [eisers] haastig te werk gegaan zouden zijn, kan geen omstandigheid zijn die ertoe leidt dat hun eigen schuld op 100% gesteld wordt tegenover de ernstige fouten die [verweerders] gemaakt hebben. [eisers] beschikten niet over de in r.o. 3.45 vermelde Quick Scan van de Rabobank. Andere ‘rode vlaggen’ vormden nu juist de aanleiding voor de betrokkenheid van [eisers] Het hof heeft de ernst van de door [verweerder 1] gemaakte fouten, die blijkt uit de berisping die is opgelegd in de tuchtrechtelijke procedure, miskend, aldus steeds het onderdeel.
4.100 Het onderdeel doet mijns inziens geen afbreuk aan het oordeel van het hof. Anders dan het onderdeel lijkt te veronderstellen, heeft het hof wel degelijk oog gehad voor de fouten van [verweerders] Het hof heeft immers geoordeeld dat [verweerders] onrechtmatig handelden vanwege de onjuiste waardering van de leningen in de gecontroleerde jaarrekeningen 2005/2006 en 2006/2007. Dit onderdeel betoogt aldus dat de normschending ook een rol dient te spelen bij de vaststelling van de vergoedingsplicht op de voet van art. 6:101 BW. In dit verband heeft te gelden dat het hof de schuld niet volledig bij [eisers] legt. Het hof heeft het namelijk over ‘het grootste deel van de schuld’ dat [eisers] treft. Vervolgens past het hof de billijkheidscorrectie toe waardoor de eventuele vergoedingsplicht van [verweerders] volledig vervalt. Hiermee heeft het hof de ernst van de door [eisers] gemaakte fouten tot uitdrukking willen brengen, namelijk dat zij ‘haastig te werk zijn gegaan en daarmee een gok hebben genomen op basis van zeer weinig onderzoek’. Dit oordeel heeft het hof in de voorgaande rechtsoverwegingen van een motivering voorzien die de toets in cassatie kan doorstaan, zoals volgt uit de bespreking van de voorgaande (sub)onderdelen. Dat [verweerders] ook fouten maakten doet aan deze billijkheidscorrectie als zodanig geen afbreuk.
Klachten over het oordeel met betrekking tot de beoordeling van de door Eko Blok aan Cimijo gecedeerde vordering (r.o. 3.48)
4.114 Onderdeel 9 richt een rechtsklacht tegen het volgende oordeel in r.o. 3.48:
“Voor de beoordeling van deze grondslag van de vorderingen van [eisers] moet allereerst komen vast te staan dat Eko Blok ten opzichte van [eisers] in de uitvoering van haar verplichtingen toerekenbaar is tekortgeschoten.”
4.115 Ter onderbouwing stelt het onderdeel dat het oordeel van het hof dat voor de beoordeling van wanprestatie als grondslag eerst vast zou moeten komen te staan dat Eko Blok ten opzichte van [eisers] in de uitvoering van haar verplichtingen toerekenbaar is tekortgeschoten blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Het gaat hier alleen om het antwoord op de vraag of [verweerder 1] ten opzichte van Eko Blok/Carbo toerekenbaar is tekort geschoten, hetgeen vaststaat op grond van de door [verweerder 1] gemaakte fouten. De daaruit voortvloeiende vordering hebben Eko Blok/Carbo aan [eisers] (naar ik begrijp betreft dit alleen Cimijo) overgedragen. Voor zover de verhouding die daaraan ten grondslag ligt (naar ik begrijp doelt het onderdeel hiermee op de veronderstelde vordering van [eisers] op Eko Blok/Carbo) wel relevant is, geeft het oordeel van het hof dat [eisers] hun onderzoeksplicht verzuimd zouden hebben blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is het onbegrijpelijk, zoals reeds is toegelicht in onderdeel 7 onder a., aldus nog steeds het onderdeel.
4.115 Het onderdeel faalt bij gebrek aan belang. Het hof overweegt immers in r.o. 3.49 dat voor het doorschuiven van een eventuele schadevergoedingsplicht naar [verweerders] (ook) nodig is dat laatstgenoemde jegens Eko Blok toerekenbaar is tekortgeschoten en dat Eko Blok hierin geen verwijtbare rol heeft gespeeld, hetgeen volgens het hof “geenszins [vaststaat]”. Het hof overweegt in dit verband uiteindelijk dat “Een eventuele aansprakelijkheid van [verweerders] jegens Eko Blok voor enige schade in deze procedure [niet kan] worden aangenomen.” Dit betreft een zelfstandig dragende grond voor de afwijzing van de door Eko Blok/Carbo aan Cimijo gecedeerde vordering op [verweerders] Aangezien dit oordeel in cassatie onbestreden blijft, kan een eventueel slagen van onderdeel 9 niet tot cassatie leiden.
4.115 Ook los van het voorgaande meen ik dat onderdeel 9 dient te falen. Eko Blok en Carbo hebben [verweerders] aansprakelijk gesteld omdat [verweerders] vanwege de onjuiste jaarcijfers toerekenbaar zouden zijn tekortgeschoten bij de verrichte diensten. Deze aansprakelijkstelling is ingegeven door de aansprakelijkstelling van Eko Blok en Carbo door [eisers] wegens dezelfde fouten in de jaarcijfers. Dit volgt uit de brief van 29 april 2010106 van Eko Blok en Carbo aan [verweerders] , zie hiervoor onder 2.22.107 Hieruit volgt dat de vordering van Eko Blok en Carbo op [verweerders] (die dus later is gecedeerd aan Cimijo) als oogpunt heeft om een eventueel aan [eisers] verschuldigde schadevergoeding te verhalen op [verweerders] Voor de beantwoording van de vraag of dit kan slagen is relevant (i) of [verweerders] inderdaad toerekenbaar zijn tekortschoten jegens Eko Blok en Carbo (hetgeen het hof dus niet aanneemt, zie r.o. 3.49) en (ii) of [eisers] daadwerkelijk een vordering hebben op Eko Blok en Carbo. Uit dit laatste volgt dat het hof terecht de vraag of [eisers] toerekenbaar is tekortgeschoten jegens Eko Blok en Carbo heeft betrokken in zijn beoordeling. Aldus is geen sprake van een onjuiste rechtsopvatting zoals het onderdeel betoogt. De klacht van het onderdeel over de onderzoeksplicht van [eisers] faalt eveneens. In dat verband verwijs ik naar mijn bespreking van onderdeel 7 onder 4.89-4.90.
Slotsom
4.118 De slotsom is dat het principaal cassatieberoep van [eisers] faalt.