1 Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1 [eiseres] en [vreemde staat] hebben op 3 juni 2015 een overeenkomst gesloten over de verplaatsing van twee elektriciteitscentrales van [land 1] naar [vestigingsplaats] en de installatie, exploitatie en het onderhoud daarvan (hierna: de Overeenkomst).
1.2
Artikel 26 van de Overeenkomst heeft betrekking op de waiver van immuniteit en luidt als volgt:
‘WAIVER OF IMMUNITY
a. To the extent that the [vreemde staat] may, in any jurisdiction, claim for itself or its assets immunity from suit, execution (whether in aid of execution, before judgment or otherwise) or other legal process, the [vreemde staat] agrees not to claim, and hereby waives, such immunity to the fullest extent permitted by the laws of that jurisdiction, intending in particular, but without limiting the generality of the foregoing, that this waiver shall apply in any proceedings occurring in [vreemde staat] .
b. The above waiver shall not apply to [vreemde staat] ’s (i) defence-related aircraft, (ii) defence-related naval vessels, (iii) other defence-related assets, (iv) diplomatic assets or consular assets or (v) assets that cannot be used as collateral under [verdrag] (Act 815) of [vreemde staat] (the “Protected Assets”).’
1.3
Over de Overeenkomst is tussen partijen een geschil ontstaan dat heeft geleid tot een arbitraal vonnis onder de UNCITRAL arbitrageregels. Het scheidsgerecht heeft [vreemde staat] bij arbitraal vonnis van 26 januari 2021 veroordeeld tot betaling van USD 134.348.661 aan [eiseres] , te vermeerderen met rente en kosten. [vreemde staat] heeft [eiseres] gedeeltelijk betaald.
1.4
[eiseres] stelt nog een vordering van USD 137.984.120 op [vreemde staat] uit hoofde van het arbitraal vonnis (de resterende hoofdsom met rente en kosten) te hebben en wil daarvoor in Nederland ten laste van [vreemde staat] conservatoir (derden)beslag leggen.
1.5
Op 17 maart 2023 heeft [eiseres] bij de rechtbank Amsterdam een verzoekschrift tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van [vreemde staat] ingediend. Naar aanleiding van vragen van de griffie van de rechtbank heeft [eiseres] op 27 maart 2023 een aangepast verzoekschrift ingediend. Het verzoek van [eiseres] is ex parte behandeld.
1.6
Bij beschikking van 29 maart 2023 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam overwogen dat het vorderingsrecht van [eiseres] voorshands summierlijk deugdelijk is, maar dat het de vraag is of de verzochte beslaglegging verenigbaar is met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse Staat (rov. 3.1). De voorzieningenrechter heeft het gevraagde verlof geweigerd.2 Voor zover van belang heeft de voorzieningenrechter in rov. 3.4 overwogen dat [eiseres] onder verwijzing naar art. 26 van de Overeenkomst summierlijk aannemelijk heeft gemaakt dat [vreemde staat] op voorhand afstand heeft gedaan van de mogelijkheid zich te beroepen op immuniteit. Verder heeft de voorzieningenrechter ten aanzien van de beslagobjecten overwogen:
‘Duidelijk is dat de in het beslagverzoek genoemde beslagobjecten geen defence-related aircrafts of, defence-related naval vessels zijn. Dat de beslagobjecten niet vallen onder de overige categorieën kan echter niet zonder meer worden aangenomen. Desgevraagd heeft [eiseres] daarover niet meer aangevoerd dan dat de beslagobjecten niet onder de uitzonderingen van artikel 26 van de Overeenkomst vallen en ook niet vaststaat dat ze voor publieke doeleinden bestemd zijn. Dat is onvoldoende. Zeker nu [eiseres] niet heeft toegelicht of en zo ja welke vermogensbestanddelen van [vreemde staat] zich in Nederland bevinden. Reeds hierom zal het gevraagd verlof worden geweigerd.’
1.7
[eiseres] is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam en heeft het hof verzocht om alsnog verlof te verlenen tot het leggen van conservatoir derdenbeslag op de beslagobjecten. Ook in hoger beroep is het verzoek ex parte behandeld.
1.8
Bij beschikking van 10 oktober 2023 heeft het hof Amsterdam de beschikking van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen:
‘3.2 Het hof stelt tot goed begrip voorop dat artikel 13a van de Wet Algemene Bepalingen bepaalt dat de uitvoerbaarheid van rechterlijke uitspraken wordt beperkt door de uitzonderingen in het volkenrecht erkend. Voor zover hierin niet is voorzien in een verdrag, zoals in de verhouding tussen [vreemde staat] en Nederland, gaat het daarbij om ongeschreven internationaal publiekrecht. Naar de thans in Nederland als ongeschreven internationaal publiekrecht geldende regels genieten vreemde staten immuniteit van executie, maar is deze niet absoluut. Staatseigendommen met een publieke bestemming zijn echter in elk geval niet vatbaar voor gedwongen executie (vgl. HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1387 (Azeta/JCR en Staat), en HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45 ( […] /Staat). In het arrest […] /Staat is overwogen dat het hiervoor vermelde oordeel steun vindt in de op 2 december 2004 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen, maar door Nederland niet geratificeerde en nog niet in werking getreden Convention on Jurisdictional Immunities of States and their Property (hierna: VN-Verdrag) en dat dit verdrag een codificatie behelst van het internationale gewoonterecht met betrekking tot de immuniteit van jurisdictie en de immuniteit van executie en de aan een en ander gestelde grenzen. Niet alle bepalingen van het VN-Verdrag kunnen evenwel als internationaal gewoonterecht worden aangemerkt.
3.3
De immuniteit van staten is geregeld in de artikelen 18 en 19 van het VN-Verdrag. Artikel 19 sluit executiemaatregelen tegen eigendommen van een vreemde staat uit, tenzij en voor zover (onderdeel a) de staat op de daar vermelde wijze uitdrukkelijk heeft ingestemd met het nemen van zodanige maatregelen, (onderdeel b) de staat eigendommen heeft aangewezen of gereserveerd ter voldoening van de desbetreffende vordering, of (onderdeel c) vastgesteld is dat de eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden en zich bevinden op het grondgebied van het forum (met dien verstande dat executiemaatregelen uitsluitend mogen worden getroffen tegen eigendommen die verband houden met de entiteit waartegen het geding zich richtte). Artikel 18 VN-Verdrag maakt conservatoire maatregelen in de hiervoor genoemde, in artikel 19 onderdelen a en b VN-Verdrag vermelde gevallen van instemming door de vreemde staat mogelijk. De hiervoor genoemde, in artikel 19 onderdeel c VN-Verdrag vermelde uitzondering ontbreekt evenwel in artikel 18 VN-Verdrag. Artikel 18 VN-Verdrag kan, nu daarin de in artikel 19 onderdeel c VN-Verdrag vermelde uitzondering ontbreekt, in zoverre niet als vastlegging van internationaal gewoonterecht worden aangemerkt. Niettemin wordt in veel staten – en zo ook in Nederland - het treffen van conservatoire maatregelen tegen een vreemde staat in de in artikel 19 onderdeel c bedoelde situatie toelaatbaar geacht.
3.4
De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vatbaarheid voor beslag en executie rusten op de schuldeiser die beslag legt of wil leggen op goederen van de vreemde staat en dat, ook indien de vreemde staat in rechte verstek laat gaan, steeds vastgesteld moet worden dat de desbetreffende goederen vatbaar zijn voor beslag (HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236 (Morning Star/Gabon). [eiseres] zal derhalve moeten stellen en aannemelijk maken dat en in hoeverre goederen en gelden van [vreemde staat] vatbaar zijn voor beslag.
3.5
In deze zaak doet zich de situatie van artikel 18 onderdeel a VN-Verdrag voor, nu [vreemde staat] op grond van artikel 26 onderdeel a van de overeenkomst uitdrukkelijk heeft ingestemd met het nemen van conservatoire maatregelen door afstand te doen van de mogelijkheid een beroep te doen op immuniteit. Artikel 26 onderdeel b van de overeenkomst bepaalt evenwel dat [vreemde staat] geen afstand doet van de mogelijkheid een beroep te doen op immuniteit daar waar het betreft: (i) defence-related aircraft, (ii) defence-related naval vessels, (iii) other defence-related assets, (iv) diplomatic assets or consular assets or (v) assets that cannot he used as collateral under [verdrag] (Act 815) of [vreemde staat]. Niet ter discussie staat dat de door [eiseres] genoemde beslagobjecten niet vallen onder de categorieën (i) en (ii), maar met betrekking tot de overige rubrieken heeft [eiseres] niet meer aangevoerd dan dat de beslagobjecten prima facie niet onder de uitzonderingen van artikel 26 onderdeel b van de overeenkomst vallen. Dit is evenwel, gelet op de onder 3.4 opgenomen stelplicht (en bewijslast) onvoldoende. Onjuist is het betoog van [eiseres] dat het, gegeven het bestaan van de waiver (artikel 26 onderdeel a), aan [vreemde staat] is te stellen en zo nodig te bewijzen dat een van de in de waiver genoemde uitzonderingen (artikel 26 onderdeel b) zich voordoet. Immers, in beginsel is er immuniteit. Van die immuniteit heeft [vreemde staat] met artikel 26 onderdeel a afstand gedaan behalve ten aanzien van - voor zover thans van belang - de in artikel 26 onderdeel b sub (iii) tot en met (v) genoemde categorieën. Ten aanzien van die categorieën rust daarom de stelplicht en de bewijslast krachtens voormelde hoofregel (gewoon) op [eiseres] . De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht het verzochte beslagverlof geweigerd.’
1.9
[eiseres] heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. In de procesinleiding in cassatie heeft [eiseres] de Hoge Raad verzocht de zaak ex parte te behandelen en geen oproepingsbericht op te stellen. Aan [vreemde staat] is geen kennisgeving van de procedure bij de Hoge Raad verzonden.
2 Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bestaat, na een verzoek om het cassatieberoep ex parte en geanonimiseerd te behandelen en een inleiding, uit vier onderdelen.
2.2
Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 3.2 van de bestreden beschikking. Het onderdeel klaagt dat de vooropstelling van het hof dat staatseigendommen met een publieke bestemming in elk geval niet vatbaar zijn voor gedwongen executie, onjuist is voor zover het hof daarmee bedoeld zou hebben dat goederen met een publieke bestemming nooit vatbaar kunnen zijn voor executie. Het hof miskent dan dat een staat, ook ten aanzien van goederen met een publieke bestemming, vrijwillig afstand kan doen van immuniteit van executie, aldus het onderdeel.
2.3
De klacht berust op een onjuiste lezing van de beschikking. In rov. 3.2 heeft het hof in algemene bewoordingen het kader geschetst voor het aannemen van immuniteit van executie van vreemde staten en verwezen naar rechtspraak van de Hoge Raad. In deze rechtspraak heeft de Hoge Raad overwogen dat staatseigendommen met een publieke bestemming in elk geval niet vatbaar zijn voor gedwongen executie.3 Vervolgens heeft het hof in rov. 3.3 overwogen, kort samengevat, dat conservatoire maatregelen mogelijk zijn als de vreemde staat daarmee instemt in de gevallen als bedoeld in art. 18, onder a en b, Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen (hierna: VN-Verdrag).4 In rov. 3.5 heeft het hof overwogen dat in deze zaak het geval van instemming als bedoeld in art. 18, onder a, VN-Verdrag aan de orde is. Het hof gaat in rov. 3.5 ervan uit dat [vreemde staat] afstand heeft gedaan van immuniteit van executie ten aanzien van goederen waarvan komt vast te staan dat zij onder de waiver vallen en dat deze goederen dus voor executie vatbaar zijn. De Overeenkomst bevat in art. 26, onder a, een algemene waiver van immuniteit van executie en in art. 26, onder b, een aantal uitzonderingen. De uitzonderingen in art. 26, onder b, betreffen goederen waarvan kan worden aangenomen dat deze voor publieke doelen bestemd zijn. Tegelijkertijd is aannemelijk dat er ook goederen met een publieke bestemming zijn die niet onder de uitzonderingen van art. 26, onder b, van de Overeenkomst vallen. Op die goederen kan de waiver van toepassing zijn, zodat deze goederen voor executie vatbaar zijn. Het hof heeft dus niet geoordeeld dat goederen met een publieke bestemming nooit vatbaar kunnen zijn voor executie, zodat de klacht faalt.
2.4
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.4 en 3.5, waarin het hof heeft overwogen dat [eiseres] moet stellen en bewijzen dat de staatseigendommen van [vreemde staat] waarop [eiseres] beslag wil leggen, niet onder de contractuele uitzonderingen op de waiver vallen. Volgens het onderdeel is dit oordeel onjuist, omdat het hof [vreemde staat] recht had moeten toepassen op de vraag naar de verdeling van de stelplicht en bewijslast. De Overeenkomst bevat een rechtskeuze voor [vreemde staat] recht, zodat dit recht de uitleg van de overeenkomst beheerst, waaronder (gelet op art. 10:13 BW) de vraag naar de stelplicht en bewijslastverdeling. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat het ten onrechte geheel niet is ingegaan op de stellingen van [eiseres] over het toepasselijke recht en de bewijslastverdeling naar [vreemde staat] recht. Onderdeel 3 sluit hierbij aan met de klacht dat zelfs als Nederlands of internationaal recht van toepassing zou zijn, het oordeel in rov. 3.4 en 3.5 onjuist is, omdat het hof is uitgegaan van een onjuiste en onwenselijke opvatting over art. 150 Rv en/of art. 18, onder a, VN-Verdrag. Bovendien heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat niet voldoende is ingegaan op stellingen van [eiseres] over de tekst van art. 26 van de Overeenkomst, aldus het onderdeel.
2.5
Deze onderdelen kunnen gezamenlijk worden besproken. Het middel klaagt niet over het uitgangspunt in rov. 3.2 van de bestreden beschikking dat Nederlands recht van toepassing is op de vraag of en in hoeverre [vreemde staat] in deze zaak immuniteit van executie geniet.5 Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad wordt de uitvoerbaarheid in Nederland van zowel conservatoire als executoriale maatregelen tegen vreemde staten ingevolge art. 13a Wet AB door het internationaal publiekrecht beperkt in die zin dat dergelijke maatregelen zijn uitgesloten, tenzij en voor zover sprake is van een geval als bedoeld in art. 18 of art. 19 VN-Verdrag.6
2.6
Art. 18 VN-Verdrag luidt (in de Nederlandse vertaling) als volgt:
Artikel 18. Immuniteit van staten van conservatoire maatregelen
Tegen eigendommen van een staat mogen geen conservatoire maatregelen worden getroffen, zoals beslag of zekerheidsstelling in verband met een geding voor een rechter van een andere staat, tenzij en voor zover:
a. de staat uitdrukkelijk heeft ingestemd met het nemen van maatregelen als vermeld:
i. in een internationale overeenkomst;
ii. in een arbitrageovereenkomst of in een schriftelijke overeenkomst; of
iii. in een verklaring voor de rechter of een schriftelijke mededeling na het ontstaan van een geschil tussen de partijen; of
b. de staat eigendommen heeft aangewezen of gereserveerd ter voldoening van de vordering die onderwerp is van dat geding.
Art. 19 VN-Verdrag luidt (in de Nederlandse vertaling) als volgt:
Artikel 19. Immuniteit van staten van executiemaatregelen
Tegen eigendommen van een staat mogen geen executiemaatregelen worden getroffen zoals beslag, zekerheidsstelling of executie in verband met een geding voor een rechter van een andere staat, tenzij en voor zover:
a. de staat uitdrukkelijk heeft ingestemd met het nemen van maatregelen als vermeld:
i. in een internationale overeenkomst;
ii. in een arbitrageovereenkomst of in een schriftelijke overeenkomst; of
iii. in een verklaring voor de rechter of een schriftelijke mededeling na het ontstaan van een geschil tussen partijen; of
b. de staat eigendommen heeft aangewezen of gereserveerd ter voldoening van de vordering die onderwerp is van dat geding; of
c. vastgesteld is dat de eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden en zich bevinden op het grondgebied van de staat van het forum, met dien verstande dat executiemaatregelen uitsluitend mogen worden getroffen tegen eigendommen die verband houden met de entiteit waartegen het geding zich richtte.
2.7
In de recente rechtspraak van de Hoge Raad over immuniteit van executie is vooral de uitzondering van art. 19, onder c, VN-Verdrag, en de overeenkomstige toepassing daarvan bij conservatoire maatregelen (nu deze uitzondering in art. 18 VN-Verdrag ontbreekt) aan de orde geweest.7 De Hoge Raad heeft in zijn prejudiciële beslissing inzake Morning Star/Gabon het volgende overwogen:
‘3.5.2. Het is in overeenstemming met de – op het respecteren van de soevereiniteit van vreemde staten gerichte – strekking van de immuniteit van executie om tot uitgangspunt te nemen dat eigendommen van vreemde staten niet vatbaar zijn voor beslag en executie tenzij en voor zover is vastgesteld dat deze een bestemming hebben die daarmee niet onverenigbaar is. Dit strookt met art. 19 onderdeel c VN-verdrag dat (…) op dit punt valt aan te merken als een regel van internationaal gewoonterecht. Het past voorts bij de vermelde strekking van de immuniteit van executie dat vreemde staten niet gehouden zijn om gegevens aan te dragen waaruit volgt dat hun eigendommen een bestemming hebben die zich tegen beslag en executie verzet.
3.5.3.
Met het hiervoor in 3.5.2 overwogene strookt dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vatbaarheid voor beslag en executie rusten op de schuldeiser die beslag legt of wil leggen op goederen van de vreemde staat en dat, ook indien de vreemde staat in rechte verstek laat gaan, steeds vastgesteld moet worden dat de desbetreffende goederen vatbaar zijn voor beslag. De schuldeiser zal derhalve steeds gegevens moeten aandragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat de goederen door de vreemde staat worden gebruikt of zijn bestemd voor, kort gezegd, andere dan publieke doeleinden.
3.5.4.
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat, ook indien het gaat om gelden en tegoeden die door de vreemde staat voor verschillende doeleinden worden gebruikt, zowel publiek als (uitsluitend) commercieel of anderszins, de schuldeiser die beslag legt of wil leggen, zal moeten stellen en aannemelijk maken dat en in hoeverre die gelden en tegoeden vatbaar zijn voor beslag en executie (…).’8
2.8
In de onderhavige zaak is de uitzondering van art. 18, onder a, VN-Verdrag aan de orde, waarin is opgenomen dat een staat afstand kan doen van het beroep op immuniteit in een internationale overeenkomst. De waiver bepaalt zijn eigen reikwijdte9, terwijl het ook voor de hand ligt dat de inhoud van de waiver niet extensief moet worden uitgelegd.10 Anders dan het middel betoogt, gaat het in deze zaak niet om de uitleg van de waiver, maar om de vraag op wie de bewijslast rust dat de eigendommen van [vreemde staat] vatbaar zijn voor beslag en executie. In deze zaak staat vast dat Nederlands recht van toepassing is op de vraag of en in hoeverre [vreemde staat] immuniteit van executie geniet. Nu [eiseres] verzoekt om in Nederland beslag te mogen leggen, geldt overeenkomstig rov. 3.5.3 van de beslissing van de Hoge Raad inzake Morning Star/Gabon dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vatbaarheid voor beslag en executie rusten op de schuldeiser die beslag legt of wil leggen. Er is naar mijn mening geen reden om bij toepassing van de uitzondering van art. 18, onder a, VN-Verdrag een ander uitgangspunt te hanteren dan bij art. 19, onder c, VN-Verdrag.
2.9
Het hof heeft in rov. 3.4 terecht op grond van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad inzake Morning Star/Gabon aangenomen dat het op de weg ligt van [eiseres] om aan te tonen dat de door haar aangewezen goederen van [vreemde staat] vatbaar zijn voor beslag en executie. Nu [eiseres] zich in dit verband beroept op de waiver, is het aan [eiseres] om aan te tonen dat de door haar aangewezen goederen onder de reikwijdte van de waiver vallen, zoals het hof terecht heeft geoordeeld. Onjuist is de door het onderdeel verdedigde opvatting dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vraag of goederen van een vreemde staat vatbaar zijn voor beslag en executie niet worden beheerst door Nederlands recht en/of dat de bewijslastverdeling die is aangenomen in de beslissing inzake Morning Star/Gabon niet geldt bij toepassing van de uitzondering van art. 18, onder a, VN-Verdrag. De klacht faalt dus.
2.10
Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op door [eiseres] ingenomen essentiële stellingen, merk ik het volgende op. In nr. 3.14 van het beroepschrift in hoger beroep heeft [eiseres] gesteld dat de rechtsgeldigheid en de reikwijdte van de waiver, en de daarmee samenhangende bewijslast, naar [vreemde staat] recht moeten worden beoordeeld. Vervolgens heeft [eiseres] onder meer aangevoerd:
‘3.16. Volgens [vreemde staat] recht moet een in een overeenkomst opgenomen waiver volgens de volgende algemene beginselen worden uitgelegd:
a. de uitleg moet zo nauw mogelijk aansluiten bij de bedoeling van partijen, voor zover de wet het toelaat;
b. de overeenkomst dient als een geheel te worden gelezen om de werkelijke bedoeling van partijen te achterhalen;
c. de bedoeling van partijen moet worden afgeleid uit de schriftelijk vastgelegde overeenkomst; en
d. gewone bewoordingen moeten in hun gewone betekenis worden gelezen en technische of bijzondere woorden moeten in hun technische of bijzondere betekenis worden gelezen.
3.17
Deze beginselen zijn eveneens van toepassing op een contractueel overeengekomen waiver ten aanzien van een beroep op immuniteit van executie, waarin expliciet is bepaald welke contractspartij een beroep moet doen op de waiver (en dus de bewijslast draagt om aan te tonen dat de waiver van toepassing is), en welke contractspartij een beroep moet doen op een uitzondering op de waiver (en dus de bewijslast draagt om aan te tonen dat een dergelijke uitzondering van toepassing is).
3.23.
Mocht [vreemde staat] (al dan niet in kort geding) dit beslag willen bestrijden, dan dient [vreemde staat] naar [vreemde staat] recht te stellen en te bewijzen dat niettemin sprake is van beslag op één van de specifieke categorieën van vermogensbestanddelen die zijn uitgesloten van de waiver in artikel 26(b) van de Overeenkomst. Artikel 26(b) van de Overeenkomst legt het doen van een beroep (en dus ook de bewijslast) op één van de limitatieve uitzonderingen immers nadrukkelijk bij [vreemde staat] neer; deze bewijslastverdeling dient door de Nederlandse rechter gerespecteerd te worden.’ [voetnoten weggelaten, A-G]
2.11
[eiseres] werkt in nr. 3.24 e.v. van het beroepschrift uit dat het voorgaande ook geldt op basis van Nederlands recht, in het bijzonder dat het ook naar Nederlands recht aan [vreemde staat] is om te stellen en bewijzen dat de goederen vallen onder de uitzondering van art. 26, onder b, van de Overeenkomst.
2.12
Het hiervoor weergegeven betoog van [eiseres] steunt geheel op het uitgangspunt dat art. 26 van de Overeenkomst ‘expliciet’ of ‘nadrukkelijk’ bepaalt dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de uitzonderingen in art. 26, onder b, van de Overeenkomst rusten op [vreemde staat] . Op basis daarvan meent [eiseres] dat zij alleen moet stellen en bewijzen dat de waiver rechtsgeldig tot stand is gekomen en dat [vreemde staat] (eventueel) zal moeten stellen en bewijzen dat sprake is van een uitzondering als bedoeld in art. 26, onder b, van de Overeenkomst, omdat een beroep op deze uitzonderingen moet worden aangemerkt als bevrijdend verweer. Het hof heeft [eiseres] niet gevolgd in deze uitleg. Het oordeel van het hof in rov. 3.4 komt erop neer dat [eiseres] – in lijn met het uitgangspunt dat de Hoge Raad heeft geformuleerd in de beslissing inzake Morning Star/Gabon – moet stellen en bewijzen dat er een waiver is overeengekomen die zich mede uitstrekt tot de goederen waarop [eiseres] het oog heeft en dat de reikwijdte van de waiver wordt bepaald door art. 26, onder a en b, van de Overeenkomst samen. Dat betekent dat [eiseres] naar het oordeel van het hof ook moet aantonen dat de beslagobjecten niet onder de uitzonderingen van art. 26, onder b, van de Overeenkomst vallen.
2.13
Het oordeel van het hof is niet onjuist of onbegrijpelijk. Van een expliciete of nadrukkelijke bepaling over de verdeling van stelplicht en bewijslast of wie zich op welk gedeelte van de waiver zal moeten beroepen, is – anders dan [eiseres] meent – geen sprake. Zowel naar [vreemde staat] recht – uitgaande van de stellingen die [eiseres] in dat verband heeft ingenomen – als naar Nederlands recht dwingt de tekst van de waiver niet tot de door [eiseres] voorgestane verdeling van stelplicht en bewijslast. Uit de woorden ‘the [vreemde staat] agrees not to claim, and hereby waives, such immunity to the fullest extent permitted (…)’ in art. 26, onder a, en ‘[t]he above waiver shall not apply to [vreemde staat] ’s [goederen onder (i)-(v), A-G]’ in art. 26, onder b, volgt een dergelijke verdeling van stelplicht en bewijslast niet. [eiseres] heeft geen andere argumenten aangevoerd voor de door haar bepleite uitleg, zodat niet valt in te zien dat het hof – naar [vreemde staat] of Nederlands recht – de uitleg van [eiseres] moest volgen.
2.14
De slotsom is dat de onderdelen 2 en 3 falen.
2.15
Onderdeel 4 klaagt over het oordeel van het hof in rov. 3.5 dat [eiseres] niet meer heeft aangevoerd dan dat de beslagobjecten prima facie niet onder de uitzonderingen van art. 26, onder b, van de Overeenkomst vallen. Dit oordeel is onvoldoende gemotiveerd, omdat niet is ingegaan op essentiële stellingen van [eiseres] . Het hof heeft geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende beslagobjecten en is niet kenbaar ingegaan op uitgebreide stellingen in het beroepschrift over de activa die worden gehouden door [A] (een vennootschap die actief is in de oliewinning en oliehandel in [vestigingsplaats] ). Zonder nadere motivering valt niet in te zien dat niet meer zou zijn aangevoerd dan dat deze goederen prima facie niet vallen onder de uitzonderingen van art. 26, onder b, van de Overeenkomst, aldus het onderdeel.
2.16
Aan het hof kan op zichzelf niet worden verweten dat het in rov. 3.5 heeft overwogen dat de beslagobjecten prima facie niet onder de uitzonderingen van art. 26, onder b, van de Overeenkomst vallen. Daarmee heeft het hof immers de door [eiseres] gebruikte karakterisering (prima facie) van haar stellingen overgenomen, waar [eiseres] in nr. 6.2 van haar beroepschrift heeft gesteld:
‘Zonder hiermee de bewijslast te willen accepteren wijst [eiseres] er op dat ook reeds prima facie duidelijk is dat de beslagobjecten niet onder de limitatieve uitzonderingen in artikel 26(b) sub (iv) en (v) van de Overeenkomst vallen. [eiseres] licht dit als volgt toe.’
2.17
Het onderdeel (onder 4.1) klaagt dat het oordeel van het hof onvoldoende is gemotiveerd in het licht van de stellingen van [eiseres] ten aanzien van de bankrekeningen, nu het voor [eiseres] onmogelijk is om een gedetailleerd inzicht te verkrijgen in deze bankrekeningen en zij (dus) niet kan aantonen dat deze bankrekeningen nooit zijn gebruikt voor militaire of diplomatieke doeleinden. Aan het onderdeel kan worden toegegeven dat het voor schuldeisers in de praktijk lastig of vrijwel onmogelijk kan zijn om aan te tonen dat een vermogensbestanddeel van een vreemde staat een andere dan een publieke bestemming heeft en dat dit probleem op vergelijkbare wijze speelt waar van [eiseres] wordt verlangd dat zij aantoont dat de bankrekeningen niet vallen onder de categorieën van goederen die in art. 26, onder b, van de Overeenkomst zijn uitgesloten van de waiver. Dit is echter de consequentie van de vaste rechtspraak van de Hoge Raad sedert zijn prejudiciële beslissing inzake Morning Star/Gabon die recentelijk opnieuw op dit punt is bevestigd in het arrest Kazachstan/Stati c.s.11 In het licht van deze rechtspraak is het oordeel van het hof niet onvoldoende gemotiveerd, zodat de klacht faalt.
2.18
Het onderdeel (onder 4.2-4.4) klaagt dat het hof niet is ingegaan op de uitvoerige argumentatie omtrent [A] . In haar beroepschrift (nr. 6.10-6.11) heeft [eiseres] betoogd dat het verlof voor het leggen van beslag onder [A] kan worden toegewezen, omdat de bedragen die [A] (mogelijk) verschuldigd is, niet onder de uitzonderingen op de waiver in art. 26, onder b, van de Overeenkomst vallen. Daartoe heeft [eiseres] gesteld dat uit [verdrag] (hierna: [verdrag] ) volgt dat de olie-inkomsten in het [fonds] (hierna: [fonds] ) niet gebruikt mogen worden voor diplomatieke, consulaire of defensie-gerelateerde doeleinden. Volgens artikel 21 [verdrag] moeten deze inkomsten (onder meer) worden besteed aan: (i) landbouw, (ii) fysieke infrastructuur en dienstverlening op het gebied van onderwijs en gezondheidszorg, (iii) wegen, spoorwegen en andere kritieke infrastructuur, en (iv) industrialisering.
2.19
Het hof heeft in rov. 3.5 aan deze stellingen van [eiseres] over art. 21 [verdrag] niet uitdrukkelijk aandacht besteed. Bij oppervlakkige lezing van art. 21 [verdrag] (overgelegd als producties 20-21 bij het beroepschrift), waarop [eiseres] zich in dit verband beroept, blijkt reeds dat het betoog van [eiseres] niet opgaat. Deze bepaling heeft betrekking op het gebruik van de zogenaamde Annual Budget Funding Amount, en luidt onder meer als volgt:
‘(3) Where the long-term national development plan approved by Parliament is not in place, the spending of petroleum revenue within the budget shall give priority to, but not be limited to programmes or activities relating to: [opsomming van verschillende doelen onder (a) t/m (l), A-G].’
Onder de doelen die in deze bepaling worden genoemd, zijn de doelen die worden vermeld in nr. 6.10 van het beroepschrift.12Verder worden in art. 21 [verdrag] onder meer genoemd ‘(j) the strengthening of institutions of government concerned with governance and the maintenance of law and order; (k) public safety and security; (…)’. Deze opsomming van doelen is niet limitatief, gelet op de tekst van art. 21 [verdrag] (‘(…), the spending of petroleum revenue within the budget shall give priority to, but not be limited to programmes or activities relating to’). Het is daarom niet uitgesloten dat gelden uit het [fonds] ook kunnen worden besteed voor diplomatieke, consulaire of defensie-gerelateerde doeleinden. Evenmin is het uitgesloten te achten dat deze doeleinden onder de ruime omschrijvingen van de hierboven genoemde categorieën (j) en (k) vallen. Het is dan ook niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat [eiseres] niet meer heeft aangevoerd dan dat de beslagobjecten prima facie niet onder de uitzonderingen van art. 26, onder b, van de Overeenkomst vallen en daarmee kennelijk de stellingen van [eiseres] onvoldoende heeft geacht om het beslag onder [A] toe te staan. De klachten falen daarom.