Een gescheiden beoordeling is niet aan de orde indien activiteiten sterk met elkaar verweven zijn. Dit is met name het geval indien het Iichaam bij de deelname aan het maatschappelijke verkeer met zijn geheel aan activiteiten als eenheid optreedt (CPP 2005/2730).
[Als] sprake is van sterke verwevenheid zal dat in de hoofdregel tot de conclusie leiden dat het Iichaam bij deelname aan het economische verkeer met zijn geheel aan activiteiten als eenheid optreedt. Vice versa zal er automatisch sprake zijn van sterke verwevenheid [als] een Iichaam bij deelname aan het economisch verkeer met zijn geheel aan activiteiten als eenheid optreedt. Stelling is derhalve dat van beide sprake dient te zijn [als] naar aard verschillende activiteiten geclusterd worden.
De verwevenheden worden ingevuld middels een divers aantal indicatoren. De indicatoren in de onderstaande opsomming zijn positief geformuleerd. De indicatoren dienen te worden gewogen26, waarbij gebruik kan worden gemaakt van 'contra-indicatoren'.27
Verwevenheden:
• Organisatorische, economische en/of financiële verwevenheid (HR 28 oktober 2005, BNB 2006/80 Museumwinkel)
• Aansturing dezelfde direct leidinggevende (SVLO notitie afbakening)
• Doorlopend/min of meer gelijktijdig dezelfde werknemers betrokken (Hof Amsterdam 31 mei 2002, V-N 2002/52.17 Jaarboek / SVLO notitie afbakening)
• Dezelfde openingstijden (Kamerstukken I 2014-2015, 34 003, nr. F, p. 4-5)
• Functionele toerekening bedrijfsmiddelen aan dezelfde activiteiten (SVLO notitie afbakening)
• Dezelfde administratie/boekhouding (Hof Amsterdam 31 mei 2002, V-N 2002/52.17 Jaarboek). Let op: Moeilijkheid splitsing afzonderlijke resultaten niet relevant > dan schatten (HR 15 november 1989, BNB 1990/48 Bloedbank)
• Eén bankrekening (Hof Den Haag 27 januari 1992, V-N 1992/2008-9)
• Eén kredietverlening (Hof Den Haag 27 januari 1992, V-N 1992/2008-9)
• Verwevenheid naar ruimtelijke vormgeving (HR 28 oktober 2005, BNB 2006/80 Museumwinkel):
• Dezelfde ruimte/locatie > bij voorkeur vanuit perspectief afnemer. In het Museumwinkel-arrest werd het feit dat de twee activiteiten vanuit 1 pand werden verricht onvoldoende geacht (HR 28 oktober 2005, BNB 2006/80 Museumwinkel). Conclusie: voor beide activiteiten eenzelfde afnemer noodzakelijk!? Voorbeeld: café in zwembad enkel met kaartje toegankelijk. (SVLO notitie afbakening)
• Bedrijfsmiddelen functioneel aan dezelfde activiteit toe te rekenen (SVLO notitie afbakening).
• Fysieke verwevenheid (SVLO notitie afbakening)
• Verwevenheid naar aard (HR 28 oktober 2005, BNB 2006/80 Museumwinkel)
• Ene activiteit uitsluitend ondersteunend aan de andere activiteit (SVLO notitie afbakening)
- Gezamenlijke prijs (SVLO notitie afbakening)
- Gezamenlijk doel (doelgroep/maatschappelijke functie) (SVLO notitie afbakening) of dermate nauw verband (HR 17 oktober 2008, BNB 2009/36 BVO)
- Uitsluitend dienstbaar aan. Voorbeeld: sportcomplex slechts toegankelijk via betaalde parkeerplaats (SVLO notitie afbakening)
- Sprake van 1 product (SVLO notitie afbakening)
- Dezelfde afnemers (Hof Amsterdam 31 mei 2002, V-N 2002/52.17 Jaarboek) dus niet toegankelijk voor derden. (Kamerstukken I 2014-2015, 34 003, nr. F, p. 4-5)
[Als] aan bovenstaande verwevenheden (…) is voldaan zijn de activiteiten onlosmakelijk verweven (SVLO notitie afbakening). Let op: bovenstaande verwevenheden moeten cumulatief getoetst worden!
Clusteren: een keuze?
Activiteiten kunnen geclusterd worden, enkel indien zij sterk verweven zijn. Het gebruik van het begrip 'kunnen' in de SVLO notitie 'Schema Afbakening' veronderstelt een bepaalde keuzevrijheid. Deze keuzevrijheid is echter niet/beperkt aanwezig. Op het moment dat activiteiten evident geclusterd moeten worden (omdat aan de verwevenheden wordt voldaan), kan belastingplichtige in beginsel niet afzien van clustering.28 Dit blijkt o.a. uit het besluit van 23 december 2005, nr. CPP2005/2730M waarin de volgende zinsnede is opgenomen:
'Als de activiteiten naar hun aard verschillen maar toch sterk met elkaar verweven zijn, is een gescheiden beoordeling niet aan de orde.'
Ook uit de jurisprudentie blijkt dat clustering niet vrijblijvend is (zie HR 17 oktober 2008, nr. 43 641, BNB 2009/36 (Betaaldvoetbalorganisatie) en HR 15 september 2006, nr. 42 000, V-N 2006/47.1.1).
5.1
De Wet modernisering Vpb-plicht overheidsondernemingen beoogt in de eerste plaats voor de winstbelasting een gelijk speelveld te creëren tussen private ondernemingen en daarmee concurrerende overheidsondernemingen, mede op aandringen van de Europese Commissie. De MvT noemt ook andere uitgangspunten:30
“In deze memorie zijn, naast de uitnodiging van de Commissie tot het treffen van dienstige maatregelen, tot nu toe twee belangrijke uitgangspunten aan de orde gekomen die voor het kabinet een leidende rol hebben gespeeld bij de vormgeving van de modernisering van de belastingplicht voor overheidsondernemingen. Volledigheidshalve worden deze uitgangspunten hieronder opgesomd:
– Het wetsvoorstel beoogt een gelijk speelveld te creëren op het gebied van de vennootschapsbelasting voor private ondernemingen en daarmee concurrerende overheidsondernemingen.
– Voor de fiscale behandeling van overheidsondernemingen wordt materieel zo min mogelijk onderscheid gemaakt naar de wijze waarop deze (juridisch) zijn georganiseerd. In het verlengde hiervan moet de samenwerking tussen overheidslichamen zo min mogelijk fiscaal worden belemmerd.
Bij de vormgeving hebben tevens de navolgende additionele punten een belangrijke rol gespeeld:
– Activiteiten die verband houden met typische overheidstaken en -bevoegdheden waarmee niet in concurrentie wordt getreden met private ondernemingen, blijven buiten de belastingplicht.
– De belastingplicht voor overheidsondernemingen moet passen binnen het stelsel en de systematiek van belastingheffing van de Wet Vpb 1969.
– De stijging van de administratieve lasten voor de betrokken overheidsinstellingen en van de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst wordt zo beperkt mogelijk gehouden.
Deze uitgangspunten liggen ten grondslag aan de keuzes met betrekking tot de vormgeving van de belastingplicht voor overheidsondernemingen en van de vrijstellingen die hiervoor gaan gelden. (…)”
5.3
De MvT gaat (dus) ook op de drie cumulatieve criteria voor het bestaan van een onderneming in fiscaalrechtelijke zin. Voor onze drie gevallen is met name van belang het criterium ‘duurzame organisatie van kapitaal en arbeid’, gegeven dat niet in geschil is dat de betrokken gemeenten deelnemen aan het economische verkeer en naar overschotten streven die ook feitelijk worden behaald (en dus te verwachten zijn). De MvT vermeldt daarover het volgende:32
“Van het drijven van een onderneming is sprake als 1) door een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid 2) wordt deelgenomen aan het economische verkeer 3) met het oogmerk daarmee winst te behalen, welke winst ook redelijkerwijs te verwachten valt. Het oogmerk om winst te behalen wordt ook aangenomen indien er structurele overschotten worden gerealiseerd. Wil sprake zijn van een onderneming dan dient aan de drie cumulatieve voorwaarden te zijn voldaan. Indien aanstonds duidelijk is dat ten aanzien van een activiteit geen sprake is van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid of geen sprake is van deelname aan het economische verkeer, kan een verdere toets van het ondernemingsbegrip achterwege blijven. Bij publiekrechtelijke rechtspersonen zal ten aanzien van een groot aantal activiteiten op voorhand duidelijk zijn dat daarmee slechts prestaties worden geleverd aan het publiekrechtelijke lichaam zelf, waardoor van deelname aan het economische verkeer geen sprake zal zijn.
4.1.2.1. Duurzame organisatie van kapitaal en arbeid
Bij de beoordeling of sprake is van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid spelen factoren een rol als de omvang van de organisatie, het financiële risico, de aard van de werkzaamheden, het aanwezige kapitaal en de duur van de werkzaamheden. Er wordt in de jurisprudentie vrij snel aangenomen dat sprake is van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid. Voor bijvoorbeeld het dienstonderdeel van een publiekrechtelijke rechtspersoon dat activiteiten verricht zal moeten worden beoordeeld of er sprake is van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid. Hierbij is van belang of het dienstonderdeel dat de activiteiten uitoefent op zodanige wijze is georganiseerd dat sprake is van een min of meer zelfstandige dienst die met eigen personeel (of toe te rekenen arbeid) en bedrijfsmiddelen een organisatie vormt. Indien sprake is van normaal vermogensbeheer is geen sprake van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid.”
5.15
De in 4.4 hierboven genoemde SVLO had ten tijde van schrijven van deze conclusie geen ‘ondersteunende producten’ op de website van de Belastingdienst geplaatst die zien op de beoordeling van de aan- of afwezigheid van een materiële onderneming. De SVLO heeft wel twee ‘notities’ gepubliceerd.45 De notitie ‘Normaal vermogensbeheer’46 geeft een voorbeeld ter verduidelijking van de opmerking van de regering (zie 5.5 hierboven) dat allereerst bezien moet worden of vastgoed al dan niet is toe te rekenen aan een ondernemingsactiviteit en als dat niet het geval is, beoordeeld moet worden of het vastgoed zelf leidt tot een onderneming:
“2. Begrip ‘normaal vermogensbeheer’: fiscale achtergrond
(…)
Uitgangspunt voor belastingplicht in de zin van artikel 2, eerste lid, onderdelen e en g van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 is het drijven van een onderneming. De activiteit staat hierbij centraal. De vraag is waaruit de activiteit bestaat en wat de betreffende mensen doen of afdeling doet. Vervolgens komt de vraag op welke vermogensbestanddelen tot deze activiteit behoren. In het leerstuk van de vermogensetikettering is de aard, functie en bestemming van het vermogensbestanddeel bepalend of het tot het verplicht ondernemingsvermogen, verplicht privé vermogen of keuzevermogen gerekend moet worden. Met behulp van de regels van dit leerstuk worden vermogensbestanddelen al dan niet toegerekend aan de betreffende activiteit.
Deze activiteit is vervolgens de basis voor de toets of sprake is van een onderneming in fiscale zin. ‘Normaal vermogensbeheer’ is – gelet op voorgaande – een vraagstuk dat thuis hoort bij het onderwerp vermogensetikettering. Het leerstuk van vermogensetikettering vormt een hulpmiddel bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een organisatie van kapitaal en arbeid. Omdat het normaal vermogensbeheer echter een relatie heeft met de factor arbeid, zien we het vraagstuk veelal terug bij het criterium ‘organisatie van kapitaal en arbeid’.
Indien een vermogensbestanddeel echter niet toe te rekenen is aan een (al dan niet geclusterde) activiteit, is vervolgens de vraag of dit vermogensbestanddeel mogelijk zelfstandig leidt tot een onderneming in fiscale zin.47 Indien vermogensbestanddelen zelfstandig ook niet leiden tot een onderneming in fiscale zin, worden de resultaten uit deze vermogensbestanddelen niet in de Vpb-heffing begrepen.
(…).
Denk bijvoorbeeld aan een parkeergarage en de exploitatie daarvan. Indien een parkeergarage door een publiekrechtelijk lichaam zelf wordt geëxploiteerd, wordt het vastgoed (de parkeergarage) toegerekend aan de activiteit ‘de exploitatie van de parkeergarage’. Deze activiteit dient vervolgens getoetst te worden aan het ondernemingsbegrip. Indien een parkeergarage echter wordt verhuurd aan een derde die de exploitatie van de parkeergarage voor haar rekening neemt, zal deze verhuur in de regel niet tot een onderneming voor de vennootschapsbelasting leiden.”
5.17
De Ruiter (noot in NLF 2024/0005) vind het opvallend dat het Hof Den Bosch er in de zaak met rolnummer 23/04807 vanuit ging dat de gemeente reclameactiviteiten verricht. Zijns inziens verrichten de ondernemers die een concessie van de gemeente hebben gekregen de reclameactiviteiten. Hij acht ’s Hofs kwalificatie van de activiteiten en diens oordeel dat zij meer dan vermogensbeheer zijn onvoldoende gemotiveerd en vreest dat de discussie of het om normaal vermogensbeheer gaat, verzandt in een woordenspel met willekeurige en onvoorspelbare uitkomsten:
“(…) is het om te beginnen opvallend dat het Hof als uitgangspunt neemt dat de gemeente reclameactiviteiten verricht. Daarvan is mijns inziens geen sprake. De ondernemers die een concessie hebben verworven, verrichten reclameactiviteiten of – meer precies – krijgen op hun beurt van derden de opdracht reclame-uitingen op bepaalde locaties en/of objecten aan te brengen.
Veel wezenlijker is de kwalificatie van de concessieovereenkomst: daar staat of valt de hele zaak mee. Het Hof oordeelt dat het ter beschikking stellen van delen van de publieke ruimte van ondergeschikte betekenis is. Er is naar het oordeel van het Hof dan ook geen sprake van een activiteit die vergelijkbaar is met de verhuur van onroerende zaken. Dit oordeel wordt nauwelijks gemotiveerd. Het Hof stelt eenvoudigweg dat het tegen vergoeding verlenen van een exclusief recht aan exploitanten om objecten in de openbare ruimte te mogen exploiteren voor reclamedoeleinden niet is aan te merken als verhuur van delen van de openbare ruimte. Waarom dat zo is, blijft in het midden. Voorts oordeelt het Hof dat bij gebrek aan een aan te wijzen vermogensbestanddeel er geen sprake kan zijn van vermogensbeheer, zodat (…) aan de vraag of sprake is van meer dan normaal vermogensbeheer niet wordt toegekomen.
Ik kan het oordeel van het Hof op dit punt niet volgen. De reclame-exploitant is juist op zoek naar aantrekkelijke locaties die hij aan derden kan aanbieden om reclame te maken.49 Het gaat om het gebruik van een specifieke locatie met veel persoons- en/of verkeersbewegingen. De essentie van de concessieovereenkomst is dan ook dat het recht op het gebruik van die locaties en/of de gemeentelijke objecten aan de ondernemer wordt verleend. Wat is het relevante verschil met een huurovereenkomst ten aanzien van bijvoorbeeld een winkelpand? Dat is toch ook niets anders dan het recht om binnen de muren van een aan de verstrekker van het recht toebehorende onroerende zaak een detailhandelsonderneming te exploiteren en de onroerende zaak aldus en dienovereenkomstig te gebruiken? De vraag of sprake is van normaal vermogensbeheer dreigt nu te verzanden in een woordenspel dat leidt tot willekeurige en onvoorspelbare uitkomsten.
Het ware beter terug te keren naar de fiscaal-juridische essentie van normaal actief vermogensbeheer, zijnde een activiteit waarbinnen de factor arbeid onvoldoende kwalificerend is om tot een materiële onderneming te concluderen. De toets die dus moet worden aangelegd is of de gemeente arbeid heeft verricht die leidt tot een meerwaarde dan wel slechts de opbrengstpotentie heeft geoogst die het openbaar gebied in zichzelf al bezit. Gelet op het feit dat de gemeentelijke arbeid die is verricht vooral bestaat uit (contract)beheer en toezicht, meen ik dat de gerealiseerde opbrengst niet wordt verklaard door die gemeentelijke arbeid. De arbeid ontsluit slechts de potentie die al ligt besloten in het openbaar gebied als drager van buitenreclame. Overigens ligt de bewijslast dat sprake is van kwalificerende arbeid bij de Inspecteur.
Opvallend is dat het Hof geen vermogensbestanddeel kan aanwijzen dat moet leiden tot normaal vermogensbeheer. Het is dan merkwaardig dat het Hof tegelijkertijd geen enkele moeite heeft met de constatering dat er sprake is van een duurzame organisatie van arbeid en kapitaal die een onderneming vormt. Waaruit bestaat dan het relevante kapitaal dat tot het ondernemingsvermogen behoort? Mogelijk komt deze tegenstrijdigheid voort uit het feit dat belanghebbende blijkens rechtsoverweging 4.9 heeft verklaard dat slechts in geschil is of in dit geval de voor een onderneming benodigde arbeid aanwezig is. Aan de overige voorwaarden voor de aanwezigheid van een materiële onderneming is volgens belanghebbende voldaan.
Gegeven dat uitgangspunt is het Hof dan snel klaar: met de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende met betrekking tot de reclameactiviteiten (die overigens niet alleen bestaan uit contractbeheer, maar ook uit het tot het publiekrechtelijke domein behorende reclamebeleid en toezicht) is de voor de onderneming benodigde arbeid aanwezig. Ergo: een onderneming en dus belastingplicht.
Vermogensetikettering
Een interessant punt betreft de vermogensetikettering. Omdat de lichtmasten en de verkeersregelinstallatiekasten voor 90% of meer worden aangewend binnen de niet-ondernemingssfeer, kunnen deze niet tot het ondernemingsvermogen worden gerekend. Op deze constatering valt niets af te dingen. Het gevolg is dat niet kan worden afgeschreven. Aan de vraag of een gebruiksvergoeding ten laste van de winst kan worden gebracht, wordt ten onrechte geen aandacht besteed. Daardoor wordt er een inbreuk gemaakt op het totaalwinstbeginsel. Dat klemt te meer, nu de in artikel 3.17 Wet IB 2001 neergelegde aftrekbeperking voor de vennootschapsbelastingheffing niet van toepassing is.50
(…).
Openingsbalanswaardering
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de lopende contracten op de openingsbalans mogen worden geactiveerd. Mijns inziens zouden deze contracten een waarde hebben als de waarde van het recht (de vergoeding) hoger is dan de marktwaarde van de verplichting die uit het contract voortvloeit. Dat zou kunnen, als de waarde van nieuw af te sluiten concessies is gedaald: de bestaande contracten hebben dan – vanwege de hogere eerder overeengekomen vergoeding – een meerwaarde. Wel moet dan nog de hobbel van artikel 33 Wet VpB 1969 worden genomen dat de contracten geen immateriële activa zijn. Het Hof gaat uit van een zeer ruim begrip immaterieel actief en rekent daar alles toe wat niet stoffelijk is (geen materieel actief is). De vraag is of dat terecht is als het gebruiksrecht een-op-een is gekoppeld aan een identificeerbaar materieel vast actief. Daarnaast zou de kwalificatie als financieel vast actief nog denkbaar zijn.
Concluderend
Het Hof heeft zijn uitspraak op wezenlijke onderdelen niet of nauwelijks gemotiveerd en kan mij daardoor niet overtuigen. Waar het relevante verschil zit tussen een concessieovereenkomst die een ander het recht geeft een onroerende zaak te gebruiken of te exploiteren en een huurovereenkomst die precies hetzelfde bewerkstelligt, blijft onduidelijk. Toch is het de basis van deze uitspraak. Daarnaast heeft het Hof mijns inziens een onjuiste toepassing gegeven aan het arbeidscriterium nu op basis van de vastgestelde feiten niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van de voor de aanwezigheid van een materiële onderneming vereiste kwalificerende arbeid. Een uitgelezen kans voor de Hoge Raad derhalve om nog eens goed op een rij te zetten hoe de factor arbeid binnen de ondernemingscriteria zich verhoudt tot het begrip ‘normaal actief vermogensbeheer’. In het belang van de rechtsontwikkeling hoop ik dan ook dat belanghebbende beroep in cassatie instelt.”