2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1
(i) [verweerster] heeft een gespannen relatie met haar [buurman] (hierna: de buurman). Op 28 april 2020 heeft zij tegen hem aangifte gedaan van belediging en van bedreiging in de periode 1 augustus 2019 tot en met 28 april 2020. Deze zaak is voorwaardelijk geseponeerd. Nadien heeft [verweerster] opnieuw aangifte gedaan van bedreiging door de buurman, betreffende de periode van 1 december 2020 tot en met 28 januari 2021.
(ii) Het openbaar ministerie heeft de buurman vervolgens gedagvaard, waarbij hem genoemde drie feiten ten laste zijn gelegd. [verweerster] heeft zich in de strafprocedure gevoegd als benadeelde partij en aangegeven dat zij gebruik wenst te maken van het haar als slachtoffer toekomende spreekrecht. Op 20 juni 2023, de dag voor de behandeling van de strafzaak, heeft de officier van justitie met [verweerster] een telefoongesprek gehad. Tijdens dat gesprek heeft de officier van justitie niet meegedeeld dat zij op de zitting van de volgende dag mogelijk tot vrijspraak zou rekwireren.
(iii) Op 21 juni 2022 is de zaak behandeld ter terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Limburg. Naast de buurman (als verdachte) en zijn raadsman waren [verweerster] , haar dochter, haar raadsman en de op verzoek van de verdediging als getuige opgeroepen (andere) buurman [de getuige] aanwezig (hierna: de getuige).
(iv) Nadat de officier van justitie de zaken had voorgedragen en de verdachte een verklaring had afgelegd heeft de politierechter de getuige binnengeroepen. Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de getuige verklaard dat hij de verklaring die hij bij de politie heeft afgelegd, heeft ingetrokken en ter zitting niet als getuige wenst te verklaren. Daarna heeft de politierechter, met toestemming van de officier van justitie, de verdachte en diens raadsman, de getuige medegedeeld dat zijn tegenwoordigheid niet meer werd vereist, en heeft de getuige de zittingszaal verlaten.
(v) Nadat de verdachte een nadere verklaring had afgelegd heeft de politierechter de dochter van [verweerster] in de gelegenheid gesteld om namens haar moeder het spreekrecht uit te oefenen. In het proces-verbaal van de zitting is daarover te lezen:
“Ik spreek namens mijn moeder. Bij het eerste feit ben ik niet aanwezig geweest. Ik ben wel na de gebeurtenis naar het huis van [de getuige] toegegaan en ik heb mijn moeder daar aangetroffen. Ik kijk naar wat er allemaal gebeurd is, wat er gezegd is en wat er op de videobeelden te zien is. De politierechter merkt op dat de bewijsvraag op het bord van de officier van justitie, de raadsman en uiteindelijk de politierechter ligt. De dochter van het slachtoffer voert aan dat zij meent dat zij onbeperkt spreekrecht heeft. De politierechter verzoekt de dochter van het slachtoffer zich te beperken tot de impact van de tenlastegelegde feiten op haar moeder. Daarop vervolgt de dochter van het slachtoffer: dan zal ik het anders formuleren. Er wordt door [de buurman] inbreuk gemaakt op mijn moeders persoonlijke vrijheid. Zij vreest elke dag en op elk moment van de dag dat hij zijn bedreigingen uitvoert. Hij vertoont zo een intimiderend gedrag als ik in de straat kom en mijn moeder thuis opzoek. Mijn moeder is heel bang en zij ondergaat hier EMDR-therapie voor. De vrouw die hier zit, die uitgescholden en beledigd wordt door [de buurman], is wel mijn moeder.”
(vi) De officier van justitie heeft vervolgens gerekwireerd tot vrijspraak van de drie ten laste gelegde feiten. Na de sluiting van het onderzoek heeft de politierechter direct mondeling uitspraak gedaan en de buurman vrijgesproken. [verweerster] is als benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar schadevordering.
(vii) Bij e-mail van 22 juni 2022 heeft de raadsman van [verweerster] aan de griffier van de rechtbank verzocht om toezending van een kopie van het proces-verbaal van de zitting. Op dezelfde dag heeft de raadsman van [verweerster] aan de officier van justitie een e-mail gestuurd waarin hij aandacht heeft gevraagd voor het feit dat sinds 1 juli 2016 voor slachtoffers een onbeperkt spreekrecht geldt en dat de beperkingen die vóór die datum golden daarmee zijn opgeheven. Met name is het sedertdien mogelijk voor slachtoffers om ook te spreken over de mogelijke bewezenverklaring, het strafbare feit, de schuld van de verdachte en de straf, aldus de raadsman van [verweerster] . In zijn e-mail wijst de raadsman van [verweerster] erop dat de wetgever met de nieuwe regeling de positie van het slachtoffer in het strafproces heeft willen versterken. De raadsman van [verweerster] schrijft in zijn e-mail vervolgens:
“Het openbaar ministerie dient de belangen van de maatschappij en in het bijzonder het slachtoffer te waarborgen. De rechten van het slachtoffer in het strafproces dienen door de officier van justitie te worden bewaakt en de officier van justitie dient op te komen voor de belangen van het slachtoffer.
Een dag voor de zitting heeft het slachtoffer, de dochter van het slachtoffer en ondergetekende een telefonisch gesprek gehad. Tijdens het gesprek heeft de officier van justitie zich niet expliciet uitgelaten over de strafeis, maar ook niet gezegd dat zij zou rekwireren tot een integrale vrijspraak.
Tijdens de zitting voelde het slachtoffer zich totaal niet gesteund door de officier van justitie, waarbij zij ook niet heeft kunnen gebruikmaken van een fundamenteel recht, namelijk het onbeperkt spreekrecht. Zij voelt zich in de steek gelaten. Daarmee is het slachtoffer gepasseerd en heeft zij niets kunnen zeggen over de mogelijke bewezenverklaring, de strafbare feiten, de schuld van de verdachte en de straf. Er is geen sprake geweest van een rechtvaardige strafzitting.
Ik hoop dat u de belangen en rechten van het slachtoffer alsnog wilt waarborgen door onmiddellijk hoger beroep in te stellen, zodat het slachtoffer haar rechten volwaardig kan uitoefenen in hoger beroep. Of de advocaat-generaal eveneens tot vrijspraak zal rekwireren is in deze niet relevant. Het belangrijkste is een rechtvaardig strafproces waarbij het slachtoffer niet worden gepasseerd, maar juist dat de rechten van het slachtoffer serieus worden genomen en worden gewaarborgd.”
(viii) Bij e-mail van 23 juni 2022 heeft de officier van justitie daarop onder meer geantwoord:
“Bedankt voor uw uitgebreide mail. Het is vervelend om te lezen dat uw cliënt zich in de steek gelaten voelt. Echter is het de taak van het Openbaar Ministerie om het dossier te beoordelen en uiteindelijk na de behandeling op zitting een standpunt in te nemen met betrekking tot het bewijs. Alles overwegende ben ik afgelopen dinsdag tot een integrale vrijspraak gekomen en dit heb ik ook onderbouwd.
De mening dat uw cliënt onvoldoende gebruik heeft kunnen maken van het spreekrecht deel ik niet. De politierechter heeft ruimte gegeven om de slachtofferverklaring voor te lezen aan de dochter van uw cliënt. Er is door zowel het OM als de Politierechter duidelijk uitgelegd waarom de eis van het OM en het vonnis van de Politierechter een vrijspraak betrof.
Wellicht is het aan uw aandacht ontsnapt maar zowel het OM als de verdediging heeft op de zitting afstand gedaan van hoger beroep. Daarmee is de zaak onherroepelijk geworden.”2
(ix) In zijn reactie van 24 juni 2022 aan de officier van justitie schrijft de raadsman van [verweerster] dat hij telefonisch contact heeft gehad met de griffier en dat deze hem meermaals heeft bevestigd dat de officier van justitie geen afstand heeft gedaan van hoger beroep en dat de zaak dus, anders dan de officier van justitie meent, nog niet onherroepelijk is. In zijn e-mail benadrukt de raadsman van [verweerster] voorts dat zijn cliënte, in tegenstelling tot hetgeen de officier van justitie heeft geschreven, geen gebruik heeft mogen maken van het haar toekomende onbeperkte spreekrecht. De raadsman van [verweerster] verzoekt de officier van justitie daarom opnieuw om op te komen voor de rechten van het slachtoffer en daarom hoger beroep in te stellen. De officier van justitie heeft dezelfde dag daarop afwijzend gereageerd met de enkele mededeling per e-mail dat zij niet van haar eerdere standpunt afweek.
(x) Op 30 juni 2022 heeft de raadsman van [verweerster] het proces-verbaal ontvangen. Uit het proces-verbaal blijkt dat de officier van justitie ter zitting geen afstand heeft gedaan van hoger beroep.
Vordering; oordeel voorzieningenrechter
2.2
Bij de deze procedure inleidende dagvaarding van 29 juni 2022 heeft [verweerster] de Staat in kort geding gedagvaard voor de Rechtbank Den Haag en gevorderd dat de Staat wordt veroordeeld om (1) tijdig hoger beroep in te stellen tegen het vonnis van de politierechter – dat wil zeggen uiterlijk op 5 juli 2022 – en (2) tijdig een schriftuur houdende grieven in te dienen. Aan haar vordering heeft zij, voor zover in cassatie nog van belang, ten grondslag gelegd dat zij als slachtoffer op grond van art. 51e lid 2 Sv onbeperkt spreekrecht heeft, en dat zij ten onrechte in dit recht is beperkt. Aangezien het openbaar ministerie mede de rechten van het slachtoffer dient te waarborgen, handelt het openbaar ministerie onrechtmatig door af te zien van hoger beroep. Daarmee wordt [verweerster] de mogelijkheid ontnomen om alsnog gebruik te maken van de haar toekomende rechten en aldus haar visie aan de politierechter kenbaar te maken ten aanzien van de feiten, het bewijs en de strafbaarheid van de verdachte.3
4.2.
De Staat heeft erkend dat dit recht tijdens de terechtzitting van de politierechter ten onrechte is beperkt. Daarbij heeft de Staat er echter tevens op gewezen dat het OM een grote mate van beleidsvrijheid toekomt als het gaat om de vraag of hoger beroep dient te worden ingesteld, en dat de wijze waarop van deze beleidsvrijheid gebruik wordt gemaakt slechts marginaal kan worden getoetst. Gelet op de door het OM gevorderde vrijspraak en het belang van de verdachte, dat het OM mede in haar overwegingen dient te betrekken, en in aanmerking genomen dat na de zitting geen nieuwe feiten of omstandigheden bekend zijn geworden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden, kan het afzien van hoger beroep niet als evident onjuist gebruik van de aan het OM toekomende beleidsvrijheid worden beschouwd, aldus de Staat.
4.5.
In het hier aan de orde zijnde geval doet die uitzonderlijke situatie zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor. Er kan namelijk, gelet op de onder 2.6 weergegeven motivering van het afzien van hoger beroep [zie hiervoor in deze conclusie in 2.1 onder (viii)], gerede twijfel bestaan over de door het OM ter zake gemaakte afweging. In die motivering wordt immers gesteld dat er geen beperking van het spreekrecht van de benadeelde heeft plaatsgevonden, terwijl dit wel is terug te lezen in het proces-verbaal van de terechtzitting. Ook wordt het afzien van hoger beroep gemotiveerd met de stelling dat het OM ter zitting reeds afstand van dat recht heeft gedaan, terwijl daarvan uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet blijkt.
4.7.
Met het voorgaande is niet gezegd dat een afweging op juiste gronden in alle gevallen zal moeten leiden tot het instellen van hoger beroep. Gelet op de fatale termijn voor het instellen van appel zal de voorzieningenrechter, ter zekerstelling van de rechten van [eiseres] , de vordering echter toch toewijzen. Het OM kan, desgewenst na verder overleg met [eiseres] , een nadere inhoudelijke afweging maken op juiste feitelijke gronden en vervolgens bezien of zij het hoger beroep wenst te handhaven en van grieven wil dienen of het alsnog wil intrekken.
2.6
Op 14 juli 2022 heeft het openbaar ministerie de beslissing genomen om het ingestelde hoger beroep alsnog in te trekken en dus geen schriftuur met grieven in te dienen. De advocaat van [verweerster] is bij brief van 15 juli 2022 van deze beslissing in kennis gesteld. In die brief schrijft de officier van justitie, voor zover van belang, dat voor de strafbare feiten die tenlastegelegd zijn, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is voor een veroordeling en dat de omstandigheid dat [verweerster] geen onbeperkt gebruik heeft kunnen maken van haar spreekrecht, geen belang is dat het openbaar ministerie zich kan aantrekken ten behoeve van het instellen van hoger beroep.
6.3
Geen van partijen heeft geklaagd over het door de voorzieningenrechter gehanteerde toetsingskader, voor zover zij daarbij tot uitgangspunt heeft genomen dat het openbaar ministerie, gezien zijn plaats en taak in het Nederlandse rechtsbestel en het hem toekomende vervolgingsmonopolie, een grote mate van beleidsruimte geniet en dat afwegingen die het openbaar ministerie maakt in het kader van zijn beslissing om tegen een strafvonnis al dan niet hoger beroep in te stellen in beginsel moeten worden gerespecteerd. De wet voorziet niet in (voorafgaand) rechterlijk toezicht van de burgerlijke rechter op de wijze waarop het openbaar ministerie tot zijn beslissing is gekomen, aldus de voorzieningenrechter. Evenmin zijn partijen opgekomen tegen de overweging dat hoogstens aanleiding kan bestaan tot ingrijpen van de burgerlijke rechter (door middel van een gebod of verbod) indien keuzes die het openbaar ministerie maakt in redelijkheid niet navolgbaar zijn.”
2.12
Vervolgens heeft het hof onderzocht of in dit geval grond bestond om een uitzondering te maken op het vervolgingsmonopolie van het openbaar ministerie. Dat heeft het gedaan aan de hand van een tiental naar zijn vaststelling door [verweerster] aangevoerde omstandigheden die het opsomt in rov. 6.5 onder (a)-(j).
De belangrijkste daarvan zijn blijkens zijn daarop volgende overwegingen dat de door de politierechter tijdens de zitting aan [verweerster] opgelegde beperking van het spreekrecht niet in overeenstemming is met art. 51e lid 2 Sv (onder a), dat het niet is uit te sluiten dat het uitoefenen van het onbeperkte spreekrecht tot een ander standpunt van het openbaar ministerie en een ander oordeel van de politierechter had kunnen leiden (onder b), en dat het niet uit te sluiten is dat [verweerster] de onduidelijkheid die was ontstaan ten gevolge van de verklaring van de niet beëdigde (essentiële) getuige door middel van haar onbeperkte spreekrecht had kunnen wegnemen (onder d).
Het hof wijst onder meer op de herkansingsfunctie van het hoger beroep (rov. 6.12). Voorts wijst het hof erop dat de Nederlandse wetgever ervoor heeft gekozen dat het slachtoffer geen partij wordt in het strafproces, maar slechts deelnemer, en niet in hoger beroep kan komen van het strafvonnis van de rechtbank, waardoor het slachtoffer wat een hoger beroep betreft afhankelijk is van de officier van justitie (rov. 6.13). Voorts neemt het hof in aanmerking dat uit de inhoud van het spreekrecht – dat volgens het hof mede het recht om bewijselementen aan te voeren omvat – volgt dat dat het niet alleen bedoeld is om het slachtoffer in staat te stellen de verdachte te confronteren met de gevolgen die het ten laste gelegde feit bij hem teweeg heeft gebracht, maar even zozeer om de beslissing van de strafrechter te beïnvloeden. De enige die ervoor kan zorgen dat de beslissing van de strafrechter op dat punt in hoger beroep kan worden heroverwogen, is de officier van justitie, aldus het hof (rov. 6.16).
Gelet op een en ander was volgens het hof ten tijde van de zitting in eerste aanleg sprake van een zodanig uitzonderlijke situatie dat een in tijd en reikwijdte beperkt ingrijpen van de voorzieningenrechter in de bij de officier van justitie bestaande beslisruimte om al dan niet hoger beroep in te stellen tegen de vrijspraak was gerechtvaardigd, temeer nu de voorzieningenrechter zich ten tijde van het kort geding tevens gesteld zag voor de moeilijkheid dat de termijn waarbinnen dat hoger beroep kon worden ingesteld één dag na de mondelinge behandeling zou verstrijken (rov. 6.17).
Het hof vat zijn oordeel in rov. 6.18 samen met onder meer de overwegingen dat [verweerster] de mogelijkheid is ontnomen om binnen de kaders van het Nederlandse strafrechtstelsel invloed uit te oefenen op de uitkomst van het strafgeding dat was ingesteld naar aanleiding van haar aangiftes en dat dit indruist tegen de rechten die [verweerster] als slachtoffer op grond van de in het Wetboek van Strafvordering toekomen.