Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:PHR:2024:858

Parket bij de Hoge Raad
30-08-2024
30-08-2024
24/02772
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2025:87
Civiel recht
-

Cassatie in het belang der wet. Wraking van lid-beroepsgenoot van Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg vanwege deelname aan dezelfde professionele werkgroep als beklaagde. Objectief aanknopingspunt voor schijn van partijdigheid?

Rechtspraak.nl
V-N Vandaag 2024/1757
PS-Updates.nl 2024-0427
JBPr 2025/27 met annotatie van mr. G.P. Wanders

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/02772

Zitting 30 augustus 2024

Vordering tot cassatie in het belang der wet

W.L. Valk

Vordering tot cassatie in het belang der wet tegen de beslissing van de wrakingskamer van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag van 6 december 2023, zaaknummer C2023/1813, ECLI:NL:TGZCTG:2023:172

1 Inleiding en samenvatting

1.1

Voor cassatie in het belang der wet draag ik voor de beslissing van de wrakingskamer van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag (hierna: de wrakingskamer respectievelijk het Centraal Tuchtcollege) van 6 december 2023, zaaknummer C2023/1813, ECLI:NL:TGZCTG:2023:172.1

1.2

Verzoekster tot wraking had een tuchtklacht ingediend tegen een radioloog. Nadat het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam (hierna: het Regionaal Tuchtcollege) de klacht ongegrond had verklaard,2 kwam verzoekster bij het Centraal Tuchtcollege van deze beslissing in hoger beroep. In de appelprocedure diende zij tegen twee leden-beroepsgenoten van het Centraal Tuchtcollege een wrakingsverzoek in. Een van hen berustte in de wraking; het andere lid-beroepsgenoot deed dat niet. Aan het wrakingsverzoek legde verzoekster ten grondslag dat het lid-beroepsgenoot een bekende was van de door haar aangeklaagde radioloog, omdat zij beiden lid waren van de werkgroep Tuchtrecht van het vakgebied en elkaar ten minste ieder jaar zagen tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van deze werkgroep.

1.3

De wrakingskamer van het Centraal Tuchtcollege heeft geoordeeld dat de deelname van twee beroepsgenoten in dezelfde werkgroep met een relatief kleine omvang van tien leden waarin tuchtrechtelijke uitspraken werden besproken, een objectief gegeven is dat bij verzoekster de vrees heeft kunnen doen postvatten dat er tussen het lid-beroepsgenoot in het tuchtcollege en de beklaagde onvoldoende distantie was om het professioneel handelen van de radioloog zonder vooringenomenheid te kunnen beoordelen. Het enkele lidmaatschap van de werkgroep leidde volgens de wrakingskamer weliswaar niet tot de conclusie dat er sprake was van onvoldoende distantie, maar kon wel de schijn wekken dat hiervan sprake is. De wrakingskamer heeft op deze grond het wrakingsverzoek toegewezen.

1.4

Naar aanleiding van deze beslissing hebben de voorzitters van de drie Regionale Tucht­colleges voor de Gezondheidszorg zich gewend tot de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad met het verzoek cassatie in het belang der wet in te stellen. Zij kunnen zich niet vinden in de beslissing van de wrakingskamer omdat zij belemmeringen verwachten bij de uitvoering van hun wettelijke taak om een deskundig en onafhankelijk college samen te stellen bij de berechting van een beklaagde die ook lid is van een Regionaal Tuchtcollege. Alle leden-radiologen van de tuchtcolleges zijn namelijk lid van de werkgroep Tuchtrecht van de Nederlandse Vereniging voor Radiologie. Ook vrezen de voorzitters van de Regionale Tuchtcolleges dat de uitspraak voeding biedt aan wantrouwen tegenover instituties en aan de ongegronde veronderstelling dat professionals elkaar steeds de hand boven het hoofd houden. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft het verzoek voorgelegd aan de Commis­sie cassatie in het belang der wet (hierna: de Commissie). Volgens de Commissie is niet evident dat het Centraal Tuchtcollege een correcte invulling heeft gegeven aan de eisen van onpartijdigheid, maar is omgekeerd ook niet evident dat de beslissing onjuist is. Vanwege deze onduidelijkheid en de door de voorzitters van de Regionale Tuchtcolleges genoemde praktische moeilijkheden heeft de Commissie aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad de aanbeveling gedaan om overeenkomstig art. 75 Wet BIG in het belang van de rechtsontwikkeling cassatieberoep in het belang der wet in te stellen. De Procureur-Generaal heeft deze aanbeveling overgenomen.

1.5

Overeenkomstig vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) en van de Hoge Raad is uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker tot wraking een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.

1.6

Een en ander geldt in beginsel ook in het geval een rechter een zaak behandelt waarin als procespartij of andere procesdeelnemer iemand uit zijn zakelijke kennissenkring betrokken is. Intussen nemen sinds langere tijd verstandige rechters ‘een veiligheidsmarge’ in acht, en behandelen zij geen zaken van iemand uit hun zakelijke kennissenkring (zomin als van iemand uit hun persoonlijke kennissenkring). Thans zegt ook aanbeveling 2 van de Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak (hierna: de Leidraad) dat een rechter ervoor zorgt dat hij geen zaak van iemand uit zijn zakelijke kennissenkring behandelt. De Leidraad is een instrument van zelfregulering en betreft dus geen wetgeving. Het is de vraag of de Leidraad afkomstig is van een orgaan dat bevoegd is om rechters te binden. Maar het is ook de vraag of dit laatste voldoende is om te kunnen zeggen dat de aanbeveling uit de Leidraad ook zonder betekenis is bij de toets of voor de vrees van een partij voor vooringenomenheid van een rechter een objectieve rechtvaardiging bestaat. Tegenover procespartijen heeft het immers minst genomen de schijn dat de rechtspraak met de Leidraad zelf laat weten wat van haar mag worden verwacht. Verdedigbaar is dat het aansluit bij rechtspraak van het EHRM om aan te nemen dat de niet-inachtneming van een aanbeveling uit de Leidraad de onpartijdigheid van de rechter twijfelachtig maakt (open to doubt). De niet-inachtneming van een dergelijke aanbeveling kan aldus een objectief aanknopingspunt opleveren voor vrees bij een procespartij voor vooringenomenheid van de rechter.

1.7

Indien dit juist is, wil dat echter nog niet zeggen dat de niet-inachtneming van de aanbeveling uit de Leidraad ook stééds een grond voor wraking oplevert. In individuele zaken of in bepaalde categorieën van zaken kunnen goede redenen bestaan op grond waarvan een rechter een zaak van iemand uit zijn zakelijke kennissenkring toch wel behandelt; dat ligt besloten in het karakter van de normen van de Leidraad als aanbevelingen. Zulke goede redenen zijn in het bijzonder (a) kleinschaligheid van het krachtens de wet bevoegde rechterlijk college en (b) bij de rechter vereiste deskundigheid in verband met de aard van de te beslissen zaak. Beide redenen kunnen samengaan en versterken elkaar dan. In verband met het uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, hebben rechterlijke colleges en ook individuele rechters speelruimte om zulke redenen af te wegen tegen het belang om zich te houden aan wat volgens de Leidraad in gewone gevallen de norm is. Is de persoon uit de zakelijke kennissenkring niet zelf partij in het geding en in plaats daarvan een overige procesdeelnemer, dan zal spoediger gepast zijn dat de rechter de zaak behandelt dan wanneer die persoon wel zelf procespartij is. Naarmate het gewicht van de redenen om de zaak toch te behandelen groter is, is intussen ook het laatste denkbaar.

1.8

Het is belangrijk dat rechterlijke colleges die, al dan niet voor bepaalde categorieën van zaken, goede redenen menen te hebben om rechters zaken van iemand uit hun zakelijke kennissenkring wél te laten behandelen, daarover transparant zijn. Ook kan het in individuele zaken waarin het zich voordoet dat een procesdeelnemer behoort tot de zakelijke kennissenkring van een of meer van de behandelende rechters, aangewezen zijn dat dit zo vroeg mogelijk aan partijen kenbaar wordt gemaakt, met vermelding van feitelijke bijzonderheden, alsook van de redenen waarom de zaak toch door de desbetreffende rechter(s) zal worden behandeld. In overeenstemming met rechtspraak van het EHRM moet worden aangenomen dat een gebrek aan transparantie ten opzichte van de procespartijen een objectief aanknopingspunt kan opleveren voor vrees bij een procespartij voor vooringenomenheid van een of meer van de rechters.

1.9

Het uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, geldt onverminderd voor een lid-beroepsgenoot van een tuchtcollege. Dat uitgangspunt van vertrouwen van de rechtsstaat in zijn eigen rechters is wezenlijk. In verband met dat uitgangspunt is de enkele deelname aan een professionele werkgroep door zowel een lid-beroepsgenoot van een tuchtcollege als de beklaagde op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Dit geldt ook als die werkgroep beperkt van omvang is. Aanvullende omstandigheden die een objectief aanknopingspunt kunnen vormen voor de vrees van verzoekster tot wraking voor vooringenomenheid van het lid-beroepsgenoot, heeft de wrakingskamer niet vastgesteld. Ook niet dat sprake was van een gebrek aan transparantie of dat het lid-beroepsgenoot zich zonder goede reden niet hield aan een instrument van zelfregulering. In verband met dit laatste: de Leidraad geldt niet voor de leden-beroepsgenoten van de tuchtcolleges.

1.10

Tegen de achtergrond van het voorgaande meen ik dat het oordeel van de wrakingskamer van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft.

2 Feiten en procesverloop

2.1

Omdat de feiten uit de hoofdzaak (de medische tuchtzaak) voor de beoordeling van de vordering in cassatie niet ter zake doen, laat ik die onvermeld.3 Het volstaat om te weten dat verzoekster tot wraking een klacht heeft ingediend tegen een radioloog. Nadat het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam de klacht ongegrond had verklaard, stelde verzoekster tegen deze beslissing beroep in bij het Centraal Tuchtcollege. Zij diende in het vervolg van de procedure een wrakingsverzoek in tegen twee leden-beroepsgenoten van het Centraal Tuchtcollege. Eén van hen berustte in de wraking; het andere lid-beroepsgenoot deed dat niet.

2.2

Ik citeer de belangrijkste overwegingen uit de beslissing van de wrakingskamer:4

‘2.3 Verzoekster legt aan haar verzoek ten grondslag dat D. [het gewraakte lid-beroepsgenoot] een bekende is van de door haar aangeklaagde C., omdat zij beiden lid zijn van de werkgroep Tuchtrecht van hun vakgebied en elkaar tenminste ieder jaar zien tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van deze werkgroep. Professionele distantie van D. jegens C. is daarmee volgens verzoekster uitgesloten, zij kan niet onpartijdig zijn waardoor geen sprake kan zijn van een fair trial.

2.4

Ter beoordeling ligt voor of de vrees van verzoekster dat D. vooringenomenheid koestert jegens de door verzoekster aangeklaagde C., waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden [sic], gerechtvaardigd is. Zoals hiervoor is overwogen, dient die vrees niet subjectief maar objectief gerechtvaardigd te zijn. De wrakingskamer overweegt dat D. en C. beiden deel uitmaken van de werkgroep tuchtrecht van hun vakgebied. In het door verzoekster overgelegde artikel “Meer leren van het tuchtrecht” is te lezen dat het primaire doel van deze werkgroep is bekendheid te geven aan (tuchtrecht)uitspraken, waardoor de kwaliteit van het werk van hun vakgenoten mogelijk toeneemt. De werkgroep bestaat blijkens het artikel uit 10 leden onder wie D. en C.. De wrakingskamer is van oordeel dat de deelname van beide beroepsgenoten in een werkgroep met een relatief kleine omvang als deze waarin tuchtrechtelijke uitspraken besproken worden, een objectief gegeven is dat bij verzoekster de vrees heeft kunnen doen postvatten dat er tussen het lid-beroepsgenoot in het tuchtcollege tevens lid van de werkgroep en de aangeklaagde beroepsgenoot tevens lid van de werkgroep onvoldoende distantie is om het professioneel handelen zonder vooringenomenheid te kunnen beoordelen. Ter verduidelijking overweegt het Centraal Tuchtcollege dat het enkele lidmaatschap van de werkgroep niet leidt tot de conclusie dat er sprake is van onvoldoende distantie maar kan wel de schijn wekken dat hiervan sprake is. De vrees van verzoekster is dus objectief gerechtvaardigd en dat betekent dat het verzoek tot wraking van D. zal worden toegewezen.’

3 Middel van cassatie

Rechtsoverweging 2.4 van de in het belang der wet bestreden beslissing geeft blijk van een onjuiste rechtsoverweging. De wrakingskamer van het Centraal Tuchtcollege heeft miskend dat in verband met het uitgangspunt dat het lid-beroepsgenoot uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, de enkele deelname aan dezelfde professionele werkgroep door de beklaagde en het lid-beroepsgenoot onvoldoende is voor het oordeel dat zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Aanvullende omstandigheden die een objectief aanknopingspunt kunnen vormen voor vrees van verzoekster tot wraking voor vooringenomenheid van het lid-beroepsgenoot, zijn door de wrakingskamer niet vastgesteld. De omstandigheid dat de bedoelde werkgroep klein van omvang is, kan op zichzelf niet als een zodanig objectief aanknopingspunt gelden.

4 Bespreking van het cassatiemiddel

4.1

De wraking van de leden van een medisch tuchtcollege (een lid-beroepsgenoot daaronder begrepen) berust op art. 63 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). De norm is dezelfde als in straf-, civiele en bestuursrechtelijke zaken, namelijk het bestaan van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.5 Ik citeer art. 63 Wet BIG:

‘Een lid van een tuchtcollege, dat voor de behandeling van een zaak zitting heeft in dat college, kan zich verschonen en kan worden gewraakt, indien er te zijnen aanzien feiten of omstandigheden bestaan, waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De artikelen 512 tot en met 524 van het Wetboek van Strafvordering zijn van overeenkomstige toepassing.’6

4.2

Het rechtsmiddel van wraking functioneert als een waarborg voor het in art. 6 lid 1 EVRM en art. 17 Grondwet erkende fundamentele recht op een eerlijk proces. Art. 6 lid 1 EVRM bepaalt dat eenieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Aldus beperkt art. 6 lid 1 EVRM zich tot, kort gezegd, burgerlijke en strafrechtspraak. Dat doet thans art. 17 Grondwet – in zijn overigens zeer gelijkende bepaling – niet.7

4.3

De rechtspraak van het EHRM met betrekking tot het vereiste van ‘een onpartijdig gerecht’ als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is veelomvattend. Die rechtspraak is voor de interpretatie van de maatstaf voor wraking (‘feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden’) hoe dan ook richtinggevend, ook voor zover tuchtprocedures buiten het eigenlijke bereik van art. 6 lid 1 EVRM zouden vallen omdat noch sprake is van burgerlijke noch van strafrechtspraak.8 De uniforme nationale maatstaf voor wraking in tuchtzaken en burgerlijke en strafzaken brengt dat mee. Een gelijkschakeling van onder meer tuchtzaken aan burgerlijke en strafzaken past ook bij de zojuist genoemde bepaling van art. 17 Grondwet.

4.4

De rechtspraak van het EHRM met betrekking tot art. 6 lid 1 EVRM heeft een breed bereik. Zij is behalve op beroepsrechters ook van toepassing op lekenjury’s en andere (court) officials die rechterlijke functies uitoefenen.9

4.5

Onpartijdigheid van de rechter duidt normaliter op de afwezigheid van vooroordelen en vooringenomenheid (prejudice or bias).10 Of dergelijke vooroordelen en vooringenomenheid bestaan, kan op verschillende manieren worden getoetst. Het EHRM maakt onderscheid tussen een subjectieve en een objectieve toetsing. Bij de subjectieve toetsing is de persoonlijke overtuiging of het persoonlijke belang van een bepaalde rechter in een bepaalde zaak ter toets; bij de objectieve toetsing wordt nagegaan of een rechtsprekend orgaan voldoende waarborgen biedt om elke legitieme twijfel over de persoonlijke overtuiging of het persoonlijke belang van de rechter(s) uit te sluiten. Tussen de subjectieve en de objectieve toetsing bestaat geen duidelijke scheidslijn, aangezien het gedrag van een rechter niet alleen objectieve twijfel over diens onpartijdigheid vanuit het perspectief van een externe waarnemer kan oproepen (de objectieve toetsing), maar ook blijk kan geven van de persoonlijke overtuiging van de rechter (de subjectieve toetsing).

4.6

Uitgangspunt is dat een gerecht (tribunal) geacht wordt vrij te zijn van persoonlijke vooroordelen of vooringenomenheid. Dit vermoeden weerspiegelt een belangrijk element van de rechtsstaat, namelijk dat de uitspraken van een gerecht definitief en bindend moeten zijn, tenzij een hoger gerecht ze vernietigt wegens onregelmatigheden of oneerlijkheid (irregularity or unfairness).11 In het voorgaande ligt besloten dat dit vermoeden intussen niet alleen langs de weg van bewijs van subjectieve onpartijdigheid van de rechter kan worden weerlegd. De objectieve toetsing vanuit het perspectief van een objectieve waarnemer fungeert als een belangrijke extra waarborg voor de procespartijen.12 In de overgrote meerderheid van zaken waarin de onpartijdigheid van een gerecht ter beoordeling voorlag, heeft het EHRM zich op de objectieve toetsing geconcentreerd.

4.7

Bij de objectieve toetsing wordt beoordeeld of er, afgezien van het gedrag van een rechter, vast te stellen feiten (ascertainable facts) zijn die twijfel kunnen doen rijzen over de onpartijdigheid van de betreffende rechter.13 Dit impliceert dat, wanneer in een zaak moet worden beoordeeld of er een gegronde reden bestaat om te vrezen dat een rechter of rechtsprekend orgaan niet onpartijdig is, het standpunt van de klager(s) (those claiming that it is not impartial) belangrijk maar niet doorslaggevend is. Beslissend is of de vrees van de klager(s) objectief gerechtvaardigd kan worden geacht.

4.8

De objectieve toetsing heeft in veel gevallen betrekking op het bestaan van hiërarchische of andere banden tussen de rechter en andere hoofdrolspelers (protagonists) in de procedure.14 In elk individueel geval moet worden beoordeeld of de betrokken relatie van dien aard en omvang is (of such a nature and degree) dat zij wijst op een gebrek aan onpartijdigheid van het gerecht. In dit verband kan zelfs schijn (appearances) van enig belang zijn: er moet niet alleen recht worden gedaan, maar er moet ook worden gezien dat recht wordt gedaan.15 Wat op het spel staat, is het vertrouwen dat rechters in een democratische samenleving bij het publiek moeten wekken.

4.9

Bij de beoordeling of de vrees voor het ontbreken van onpartijdigheid van een gerecht gegrond is, let het EHRM ook op de interne organisatie van het rechtsprekende orgaan, bijvoorbeeld op het bestaan van (nationale) regels over de vraag wanneer rechters zich moeten terugtrekken.16 Het bestaan van zulke regelgeving demonstreert dat de wetgever zich erom bekommert dat alle redelijke twijfel over de onpartijdigheid van rechters en gerechten wordt weggenomen.

4.10

Het bestaan van persoonlijke, financiële of professionele banden tussen een rechter en een andere procesdeelnemer (of verscheidene procesdeelnemers) kán een gegronde reden vormen voor vrees voor het ontbreken van onpartijdigheid van het gerecht of een rechter, zo blijkt uit de rechtspraak van het EHRM. Ik geef een aantal voorbeelden:

a. Wettstein/Zwitserland.17 De rechter trad ten tijde van de berechting van de zaak18 in een andere procedure op als gemachtigde van de wederpartij van de klager. Dit vormde naar het oordeel van het EHRM een objectieve rechtvaardiging voor de vrees dat de rechter niet onpartijdig was, nu de klager reden had om bezorgd te zijn dat de rechter de klager ook in deze zaak als wederpartij zou (blijven) zien. Daarnaast deelde de rechter kantoorruimte met iemand die in nog een andere procedure waarbij de klager betrokken was, optrad als gemachtigde van de wederpartij van klager. Hoewel deze omstandigheid op zichzelf van weinig gewicht was, kon zij volgens het Hof wel de vrees van de klager voor het ontbreken van onpartijdigheid bevestigen.

b. Petur Thor Sigurdsson/IJsland.19 De rechter hielp haar echtgenoot bij het bereiken van een schuldregelingsovereenkomst tussen de echtgenoot en de Nationale Bank. Hoewel het Hof er niet over wilde speculeren of de rechter zelf financieel voordeel had behaald uit de betreffende handelingen en ook geen reden had om aan te nemen dat de rechter een direct belang had bij de uitkomst van deze zaak tussen een verzoekster en de Nationale Bank, waren (1) de betrokkenheid van de rechter bij de schuldenregeling, (2) de voordelen die de echtgenoot van de rechter had van die regeling en (3) de banden tussen die echtgenoot en de Nationale Bank van een zodanige aard en omvang en lagen zij qua tijd zo dicht bij het onderzoek van de zaak door het gerecht, dat de verzoekster de gegronde vrees kon koesteren dat het gerecht niet over de vereiste onpartijdigheid beschikte.20

c. Pescador Valero/Spanje.21 De rechter was tevens universitair hoofddocent en had al een aantal jaren regelmatige en nauwe zakelijke betrekkingen met de universiteit die in de voorliggende zaak de wederpartij van de klager was. Bovendien ontving de rechter een regelmatig inkomen van de universiteit voor zijn onderwijsactiviteiten en waren die inkomsten niet verwaarloosbaar (7.200 euro per jaar). Deze omstandigheden wekten volgens het Hof bij de klager de gegronde vrees dat de rechter niet onpartijdig was.

d. Tocono en Profesorii Prometeişti/Moldavië.22 De rechter had destijds de bestuurders van een school, die partij zijn in de voorliggende procedure, gedreigd met represailles wegens het wegsturen van zijn zoon van die school. Volgens het Hof moest ervan worden uitgegaan dat de rechter wist van zijn historische banden met de school en had de rechter zich moeten terugtrekken. Er bestond naar het oordeel van het Hof gegronde reden voor twijfel over de onpartijdigheid van de rechter.

e. Ramljak/Kroatië.23 De zoon van de rechter (voorzitter van de combinatie) was werkzaam als advocaat-stagiair op het kantoor van de twee advocaten van de wederpartij van de klaagster. Weliswaar is een automatische diskwalificatie van alle rechters op nationaal niveau met enige bloedband met een medewerker van een advocatenkantoor dat een partij in een zaak vertegenwoordigt, niet altijd nodig, maar zo’n diskwalificatie kan wel geboden zijn op basis van een toetsing aan de omstandigheden van het individuele geval. Het EHRM woog in deze zaak onder andere mee dat de rechter de president van het hof niet vooraf had geïnformeerd over de situatie (waarna eventueel actie had kunnen worden ondernomen) dat de zoon werknemer was op het advocatenkantoor in dezelfde periode als waarin de zaak werd behandeld, dat de Hoge Raad van Kroatië de lijn hanteerde dat rechters niet mochten oordelen in zaken waarin een advocatenkantoor optrad waar een nauwe verwant werkte ongeacht of die nauwe verwant rechtstreeks bij de zaak betrokken was en dat er een afhankelijkheids- en ondergeschiktheidsrelatie bestond tussen de zoon van de rechter en het advocatenkantoor. Verder was aannemelijk dat de rechter als voorzitter van de combinatie een belangrijke rol had bij de totstandkoming van de uitspraak en merkte het Hof op dat bij het aangezochte gerecht 40 rechters werkten, zodat er geen aanleiding was om praktische moeilijkheden te veronderstellen bij het vinden van een andere rechter. Op grond van deze omstandigheden concludeerde het Hof dat de onpartijdigheid van het gerecht onvoldoende was gewaarborgd.

4.11

Deze uitspraken laten zien hoezeer de omstandigheden van het individuele geval bepalend zijn. Het is zeker niet zo dat iedere relatie of bekendheid van de rechter met een procespartij of overige procesdeelnemer de rechter verplicht om zich van het behandelen en beslissen van een zaak te onthouden. Belang bij het gelijk van een procespartij in de zaak en afhankelijkheid en/of ondergeschiktheid van een procesdeelnemer, of de schijn van zulke omstandigheden, brengen dat wel spoedig mee. Zonder (de schijn van) zulk belang, afhankelijkheid of ondergeschiktheid zal althans een zakelijke relatie van de rechter met een procesdeelnemer niet spoedig van voldoende gewicht zijn om te kunnen gelden als een objectief aanknopingspunt voor vrees voor het ontbreken van onpartijdigheid.

4.12

Het EHRM geeft zich er rekenschap van dat het stellen van te hoge eisen aan de onpartijdigheid van rechters (of aan het ontbreken van banden tussen rechters en procesdeelnemers) problematisch kan zijn voor kleine landen met een gering aantal rechters. Klachten over het vermeende ontbreken van onpartijdigheid mogen niet tot gevolg hebben dat het rechtssysteem van een land lamgelegd wordt (paralysing a legal system); buitensporig strenge normen kunnen in kleine jurisdicties de rechtsbedeling te zeer belemmeren. Wel is in situaties die de schijn zouden kunnen wekken dat rechterlijke onpartijdigheid ontbreekt, vereist dat die situatie aan het begin van de procedure aan partijen bekend wordt gemaakt en dat aan de hand van de omstandigheden van het geval (various factors) wordt bepaald of een rechter gehouden is zich van de zaak terug te trekken. Dit is een belangrijke procedurele waarborg en laat zien dat het gerecht haar onpartijdigheid en potentiële gevoelens bij de procespartijen daarover serieus neemt. Ik zet de opsomming van voorbeelden uit de rechtspraak van het EHRM voort met enkele zaken met betrekking tot banden tussen een rechter en een procesdeelnemer in kleine landen:

f. Steck-Risch e.a./Liechtenstein.24De rechter(-plaatsvervanger) was aan hetzelfde advocatenkantoor verbonden als de rechter-plaatsvervanger van wie hij in beroep een uitspraak moest beoordelen. Zij deelden kantoorruimte met elkaar, maar verdienden geen gezamenlijk inkomen. Hoewel ook schijn enig gewicht heeft bij de beoordeling van de objectieve onpartijdigheid, komt het hierbij aan op een zorgvuldig onderzoek (careful scrutiny) naar de specifieke omstandigheden van het geval. Het Hof overwoog dat de ene rechter-plaatsvervanger niet ondergeschikt was aan de andere, dat niets erop wees dat zij goede vrienden van elkaar waren of dat de relatie tussen hen meer inhield dan een professionele relatie, en dat er geen aanwijzingen waren dat de rechters-plaatsvervangers wezenlijke informatie over de concrete zaak met elkaar hadden uitgewisseld. In het bijzonder gelet op het ontbreken van enige zakelijke, financiële of professionele afhankelijkheid was het enkele delen van kantoorruimte naar het oordeel van het Hof onvoldoende om de vrees voor het ontbreken van onpartijdigheid objectief te kunnen rechtvaardigen.

g. Micallef/Malta.25 De voorzitter van de rechterscombinatie was de oom van de advocaat van de wederpartij van de klaagster en tevens de broer van de advocaat die in eerste aanleg voor de wederpartij had opgetreden en wiens gedrag in het hoger beroep ter discussie stond. Het bestaan van deze nauwe familiebanden tussen de rechter en de advocaten van de wederpartij was voldoende om objectief de vrees te kunnen rechtvaardigen voor het ontbreken van onpartijdigheid. Het Hof overwoog dat Malta een klein land is en dat het een veelvoorkomend verschijnsel is dat gehele families actief zijn in het recht, maar de Maltese regering had al erkend dat er een wetswijziging moest worden doorgevoerd, volgens welke verwantschap tussen broers en zussen een grond is om zich als rechter terug te (moeten) trekken van een zaak.

h. Nicholas/Cyprus.26 De zoon van de rechter was getrouwd met de dochter van de advocaat van de wederpartij van klaagster en het echtpaar werkte in het advocatenkantoor waarvan de advocaat managing partner was. De familieband die tussen de rechter en de advocaat van de wederpartij van klaagster bestond door het huwelijk van hun kinderen volstond volgens het Hof om de vrees van verzoekster over de onpartijdigheid van de rechter te rechtvaardigen. Hoewel het bestaan van bloedbanden tussen een rechter en een werknemer van een advocatenkantoor dat bij een zaak betrokken is, op zichzelf niet tot diskwalificatie van de rechter hoeft te leiden, is het wel een situatie die aanleiding kan geven tot twijfel over de onpartijdigheid van de rechter. Of die twijfel objectief gerechtvaardigd is, hangt sterk af van de specifieke omstandigheden van het geval. Onder meer moet rekening worden gehouden met de vraag of het familielid van de rechter bij de zaak zelf betrokken is geweest, de positie van het familielid op het kantoor, de omvang van het kantoor, de interne organisatiestructuur ervan, het financiële belang van de zaak voor het advocatenkantoor en elk mogelijk financieel belang of potentiële voordeel (en de omvang daarvan) voor het familielid. Aan het begin van de procedure is het voornoemde bestaan van bloedbanden niet bekendgemaakt (klaagster ontdekte de arbeidsverhouding van de zoon pas nadat uitspraak was gedaan) en het was klaagster niet bekend of de zoon en schoondochter van de rechter bij de zaak betrokken waren geweest en of zij een financieel belang hadden bij de uitkomst ervan. Aldus is volgens het Hof de schijn van het ontbreken van onpartijdigheid gewekt en is ook op deze grond de vrees voor het ontbreken van onpartijdigheid objectief gerechtvaardigd.

i. Koulias/Cyprus.27 De zoon van de rechter was werkzaam bij het advocatenkantoor van de eisende partij. Deze situatie was niet aan het begin van de procedure bekendgemaakt en de klager wist niet of de zoon van de rechter daadwerkelijk bij de zaak betrokken was geweest en of hij een financieel belang had bij de uitkomst ervan. Hierdoor was de schijn van het ontbreken van onpartijdigheid gewekt en de vrees voor het ontbreken van onpartijdigheid objectief gerechtvaardigd, aldus het EHRM.

4.13

Uw Raad heeft in rechtspraak over de onpartijdigheid van rechters steeds aansluiting gezocht bij het toetsingskader van het EHRM. Volgens vaste rechtspraak van uw Raad geldt bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van een rechter in de zin van art. 6 lid 1 EVRM als uitgangspunt dat deze uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.28 Er bestaat geen algemene regel aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden; wel heeft uw Raad verwezen naar de subjectieve en objectieve toetsing, zoals ontwikkeld in de rechtspraak van het EHRM.29

4.14

De beoordeling of de vrees voor het ontbreken van onpartijdigheid bij een rechter objectief gerechtvaardigd is, heeft dus zowel volgens de rechtspraak van het EHRM als die van uw Raad een sterk casuïstisch karakter. Ik licht twee recente, civiele zaken uit. Daarvoor bestaat bijzondere aanleiding omdat de oordelen van uw Raad in die zaken niet vanzelfsprekend met elkaar verenigbaar zijn, wat in de literatuur ook is gesignaleerd.

4.15

Bij arrest van 25 november 2022 heeft uw Raad geoordeeld dat de vrees voor partijdigheid van een raadsheer van het hof objectief gerechtvaardigd was, vanwege een combinatie van de omstandigheden (1) dat de raadsheer als lid van de pachtkamer van het hof in verscheidene zaken had samengewerkt met de partijdeskundige van de wederpartij van de verzoekster tot wraking en (2) dat het hof onder meer had geoordeeld dat de kosten van de betreffende partijdeskundige ruimhartig moesten worden vergoed:30

'3.3 De omstandigheden die het Waterschap c.s. ten grondslag hebben gelegd aan de hiervoor onder 3.1 weergegeven klacht, houden onder meer in dat mr. De Witte, een van de raadsheren die het tussenarrest van 7 juli 2020 heeft gewezen, in de periode waarin deze zaak werd behandeld en beslist, als lid van de pachtkamer van het hof in meerdere pachtzaken arresten heeft gewezen samen met de partijdeskundige van [verweerder], die als deskundig lid deel uitmaakt van die pachtkamer. In het tussenarrest van 7 juli 2020 heeft het hof onder andere geoordeeld over de aan [verweerder] verschuldigde schadeloosstelling waarover de partijdeskundige een rapport heeft uitgebracht, waarbij het hof onder meer heeft geoordeeld dat met de door [verweerder] gevorderde kosten van de partijdeskundige ruimhartig moet worden omgegaan.

Deze omstandigheden, in hun onderlinge samenhang bezien, brengen mee dat de vrees voor partijdigheid die bij het Waterschap c.s. is ontstaan, ten aanzien van mr. De Witte objectief gerechtvaardigd is. In zoverre is de hiervoor onder 3.1 weergegeven klacht gegrond.’

4.16

Daarentegen kwam uw Raad in een arrest van een maand later (23 december 2022) in een in enkele opzichten vergelijkbaar geval tot het oordeel dat het wrakingsverzoek moest worden afgewezen. In die zaak legden de verzoekers aan hun wrakingsverzoek ten grondslag dat een raadsheer eerder als voorzitter van een arbitraal college was opgetreden.31 Over die arbitrageprocedure voerden zij aan dat (1) iemand daarin een rol had gespeeld die in de voorliggende zaak had onderhandeld ten behoeve van de wederpartij, (2) een van de arbiters de echtgenoot is van de voorzitter van het bestuur van de wederpartij en (3) de arbiters overleg hadden gevoerd in het woonhuis van die arbiter en diens echtgenote. Verder wezen verzoekers erop dat (4) de raadsheer van zijn nevenfunctie als arbiter geen opgave had gedaan in het register van nevenfuncties en (5) zijn declaratie als arbiter onjuist was, omdat daarin geen btw was verwerkt. Naar het oordeel van uw Raad rechtvaardigden deze omstandigheden 1 tot en met 5 niet het oordeel dat de vrees voor partijdigheid van de rechter objectief gerechtvaardigd was:32

‘3.1.4 De door [eisers] gestelde feiten en omstandigheden kunnen, ook in samenhang bezien, niet de conclusie dragen dat sprake is van zwaarwegende aanwijzingen voor partijdigheid van de raadsheer en evenmin dat de vrees daarvoor objectief is gerechtvaardigd.

Uit hetgeen [eisers] hebben aangevoerd blijkt dat de arbitrageprocedure betrekking had op een geschil in een andere zaak, tussen andere partijen. Zij stellen dat [betrokkene 1] beroepshalve in beide zaken een rol heeft gespeeld en dat de arbiters overleg hebben gepleegd ten huize van een van de arbiters, die gehuwd is met de voorzitter van het bestuur van GSP. Deze omstandigheden rechtvaardigen niet de vrees dat de raadsheer in het geschil tussen [eisers] en GSP partijdig was. Indien de overige door [eisers] gestelde omstandigheden, zoals het ontbreken van de nevenfunctie in het desbetreffende register en de onjuistheid van de declaratie voor de arbitragewerkzaamheden, in aanmerking worden genomen, is dit niet anders. De klacht faalt dus.’

4.17

Hammerstein heeft het arrest van 25 november 2022 kritisch besproken. Net als A-G Rank-Berenschot in haar conclusie voorafgaand aan dat arrest, ziet hij in de omstandigheid dat de raadsheer in eerdere pachtzaken met de partijdeskundige als deskundig lid van de pachtkamer had samengewerkt, geen objectieve grond voor vrees voor schade aan rechterlijke onpartijdigheid. Hammerstein signaleert dat een eventuele andersluidende opvatting hierover ingrijpende gevolgen kan hebben voor andere gevallen. Als voorbeeld noemt hij onder meer het geval van wrakingskamers die verzoeken tot wraking van ambtsgenoten in hetzelfde gerecht behandelen:33

Hoe te denken over de eerste omstandigheid?

3. Het is de vraag of de eerdere samenwerking van de raadsheer en de partijdeskundige in een rechterlijk college een voldoende grond oplevert om te vrezen dat de raadsheer partijdig is, waarbij doorslaggevend is “wether [sic] this fear can be held objectively justified” (EHRM 24 mei 1989, NJ 1990/627 (Hauschildt); EHRM 15 oktober 2009, NJ 2010/180 (Micallef/Malta)). Meestal gaat het in gevallen van schijn van partijdigheid, als die welke hier aan de orde zijn, om een zo nauwe betrokkenheid van de rechter bij een van de procespartijen dat objectief gezien de benodigde distantie voor een onpartijdig oordeel ontbreekt of vermoed wordt te ontbreken. De deskundige is een ‘overige’ procesdeelnemer als bedoeld in de Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak (zie onderdeel 2.70 van de conclusie advocaat-generaal (A-G)). Uit Aanbeveling 2 blijkt dat voor betrokkenheid bij de zaak wat de ‘overige procesdeelnemers’ betreft een lichtere toets geldt dan voor een relatie met een procespartij: ‘kan dit de rechter noodzaken tot het niet behandelen van die zaak’. Het gaat daarbij vooral om de aard en de frequentie van de betrokkenheid. Een puur professionele verhouding is iets anders dan een nauwe persoonlijke samenwerking. In de samenwerking bij de behandeling van pachtzaken zie ik zelf, net als A-G Rank-Berenschot, geen objectief gerechtvaardigde vrees voor nadelige beïnvloeding bij de zaak van het Waterschap. Die objectivering is noodzakelijk om niet te hoeven toegeven aan alle mogelijke vormen van wantrouwen. In mijn optiek moet er op zijn minst een redelijkerwijs voldoende concreet vermoeden bestaan dat de rechter als gevolg van de relatie niet meer vrij en onbevangen zal kunnen oordelen. Het collegiaal behandelen van pachtzaken vereist professionele distantie en onafhankelijkheid van denken. De aard van die relatie (zakelijk en niet persoonlijk, professioneel en zonder vermenging van belangen) rechtvaardigt naar mijn rechtsgevoel niet zonder meer de vrees dat de betrokken raadsheer zijn oren laat hangen naar de opvatting van de deskundige met wie hij eerder pachtzaken heeft behandeld. Als daarover anders wordt gedacht – en ik sluit niet uit dat de Hoge Raad inderdaad in een andere richting denkt – kan dat ingrijpende gevolgen hebben voor andere relaties. Ik noem daarvan enkele voorbeelden. De wrakingskamers behandelen verzoeken tot wraking van ambtgenoten in hetzelfde gerecht. Als zij eerder hebben samengewerkt met de gewraakte rechter, mogen zij dan niet meer oordelen over diens onpartijdigheid? Als een rechter als arbiter is opgetreden, mag hij dan geen zaken meer behandelen waarbij een medearbiter als procesdeelnemer is betrokken? Mag een rechter de zaak niet meer beoordelen als daarin door een van partijen een opinie wordt overgelegd van een oud-lid van de rechterlijke macht met wie hij eerder heeft samengewerkt? Ik denk niet alleen aan samenwerking in de rechtspraak maar ook aan het geven van een cursus of het deelnemen aan een adviescommissie. Als al dit soort relaties objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid opleveren, kan het ertoe leiden dat de rechter teruggaat naar de ivoren toren en dat de deskundige als raad in de pachtkamer zijn biezen pakt.’

4.18

Ook de tweede omstandigheid die uw Raad in het arrest van 25 november 2022 heeft meegewogen (het oordeel van het hof over de ruimhartige vergoeding van de kosten van de deskundige) biedt volgens Hammerstein onvoldoende grond, omdat – kort gezegd – een inhoudelijk rechterlijk oordeel alleen onder bijzondere omstandigheden een grond voor de vrees van partijdigheid kan opleveren en aan die hoge lat hier niet was voldaan.34 Voor zover uw Raad heeft bedoeld dat de grond slechts in de combinatie van omstandigheden is gelegen, vindt Hammerstein onduidelijk welke samenhang uw Raad op het oog heeft gehad.35 Hammerstein onderschrijft wel het oordeel van uw Raad uit het arrest van 23 december 2022, maar kan het verschil in uitkomst ten opzichte van het arrest van 25 november 2022 niet goed verklaren:36

‘7. (…) Ik ben het eens met dit oordeel. Ik kan echter niet verklaren waarom de Hoge Raad in dit geval (in drieformatie) fundamenteel anders oordeelde dan in de uitspraak van 25 november 2022 (in vijfformatie). Het viel mij op dat de Hoge Raad hier (terecht) geen onderlinge samenhang ziet en ook geen betekenis toekent aan het feit dat een rentmeester (als deskundige) evenals de raadsheer in de beide procedures was betrokken.’

4.19

In beide zaken gaat het om een relatie tussen de rechter en een overige procesdeelnemer. In de zaak die voorligt gaat het om een relatie (lid van dezelfde professionele werkgroep) tussen het lid-beroepsgenoot en een procespartij (namelijk de beklaagde). Dat is een wezenlijk ander geval. Daarom is het niet zinvol dat ik ten opzichte van de kritiek van Hammerstein op het arrest van 25 november 2022 positie kies en volstaat het om die kritiek te signaleren.

4.20

In het verleden heeft uw Raad geoordeeld over de vraag of advocaten de functie van rechter-plaatsvervanger op onpartijdige en onafhankelijke wijze kunnen uitoefenen, in het bijzonder wanneer zij die functie uitoefenen in het eigen rechtsgebied van het rechterlijk college. Ik zeg opzettelijk: ‘in het verleden’, want art. 44 lid 2 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren verbiedt thans aan advocaten om als rechter-plaatsvervanger of raadsheer-plaatsvervanger werkzaam te zijn in de rechtbank of het hof in het rechtsgebied waarin hij kantoor houdt. Voorafgaand aan die wetswijziging heeft uw Raad onder verwijzing naar ongeschreven en geschreven gedragsregels en de wettelijke mogelijkheid van wraking en verschoning geoordeeld dat voldoende waarborgen bestonden voor een onpartijdige en onafhankelijke uitoefening van de functie van rechter-plaatsvervanger door advocaten:37

‘3.3 Bij de beoordeling van het onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. Naast degenen die de functie van rechter als hoofdfunctie uitoefenen kent de Wet op de rechterlijke organisatie rechters-plaatsvervangers die de functie van rechter als nevenfunctie kunnen uitoefenen (art. 2 RO; zie ook de art. 3–5 van de Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten en de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren). Rechters en rechters-plaatsvervangers moeten aan dezelfde wettelijke eisen voldoen. Art. 44 lid 1 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren bepaalt, voor zover hier van belang, dat rechterlijke ambtenaren – met uitzondering van de plaatsvervangers – niet tevens advocaat of procureur kunnen zijn. De benoeming van een advocaat tot rechter-plaatsvervanger is naar geldend recht dus toegestaan. Binnen de rechterlijke macht geldt de ongeschreven regel dat de advocaat die tevens rechter-plaatsvervanger is, zich als rechter-plaatsvervanger onthoudt van het behandelen van en beslissen in zaken, waarmee hijzelf of een van zijn kantoorgenoten van doen heeft (gehad). Art. 34 lid 2 van de gedragsregels voor advocaten 1992, geciteerd in punt 2.11 van de conclusie, verbiedt het optreden als advocaat voor een rechterlijk college indien een kantoorgenoot als rechter-plaatsvervanger (of in enige andere functie, bijvoorbeeld griffier) bij de behandeling van de zaak is of zal worden betrokken. Schending van deze gedragsregel door een advocaat kan leiden tot disciplinaire maatregelen. Tenslotte kan in dit verband worden gewezen op de mogelijkheid van wraking en verschoning van rechters (art. 29–36 Rv.).

Dit een en ander leidt tot de slotsom dat, anders dan het onderdeel kennelijk aanneemt, geen grond is voor de veronderstelling dat advocaten de functie van rechter-plaatsvervanger niet op onpartijdige en onafhankelijke wijze zouden kunnen uitoefenen en dat zulks in het bijzonder het geval zou zijn indien zij die functie zouden uitoefenen in hun eigen arrondissement. Integendeel: blijkens het vorenstaande zijn er voldoende waarborgen aanwezig voor een onpartijdige en onafhankelijke uitoefening van de functie van rechter-plaatsvervanger door advocaten, ook in hun eigen arrondissement.’

4.21

Uw Raad ging in het vervolg van dit arrest ook in op de klacht dat er geen waarborgen waren tegen de beïnvloeding van de feitenrechters die over de zaak oordeelden door hun collega’s-rechter-plaatsvervanger die ook advocaat waren bij het kantoor waaraan de advocaten van de wederpartij waren verbonden en dat de schijn van partijdigheid en afhankelijkheid mede werd gewekt door verbindingen tussen de rechtbank en de ANWB (één van beide wederpartijen). Uw Raad oordeelde dat die klacht faalde, onder verwijzing naar punten 2.16-2.18 van de voorafgaande conclusie van A-G Langemeijer.38 Die conclusie luidde, voor zover relevant (met weglating van voetnoten):

‘2.16 De toelichting op het middel maakt helaas niet duidelijk, in welk opzicht voor beïnvloeding moet worden gevreesd. Het petitum noopt tot de opmerking dat van een rechterlijk college als zodanig bezwaarlijk kan worden verwacht geen enkele betrekking met de advocatenkantoren in zijn werkgebied te onderhouden, al was het maar het contact over het griffierecht en over het inzenden van gedingstukken. Het middel heeft vermoedelijk het oog op informeel contact tussen professionele rechters en rechters-plaatsvervangers die tevens advocaat zijn in het bedoelde advocatenkantoor. De wet biedt evenwel de nodige waarborgen op dit punt. Contact – direct of indirect, anders dan ter terechtzitting of in de geregelde proceduregang – van rechters met partijen of hun advocaten over rechtszaken, waarin die rechters moeten beslissen, wordt verboden door art. 24 RO. Aan dit verbod wordt in de praktijk streng de hand gehouden, al was het maar omdat art. 11, aanhef en onder d sub 3, RO voor overtreding van deze regel dreigt met ontslag. Daarnaast is er de waarborg van de geheimhoudingsplicht van art. 28a RO. Voor zover advocaten als rechter-plaatsvervanger de uitkomst van een lopend geschil zouden willen beïnvloeden ten nadele van de cliënten van advocaten van concurrerende kantoren – een stelling die ik niet voor mijn rekening neem – strekt hun beïnvloedingsmogelijkheid zich niet verder uit dan tot de zaak waarop zij zelf als rechter-plaatsvervanger zitten; in dat geval bestaat de mogelijkheid van wraking. In de maatschappelijke discussie is wel eens het argument gebruikt van de persoonlijke bekendheid van de professionele rechters met de advocaten/rechter-plaatsvervanger in hun college (het ‘ons-kent-ons’-argument). Dat, m.i. gedateerde, argument behoeft sterk relativering: de rechtbank te 's-Gravenhage, waarom het hier gaat, telde in 1998 niet minder dan 106 professionele rechters en 248 rechters-plaatsvervanger.

2.17 [

Eiser tot cassatie] heeft nog andere verbindingen genoemd tussen enerzijds de rechtbank (en speciaal de behandelend vice-president) en anderzijds de ANWB en het kantoor waaraan haar raadsman verbonden is (zie 1.4 en 1.5 hierboven). Daarover valt het volgende op te merken. Iedere persoon in de samenleving heeft verbindingen met anderen en met maatschappelijke organisaties; dat geldt ook voor rechters. Niet elk verband dat gelegd kan worden met de persoon van de rechter is relevant. Relevant zijn slechts die omstandigheden welke – subjectief of objectief – een vrees voor vooringenomenheid rechtvaardigen. De overweging van het EHRM, welke het middel aanhaalt, (rov. 45 uit het Procola-arrest: “That doubt in itself, however slight its justification, is sufficient to vitiate the impartiality of the tribunal in question”) kan inderdaad tot leidraad dienen, mits men zich realiseert dat deze zinsnede werd voorafgegaan door de zin: “Procola had legitimate grounds for fearing that the members of the Judicial Committee had felt bound by the opinion previously given”. Het uitspreken van twijfel aan de onpartijdigheid van de rechter is niet voldoende: er dienen omstandigheden vastgesteld te worden, die de vrees voor onvoldoende onafhankelijkheid of onpartijdigheid rechtvaardigen. Zijn die omstandigheden er, dan behoeft niet te worden aangetoond dat de oordeelsvorming van de rechter daadwerkelijk door die omstandigheden is beïnvloed.

2.18

Het hof heeft, gemeten naar objectieve maatstaven, kunnen oordelen dat de door [eiser tot cassatie] gestelde verbindingen de vrees voor vooringenomenheid niet rechtvaardigen. Het gestelde verband is te ver verwijderd of duidt niet op de aanwezigheid van een bij de rechter aanwezig belang of mogelijk motief om de beslissing in deze of gene zin te laten uitvallen. Een verband dat neutraal van aard is behoeft de neutrale opstelling van de rechter niet in gevaar te brengen. Waar ligt dan de grens? Bij wijze van gedachtenoefening – [eiser tot cassatie] heeft dit niet aangevoerd –, heb ik mij afgevraagd of de enkele omstandigheid dat een rechter lid is van de ANWB, één van de procespartijen, naar objectieve maatstaf een beletsel zou zijn in deze zaak als rechter te oordelen. Aangezien de ANWB meer dan 3 miljoen leden telt die zich, naar algemeen bekend is, voor het overgrote deel niet inzetten voor deze vereniging maar uitsluitend als consument geïnteresseerd zijn in de door het lidmaatschap geboden faciliteiten, zou ik, als die vraag gesteld zou zijn, in het enkele lidmaatschap van de ANWB geen beletsel zien om als rechter in dit geschil te oordelen. De beoordeling zou eerst anders uitvallen wanneer een rechter binnen de ANWB actief zou zijn, bijvoorbeeld als bestuurslid, als redacteur van de Kampeer- en Caravankampioen of als lid van een werkgroep over het desbetreffende onderwerp. Een dergelijke betrokkenheid – behoeft niet noodzakelijk, doch – kàn erop duiden dat de desbetreffende rechter wordt geassocieerd met het belang dat de ANWB heeft bij de uitkomst van dit geschil.’

4.22

Zoals vermeld, heeft de wetgever wat betreft de rechters- en raadsheren-plaatsvervangers binnen het eigen rechtsgebied van een rechtbank respectievelijk gerechtshof in het huidige art. 44 lid 2 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren alsnog een andere keuze gemaakt. Dat staat de wetgever uiteraard vrij. Ik meen dat we voorzichtig behoren te zijn met een zodanige keuze door te laten werken naar onze beoordeling van gevallen die niet onder de wettelijke norm vallen, maar daarmee (al dan niet vanuit de verte) wel enigszins vergelijkbaar zijn. In de eerste plaats kan en mag de wetgever kiezen voor een veiligheidsmarge ten opzichte van de (objectieve) onpartijdigheid zoals die volgens art. 6 lid 1 EVRM wordt geboden. In de tweede plaats schept een voorschrift als dat van art. 44 lid 2 Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren een duidelijke norm voor vele gevallen tegelijk. Beide heeft de wetgever kunnen afwegen tegen potentiële nadelen. Een zodanig nadeel is niet dat de voor de beoordeling van te beslissen zaken benodigde expertise zonder de inzet van advocaten als rechter-plaatsvervanger minder of in het geheel niet beschikbaar is. De expertise van advocaten is sterk vergelijkbaar met die van beroepsrechters. Bovendien blijft de inzet van advocaten als rechter- of raadsheer-plaatsvervanger mogelijk, mits hun kantoor buiten het rechtsgebied van de rechtbank respectievelijk het gerechtshof gevestigd is.

4.23

Volledigheidshalve vermeld ik nog dat de strafkamer van de Hoge Raad in verschillende uitspraken heeft geoordeeld over de vraag of banden tussen een rechter enerzijds en het openbaar ministerie anderzijds objectief de vrees rechtvaardigen dat onpartijdigheid van de rechter ontbreekt. Ik geef enkele voorbeelden:

1. ECLI:NL:HR:2022:513.39 De enkele omstandigheid dat de strafrechter ten tijde van de behandeling van de zaak van de verdachte in dienst was bij het openbaar ministerie gold hier niet als een uitzonderlijke omstandigheid die zwaarwegende aanwijzingen opleverde voor (de vrees van) vooringenomenheid jegens de verdachte. Uw Raad nam hierbij onder meer in aanmerking dat de dienstbetrekking een louter formeel karakter had, dat de rechter ten tijde van de behandeling van het hoger beroep al vijf jaar niet meer in dienst was geweest bij het openbaar ministerie, dat hij voor zijn volledige arbeidsduur was gedetacheerd als actief dienend reservist bij het Commando Zeestrijdkrachten en dat hij in die vijf jaar geen enkel contact meer had gehad met het openbaar ministerie, behalve over de verlenging van zijn detacheringsovereenkomst.

2. ECLI:NL:HR:2008:BC3785.40 Het arrest van het hof over de verdachte is mede gewezen door een raadsheer die als officier van justitie was opgetreden bij de behandeling van de zaak van een medeverdachte door de rechtbank. Deze betrokkenheid van de raadsheer leverde een uitzonderlijke omstandigheid op voor (vrees voor) vooringenomenheid jegens de verdachte.

3. ECLI:NL:HR:1999:ZD1502.41 De rechter was een rechter-plaatsvervanger die tevens werkzaam was als officier van justitie. De officier van justitie die in de voorliggende zaak tegen de verdachte optrad was een directe collega van de rechter. De omstandigheid dat de rechter, net als de officier van justitie, ten tijde van de berechting deel uitmaakte van hetzelfde Arrondissementsparket betrof een uitzonderlijke omstandigheid die grond opleverde voor objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid van de rechter.

4.24

In de hiervoor besproken rechtspraak van het EHRM en uw Raad stond steeds de band tussen de rechter en een procesdeelnemer centraal. Aldus zou gemakkelijk de perceptie kunnen ontstaan dat de deelname van leden-beroepsgenoten aan een tuchtcollege alleen maar een bedreiging is, namelijk voor de rechterlijke onpartijdigheid van dat tuchtcollege. Wezenlijk voor rechtspraak die door de leden van de rechtsgemeenschap serieus wordt genomen, is echter niet alleen dat het desbetreffende rechterlijk college onpartijdig is, maar ook dat dit deskundig is. Dat geldt in het bijzonder in de tuchtrechtspraak, omdat daar in beginsel in iedere zaak wordt geoordeeld over de professionaliteit van het handelen van een beroepsbeoefenaar. De deelname van leden-beroepsgenoten draagt aan de deskundigheid van tuchtcolleges zeer bij en daarmee ook aan de acceptatie van de oordelen van die colleges in het werkveld van de beroepsbeoefenaren. Zonder een zodanige acceptatie kan de tuchtrechtspraak niet, of slechts in mindere mate, bijdragen aan de kwaliteit van de desbetreffende beroepsuitoefening, in de zin dat oordelen in individuele tuchtzaken door de beroepsbeoefenaren als lessen voor toekomstige gevallen ter harte worden genomen.

4.25

Hoe zijn tuchtcolleges samengesteld? Met het oog op de zaak die voorligt, beperk ik mijn antwoord tot de samenstelling van medische tuchtcolleges, maar de samenstelling van tuchtcolleges voor andere beroepsbeoefenaren verschilt hiervan niet wezenlijk. De medische tuchtrechtspraak wordt in eerste aanleg uitgeoefend door regionale tuchtcolleges en in beroep door een centraal tuchtcollege (art. 47 lid 3 Wet BIG). Art. 55 lid 1 Wet BIG bepaalt dat een regionaal tuchtcollege twee rechtsgeleerde leden telt en drie leden-beroepsgenoten. In het Centraal Tuchtcollege is die verhouding omgekeerd: dat college bestaat uit drie rechtsgeleerde leden en twee leden-beroepsgenoten, zo is geregeld in art. 56 Wet BIG. De leden-beroepsgenoten zijn benoemd voor de categorie waartoe de beklaagde behoort (art. 56 lid 2 Wet BIG). Hier worden de tamelijk brede categorieën bedoeld als genoemd in art. 47 lid 2 Wet BIG, waaronder ‘arts’, ‘verloskundige’ en ‘verpleegkundige’.42

4.26

Waar in de literatuur uit de jaren tachtig nog werd gediscussieerd over de samenstelling van tuchtcolleges, is daarover tegenwoordig niet meer zoveel te doen.43 Meestal is in de wet geregeld hoe een college moet zijn samengesteld (wat volgens het voorgaande ook voor de medische tuchtcolleges geldt). Min of meer algemeen is de opvatting dat het belangrijk is dat een tuchtcollege zowel over vakinhoudelijke als over juridische expertise beschikt.

4.27

Zo heeft Jongbloed (in het kader van een voorstel om het tuchtrecht voor de verschillende beroepsgroepen te uniformeren) geschreven dat juristen en beroepsgenoten een eigen perspectief op de zaak vertegenwoordigen:44

‘Belangrijk is dat een jurist van buiten de beroepsgroep (liefst een rechter) deel uitmaakt van een tuchtcollege. Deze kent het beslisproces, weet hoe hij/zij moet motiveren, weet hoe het eerlijke proces te waarborgen (fair trial, equality of arms) en hij/zij zorgt voor een objectief element, hetgeen vooral voor de legitimiteit van belang is, want de samenleving moet vertrouwen hebben in de wijze van behandeling. In eerste aanleg zou ervoor kunnen worden gekozen dat de beroepsbeoefenaren

in de meerderheid zijn, terwijl voor het hoger beroep het omgekeerde kan gelden. Ik kan me ook indenken dat bijvoorbeeld in medische zaken (zeker in eerste aanleg) het gewenst kan zijn dat er meer dan één beroepsbeoefenaar mee oordeelt en dat de rol van de jurist/voorzitter beperkt is. Gaat het om het handelen van een juridische professional dan zal de behoefte aan het mee oordelen van een beroepsgenoot waarschijnlijk beperkter zijn omdat de juristen (rechters) over de nodige kennis daaromtrent beschikken.

In ieder geval moet worden voorkomen dat specifieke kennis van de beroepsuitoefening wordt geëlimineerd doordat enkel juristen zich met de tuchtrechtspraak bezighouden. Bovendien gaat het in het tuchtrecht om verschillende gedragsnormen, te weten de behoorlijkheid van het handelen van de beroepsbeoefenaar, zijn vakmanschap en de geoorloofdheid van zijn handelen op grond van de toepasselijke regelgeving. Het zijn de beroepsgenoten die met name de beroepsuitoefening beoordelen (Is sprake van een redelijk bekwaam en zorgvuldig handelende beroepsgenoot? Hoe is het met de integriteit gesteld?), terwijl de externe jurist/rechter het algemeen belang vertegenwoordigt en toetst of aan de geldende regelgeving is voldaan.’

4.28

Van Osch heeft de vraag gesteld of Jongbloed hiermee niet gechargeerd gescheiden werelden creëert.45 Volgens hem dient de blik van het tuchtcollege veeleer gezamenlijk te zijn met gebruikmaking van elkaars kennis en expertise. Hoe dit ook zij, ook volgens de positie van Van Osch is de beschikbaarheid van zowel vakinhoudelijke als juridische expertise in een tuchtcollege van wezenlijk belang.

4.29

Om het belang van de deelname van beroepsgenoten aan tuchtrechtspraak te onderstrepen, heeft Dijkstra verwezen naar wat volgens hem in de literatuur de bestaansgrond van dit type rechtspraak wordt genoemd: de deskundigheid van de tuchtrechter. Met het oog op het waarborgen van die deskundigheid vindt hij het onwenselijk om de balans in tuchtcolleges al te zeer te laten doorslaan naar niet-beroepsgenoten.46

4.30

Ook wordt in vaste rechtspraak van het Hof van Discipline – het hoogste tuchtrechtorgaan voor advocaten – verwezen naar het belang van deskundigheid om te rechtvaardigen dat de rechtbank of het hof (als beoordelende instantie) deels is samengesteld uit beroepsgenoten:

‘3.5 Het is vaste rechtspraak van het hof dat op de tuchtrechtspraak voor advocaten art. 6 EVRM van toepassing is, dat de gewenste deskundigheid bij de behandeling van zaken rechtvaardigt dat de colleges deels zijn samengesteld uit beroepsgenoten en dat dit onvoldoende grond is voor de veronderstelling dat dit afbreuk zou doen aan de onpartijdigheid van de colleges, en dat de samenstelling van het hof, dat in meerderheid bestaat uit met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht, nog een extra waarborg biedt voor een onafhankelijke en onpartijdige behandeling in hoger beroep. (…)’47

4.31

In 2020 heeft de (toenmalige) minister voor Medische Zorg en Sport een verkennend onderzoek geïnitieerd naar de toekomstbestendigheid van de Wet BIG. Dit onderzoek resulteerde in een onderzoeksrapport van de stuurgroep Toekomstbestendigheid Wet BIG. Ook de stuurgroep heeft in dat rapport het belang genoemd dat medische tuchtcolleges beschikken over zowel medische als juridische expertise, opdat de inhoudelijke expertise van de tuchtcolleges wordt gewaarborgd.48

4.32

Met het voorgaande is het beeld nog niet compleet, omdat zelfregulering met betrekking tot de vraag welke zaken rechters wel of niet behandelen, buiten beschouwing bleef. Wel kwam in het citaat van Hammerstein (hiervoor 4.17) de Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak terloops aan de orde. Het wordt tijd om die Leidraad in de beschouwingen te betrekken. Vooraf vermeld ik alvast dat in ieder geval op de leden-beroepsgenoten van de tuchtcolleges de Leidraad niet van toepassing is (hierna 4.56). Wel gelden voor de leden-beroepsgenoten van de medische tuchtcolleges de Reglementen van orde van respectievelijk de Regionale Tuchtcolleges en het Centraal Tuchtcollege (hierna 4.57 e.v.). De beschouwingen over de Leidraad bedoelen aan de vragen die zich in onze zaak voordoen reliëf te geven. Ook dienen zij de lezer die met het oog op andere zaken in de verhouding tussen de Leidraad en art. 6 lid 1 EVRM respectievelijk wraking geïnteresseerd is.

4.33

In mijn waarneming nemen sinds reeds langere tijd veel rechters ‘een veiligheidsmarge’ in acht, in de zin dat zij zich verregaand onthouden van de behandeling van zaken van iemand uit hun persoonlijke of zakelijke kennissenkring. Als beginnend rechter in de rechtbank Haarlem, nu bijna dertig jaar terug, voelde ik mij ongemakkelijk bij een mij toebedeelde zaak waarin als procespartij optrad het bedrijf waarvan mijn grootvader oprichter was. Mijn grootvader was toen reeds geruime tijd overleden en er waren geen familieleden in de onderneming meer actief. Zou ik de zaak gewoon hebben behandeld, dan heb ik er geen twijfel over dat een eventueel tegen mij gericht wrakingsverzoek terecht zou zijn afgewezen. En naar de huidige stand van het recht is dat buiten twijfel nog steeds zo. Maar, zoals gezegd, ik voelde mij bij de zaak toch ongemakkelijk en nam liever een ruime veiligheidsmarge in acht. Toen ik die voorkeur aan de orde stelde, prees de vicepresident van de rechtbank die mij de zaak had toebedeeld mij voor mijn voorzichtigheid. Ook zij wenste voorzichtig te zijn, want zij meldde mij dat zij het door mij teruggegeven dossier aan een collega zou toebedelen zónder te vertellen over mijn reden om de zaak niet te doen, zodat de behandelend rechter niet zou weten dat de zaak het bedrijf betrof dat door mijn grootvader was opgericht. Uiteraard levert dit verhaal niet meer dan anekdotisch bewijs op voor de door mij bedoelde ‘veiligheidsmarge’, maar andere ervaringen tijdens mijn loopbaan in de feitenrechtspraak wijzen bijna consequent in dezelfde richting. Intussen kan ik uiteraard niet spreken over de cultuur binnen alle gerechten in de Nederlandse feitenrechtspraak.

4.34

Hoe dan ook, ik ben ervan overtuigd dat weinig Nederlandse rechters verbaasd zijn bij het lezen van de hiervoor 4.10 gegeven voorbeelden uit de rechtspraak van het EHRM van gevallen waarin een gebrek bestond in de objectieve onpartijdigheid van een rechter, en ook dat dit reeds voorafgaand aan de dadelijk te bespreken Leidraad gold. Ik denk dat Nederlandse rechters veeleer het gevoel zullen hebben dat het vanzelfsprekend is dat behandeling van de zaak door de desbetreffende rechter niet toelaatbaar was. En ik denk ook dat Nederlandse rechters de zaken die hiervoor 4.10 en 4.12 (met betrekking tot kleine jurisdicties) zijn vermeld en waarin geen schending van art. 6 lid 1 EVRM is aangenomen, veelal zelf als rechter niet zouden hebben willen behandelen, althans dat zo hun primaire reactie zal zijn.

4.35

Een veiligheidsmarge wordt onverplicht in acht genomen en zou men eventueel ‘vrijblijvend’ kunnen noemen. In verband met de Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak (2014) is het de vraag of de grens tussen wat werkelijk veiligheidsmarge is en wat een rechter verplicht is te doen en na te laten, niet is opgeschoven. Dezelfde vraag kon reeds gesteld worden naar aanleiding van de voorganger van de Leidraad, de ‘Leidraad onpartijdigheid van de rechter’ (2004). Ook de ‘Gedragscode Rechtspraak’ (2010) en de ‘NVvR-Rechterscode’ (2011) zijn instrumenten van zelfregulering, die de vraag oproepen of de erin opgenomen gedragsregels individuele rechters binden. Het volstaat echter om nu alleen te letten op de Leidraad van 2014.

4.36

De Leidraad is op 25 juni 2013 vastgesteld door de voorzitters van de besturen van de rechtbanken, de gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Op diezelfde datum heeft ook de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (gehoord de Ledenraad van die dag) de Leidraad vastgesteld.49 De President van en de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hebben vooraf per brief de intentie tot toepassing van de Leidraad aangegeven.50 In die brief wijzen zij op enkele aanbevelingen die voor hun colleges tot een striktere of juist ruimere toepassing kunnen leiden.51

4.37

Met het arrest van uw Raad van 3 juni 202252 is duidelijk dat deze wijze van totstandkoming in hoge mate problematisch is. Zoals de wet geen grondslag biedt voor het vaststellen van procesreglementen door het gerechtsbestuur, zo ook niet voor regels met betrekking tot hetgeen rechters uit het oogpunt van hun onpartijdigheid wel of niet staat te doen. Op die grond zou men kunnen beweren dat de Leidraad rechters niet bindt. Ik meen echter dat dit niet het juiste perspectief is. Voor de beoordeling of het recht op een eerlijk proces is gewaarborgd, is niet bepalend of sprake is van een bevoegde vorm van zelfbinding van rechters, maar in plaats daarvan de objectieve schijn die voor de procespartijen van het bestaan van de Leidraad en de inhoud ervan uitgaat. Die procespartijen kunnen wel degelijk redelijkerwijs menen dat de rechtspraak met de Leidraad zelf laat weten wat van haar mag worden verwacht. Individuele rechters hebben met die objectieve schijn dan ook terdege rekening te houden, wat zij persoonlijk ook van de Leidraad en haar totstandkoming zouden vinden.

4.38

De Leidraad bevat 19 aanbevelingen. Met het oog op de zaak die voorligt, is van bijzonder belang aanbeveling 2, dat bepaalt dat een rechter ervoor zorgt dat hij geen zaken behandelt waarbij als procespartij iemand uit diens persoonlijke of zakelijke kennissenkring betrokken is. Ik citeer de aanbeveling en de toelichting die de Leidraad bevat:53

3.2. Kennissenkring

Aanbeveling 2

De rechter zorgt ervoor geen zaak te behandelen waarbij als procespartij iemand uit zijn persoonlijke of zakelijke kennissenkring betrokken is.

Wanneer een overige procesdeelnemer behoort tot de persoonlijke of zakelijke kennissenkring van

de rechter, kan dit deze rechter noodzaken tot het niet behandelen van die zaak.

Toelichting

In deze aanbeveling is onderscheid gemaakt tussen procespartijen en overige procesdeelnemers. Wanneer een overige procesdeelnemer behoort tot de persoonlijke of zakelijke kennissenkring van de rechter, kan dit onder omstandigheden de onpartijdigheid van de rechter in gevaar brengen. Dit is in elk geval voor de rechter een reden om zich telkens af te vragen of, gelet op zijn bekendheid met deze overige procesdeelnemer en de overige omstandigheden van de zaak, zijn onpartijdigheid in het geding kan komen. In dat geval zal dat voor de rechter een reden zijn om er zorg voor te dragen dat hij de betrokken zaak niet behandelt.’

4.39

Met betrekking tot procespartijen die tot de kennissenkring van een rechter behoren, luidt de aanbeveling dus categorisch: de rechter onthoudt zich van de zaak. Dat geldt behalve voor de persoonlijke ook voor de zakelijke kennissenkring van de rechter.

4.40

Ik zeg dat de aanbeveling categorisch ‘luidt’; ik zeg niet dat iedere ruimte voor nuancering ontbreekt. In de eerste plaats is het begrip ‘kennissenkring’ niet nauwkeurig omlijnd. Een ‘kennis’ is volgens de Dikke Van Dale ‘iemand die je (meer of minder vertrouwelijk) kent, iemand met wie je omgaat’. De toevoeging van het element van omgang impliceert dat bekendheid met de persoon alleen niet voldoende is. Gelukkig maar, anders zouden zaken van BN’ers door geen enkele rechter kunnen worden behandeld. Ook is het begrip ‘omgaan met’ onvermijdelijk vaag. Duidelijke gevallen zijn iemand met wie men slechts incidenteel en afstandelijk contact heeft (behoort niet tot de kennissenkring) en frequente intensieve samenwerking (behoort daartoe zeker wel). Tussen zulke duidelijke gevallen aan de ene en de andere zijde, ligt een grijs gebied.

4.41

In de tweede plaats is de norm niet voor niets als een ‘aanbeveling’ geformuleerd. Dat impliceert dat er redenen kunnen zijn om het toch anders te doen, al zullen die redenen dan wel voldoende gewicht moeten hebben.

4.42

Ik kom op zulke redenen om het anders te doen straks (hierna 4.49 e.v.) uitvoerig terug. Vooraf behoort de vraag onder ogen te worden gezien of, en zo ja in welke zin, aan de Leidraad betekenis kan toekomen bij de toets of voor de vrees van een partij voor vooringenomenheid van een rechter een objectieve rechtvaardiging bestaat.

4.43

Op het eerste gezicht zou men met betrekking tot diverse aanbevelingen van de Leidraad, waaronder ook aanbeveling 2, kunnen menen dat zij in ieder geval gedeeltelijk gaan over de veiligheidsmarge die prudente rechters in acht zullen willen nemen (vergelijk hiervoor 4.33-4.34), namelijk voor zover die aanbevelingen verder gaan dan wat volgens de casuïstiek van de rechtspraak van het EHRM over art. 6 lid 1 EVRM aan rechters niet vrijstaat. Ziet men het zo, dan zijn art. 6 lid 1 EVRM en de Leidraad gescheiden werelden. Dat iets volgens de aanbevelingen van de Leidraad de rechter niet past, zegt dan op zichzelf niets over de vraag of voor de vrees van een partij voor vooringenomenheid van een rechter een objectieve rechtvaardiging bestaat.

4.44

Zo is het echter mijns inziens niet, en ik meen dat dit ook volgt uit de rechtspraak van het EHRM. Hiervoor 4.9 kwam reeds kort aan de orde dat bij de beoordeling of de vrees voor het ontbreken van onpartijdigheid van een gerecht gegrond is, het Hof ook let op de interne organisatie van het rechtsprekende orgaan (questions of internal organisation). Dit betrof dan nationale wetgeving over wat een rechter wel of niet vrijstaat.54 Uitspraken waarin instrumenten van zelfregulering een rol spelen, heb ik niet aangetroffen. De formulering questions of internal organisation is echter zo ruim dat er mijns inziens alle reden is om aan te nemen dat ook de Leidraad eronder behoort te worden gerekend. Mijns inziens doet daaraan ook niet af dat de Leidraad niet is vastgesteld door een volgens de wet bevoegde autoriteit, omdat de objectieve schijn die van het bestaan en de inhoud van de Leidraad jegens de procespartijen uitgaat, bepalend is (hiervoor 4.37).

4.45

Nationale regels over onpartijdigheid worden door het EHRM positief gewaardeerd, in die zin dat de wetgever daarmee demonstreert dat hij zich erom bekommert dat alle redelijke twijfel over de onpartijdigheid van rechters en gerechten wordt weggenomen.55 Toegepast op de Leidraad kan men zeggen dat de Nederlandse rechtspraak met de in de Leidraad opgenomen aanbevelingen demonstreert dat zij zich erom bekommert dat alle redelijke twijfel over de onpartijdigheid van rechters wordt weggenomen.

4.46

Het ligt voor de hand dat deze medaille een andere kant heeft. Want wat als een gerecht of een individuele rechter zich niet aan de nationale regels houdt? Het Hof betrekt die omstandigheid in twee stappen in de beoordeling van de rechterlijke onpartijdigheid op grond van art. 6 lid 1 EVRM. De eerste stap is dat uit de omstandigheid dat niet aan de regels is voldaan, volgt dat de onpartijdigheid van het gerecht volgens het toepasselijke nationale recht aan twijfel onderhevig is. De tweede stap is dat het Hof veronderstelt dat de nationale regels niet op willekeurige veronderstellingen zijn gebaseerd. Indien aan die veronderstelling is voldaan, is het resultaat dat de omstandigheid dat een gerecht of een individuele rechter zich niet aan de nationale regels houdt, als een objectief aanknopingspunt fungeert voor twijfel over de onpartijdigheid van het gerecht. Ik citeer Mikhail Mironov/‌Rusland uit 2020:56

‘28. The existence of national procedures for ensuring impartiality, namely rules regulating the withdrawal of judges, is a relevant factor. Such rules manifest the national legislature’s concern to remove all reasonable doubts as to the impartiality of the judge or court concerned and constitute an attempt to ensure impartiality by eliminating the causes for such concerns. In addition to ensuring the absence of actual bias, they are directed at removing any appearance of partiality and so serve to promote the confidence which the courts in a democratic society must inspire in the public. Accordingly, a failure to abide by these rules means that the case has been heard by a tribunal whose impartiality was recognised by national law to be open to doubt. Provided they are not based on arbitrary assumptions, the Court will take such rules into account when making its own assessment whether a tribunal was impartial and, in particular, whether the applicant’s fears can be held to be objectively justified (see Mežnarić v. Croatia, no. 71615/01, § 27, 15 July 2005).’

4.47

In gelijke zin overwoog het Hof reeds in Mežnarić/Kroatië in 2005. In die zaak verduidelijkte het Hof nog dat het niet zijn taak is om de relevante nationale regelgeving en praktijken in abstracto te beoordelen, maar dat moet worden beoordeeld of de wijze waarop die regels zijn toegepast in het voorliggende geval een grond vormt om een schending van art. 6 lid 1 EVRM aan te nemen:

‘28. In the instant case the Court notes that specific provisions regarding the withdrawal of Constitutional Court judges were set out in section 26(6) of the 1999 Constitutional Court Act, while the provisions of the relevant procedural law (the Civil Procedure Act) were to be applied mutatis mutandis as ancillary rules (see paragraphs 21 and 22 above). Even if it might be argued that the specific provisions on the withdrawal are not particularly clear and precise, the Court points out that its task is not to review the relevant domestic law and practice in abstracto, but to determine whether the manner in which they were applied to or affected the applicant gave rise to a violation of Article 6 § 1 in the present case (see, inter alia, Padovani v. Italy, judgment of 26 February 1993, Series A no. 257B, p. 20, § 24; and Hauschildt v. Denmark, judgment of 24 May 1989, Series A no. 154, p. 21, § 45).’

4.48

Wat dit betekent voor de aanbevelingen van de Leidraad zal aan de oplettende lezer waarschijnlijk al wel zo ongeveer duidelijk zijn. De niet-inachtneming van een aanbeveling uit de Leidraad zal in het algemeen de onpartijdigheid van de rechter twijfelachtig maken (open to doubt). De niet-inachtneming van de aanbeveling kan aldus een objectief aanknopingspunt opleveren voor vrees bij een procespartij voor vooringenomenheid van de rechter.

4.49

Ik zeg opzettelijk ‘in het algemeen’ en ‘kan’, vanwege het karakter van de in de Leidraad opgenomen normen als aanbevelingen. Er kunnen redenen zijn om het toch anders te doen, al zullen die redenen dan wel voldoende gewicht moeten hebben. In verband met de zaak die voorligt, richt ik mij nu in het bijzonder op de aanbeveling dat de rechter ervoor zorgt dat hij, behalve zaken van iemand uit zijn persoonlijke kennissenkring, ook geen zaken van iemand uit zijn zakelijke kennissenkring behandelt. In individuele zaken of in bepaalde categorieën van zaken kan er reden zijn om hiervan af te wijken. Zulke goede redenen zijn mijns inziens in het bijzonder (a) kleinschaligheid van het krachtens de wet bevoegde rechterlijk college en (b) bij de rechter vereiste deskundigheid in verband met de aard van de te beslissen zaak. Beide redenen kunnen samengaan en versterken elkaar dan.

4.50

Een ieder heeft recht op eerlijke behandeling van zijn zaak voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat door de wet is ingesteld (art. 6 lid 1 EVRM). Ook al is dat binnen de Nederlandse verhoudingen in kwantitatieve zin uitzondering, het door de wet ingestelde gerecht kan ook bij ons klein van omvang zijn. Dat geldt bijvoorbeeld voor de rechtspraak in laatste instantie, dus de Hoge Raad, de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Maar het geldt ook voor diverse nog andere bijzondere colleges en kamers (vergelijk direct hierna). Het behoeft geen betoog dat bij zulke kleinschaligheid het in individuele zaken onvermijdelijk kan zijn dat rechters ook zaken behandelen van iemand uit hun zakelijke kennissenkring of zelfs de zaak van een collega. Voor zulke onvermijdelijkheid heeft het EHRM nadrukkelijk oog met de hiervoor 4.12 reeds aangehaalde overweging dat klachten over het vermeende ontbreken van onpartijdigheid niet tot gevolg mogen hebben dat het rechtssysteem van een land lamgelegd wordt (paralysing a legal system).

4.51

Goede rechtspraak is behalve onpartijdige ook deskundige rechtspraak. Het gewone geval in de feitelijke instanties in Nederland is dat er meer dan genoeg rechters en raadsheren zijn die de zaak van hun collega kunnen overnemen. Soms is het anders. Ik denk nu in het bijzonder aan de gevallen waarin de wetgever opzettelijk heeft gekozen voor gespecialiseerde rechtspraak. Ik noem, zonder pretentie van volledigheid, de pachtkamers van de rechtbanken (art. 48 RO) en van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (art. 69 RO), de militaire kamers van de rechtbank Gelderland (art. 55 RO) en van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (art. 68 RO), de penitentiaire kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (art. 67 RO), de kamer voor de behandeling van zogenaamde Mulder-zaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (art. 71 RO), de kamers voor het kwekersrecht van de rechtbank Den Haag (art. 55a RO) en van het gerechtshof Den Haag (art. 70 RO), de douanekamers van de rechtbank Noord-Holland (art. 56 RO) en van het gerechtshof Amsterdam (art. 65 RO) en de ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam (art. 66 RO). Voor de meeste van deze gespecialiseerde kamers geldt dat ook niet-juristen als deskundige leden er deel van uitmaken.

4.52

Mijns inziens is onvermijdelijk dat binnen deze kamers de maatlat bij het behandelen van zaken van iemand uit de zakelijke kennissenkring anders ligt. De wereld van het specialisme is in het algemeen klein. Een rentmeester die deskundig lid is van een pachtkamer treft in zaken onvermijdelijk andere rentmeesters die hij ook geregeld bij vakbijeenkomsten en cursussen ontmoet. Hem te zeggen dat hij zulke bijeenkomsten en cursussen dan maar niet meer moet bezoeken, is niet alleen niet realistisch, maar zou ook betekenen dat het deskundige lid gehinderd wordt in het op peil houden van zijn deskundigheid. Mijns inziens is het ook aanvaardbaar en zelfs wenselijk dat de rechters die van zulke bijzondere kamers deel uitmaken met mate naar buiten treden binnen de wereld van het specialisme. De voorzitter en leden van de ondernemingskamer moeten de jaarvergadering van de Koninklijke Vereniging voor Handelsrecht kunnen bezoeken, of zelfs bestuurslid van die vereniging kunnen zijn. En een rechter moet ook redactielid kunnen zijn van een vaktijdschrift. Het is niet goed als rechters zichzelf in een ivoren toren opsluiten.57

4.53

Ook het belang van deskundigheid kan dus rechtvaardigen dat een rechter een zaak behandelt van een persoon uit zijn zakelijke kennissenkring. Dat zal spoediger gepast zijn als die persoon een overige procesdeelnemer is (advocaat, deskundige enz.) dan in het geval die persoon zelf procespartij is. Omdat het belang van deskundigheid vaak samengaat met kleinschaligheid, is echter ook het laatste denkbaar. Ook een militair lid van de militaire kamer kan zich voor die kamer moeten verantwoorden. Voordat hij is veroordeeld, is er geen grond om hem tot ontslag te dwingen. Wel zal de voorzitter van de kamer hem voorlopig niet meer op zaken willen indelen. Als onvermijdelijk blijft staan dat dit militair lid als verdachte ten overstaan van zijn collega’s terechtstaat. Er is immers zowel in eerste aanleg als in hoger beroep maar één militaire kamer in het land. Bijvoorbeeld een pachtzaak kan in eerste aanleg op de voet van art. 46b RO naar de pachtkamer van een andere rechtbank worden verwezen. Waar die mogelijkheid bestaat, behoort zij in zaken met een procespartij uit de zakelijke kennissenkring van de relatief bevoegde rechter, mijns inziens ook te worden gebruikt.

4.54

Nederland is geen Liechtenstein, Malta of Cyprus, maar kleinschaligheid en deskundigheid als goede redenen om de maatlat van de onpartijdigheid anders te leggen zijn wel vergelijkbaar met wat zich in die landen voordoet (hiervoor 4.12). Daarom valt aan de rechtspraak van het EHRM over kleine jurisdicties nog wat te ontlenen voor de gevallen waarin op zichzelf terecht van de Leidraad wordt afgeweken, dus vanwege kleinschaligheid en/of het belang van deskundigheid, of om nog een andere goede reden. Zo’n andere goede reden zie ik bijvoorbeeld bij de behandeling van wrakingsverzoeken. De wet gaat ervan uit dat de wrakingskamer uit leden van het eigen rechterlijk college is samengesteld. De consequentie is dat collega’s van de gewraakte rechter(s) het verzoek behandelen en beslissen. Wat betreft de rechtbanken en gerechtshoven is het niet onmogelijk om het anders te organiseren en de wrakingskamer samen te stellen uit rechters van een andere rechtbank respectievelijk ander gerechtshof. Dit stuit echter op praktische bezwaren, waaronder vertraging in de afhandeling van het wrakingsverzoek, wat het gevaar oproept van misbruik van het middel van wraking, in de zin dat die vertraging door de verzoeker opzettelijk wordt bedoeld.

4.55

Het is belangrijk dat rechterlijke colleges die, al dan niet voor bepaalde categorieën van zaken, goede redenen menen te hebben om rechters zaken van iemand uit hun zakelijke kennissenkring wél te laten behandelen, daarover transparant zijn. Betreft het categorieën van zaken, zoals bij de gespecialiseerde kamers, dan kan bijvoorbeeld in een procesreglement of reglement van orde daarover vooraf duidelijkheid worden verschaft. Ook kan het in individuele zaken waarin het zich voordoet dat een procesdeelnemer behoort tot de zakelijke kennissenkring van een of meer van de behandelende rechters, aangewezen zijn dat dit zo vroeg mogelijk aan partijen kenbaar wordt gemaakt, met vermelding van feitelijke bijzonderheden, alsook van de redenen waarom de zaak toch door de desbetreffende rechter(s) zal worden behandeld. Het past bij de beide hiervoor 4.12 besproken Cyprus-zaken (Nicholas/‌Cyprus en Koulias/Cyprus) om aan te nemen dat een gebrek in de transparantie ten opzichte van de procespartijen een objectief aanknopingspunt kan opleveren voor vrees bij een procespartij voor vooringenomenheid van een of meer van de rechters. Hetzelfde volgt ook uit een overweging in de hiervoor 4.46 genoemde zaak Mikhail Mironov/‌Rusland. Nadat het Hof onder 28 heeft gezegd dat het de nationale regels meeneemt in de beoordeling, benoemt het onder 38 een gebrek aan transparantie als een aanknopingspunt voor zijn oordeel dat art. 6 lid 1 EVRM is geschonden:58

‘38. In addition, in his decision of 18 November 2008 Judge A. did not properly respond to the applicant’s concerns about a lack of impartiality on his part. His statement contained a general comment that the grounds for impartiality indicated by the applicant were not listed among the reasons for recusal in the domestic law (see paragraph 14 above). He did not explain why his impartiality could not have been called into doubt in the applicant’s case. In particular, he did not consider whether the grounds in the challenge fell under the “other grounds” provided for in Article 16 of the Code of Civil Procedure (see paragraph 16 above; Vaneyev v. Russia [Committee], no.78168/13, § 19, 27 August 2019, and, by contrast, Puolitaival and Pirttiaho v. Finland, no. 54857/00, § 53, 23 November 2004).’

4.56

Het is hoog tijd om van de gewone rechtspraak terug te keren naar de tuchtcolleges. De Leidraad heeft geen betrekking op de tuchtcolleges. Voor zover rechters uit de gewone rechtspraak als jurist in de tuchtcolleges deelnemen, zijn voor hen sommige aanbevelingen uit de Leidraad toch wel geschreven, omdat die deelname bezien vanuit hun positie als rechter in de gewone rechtspraak een nevenfunctie is. Aanbeveling 2 (geciteerd hiervoor 4.38) heeft in de zaken van tuchtcolleges ook op hen echter geen betrekking. Voor de leden-beroepsgenoten is geen enkele twijfel mogelijk: de Leidraad ziet op hen in het geheel niet.

4.57

Zowel de Regionale Tuchtcolleges als het Centraal Tuchtcollege beschikken over een reglement van orde. (Ook) die reglementen zijn een voorbeeld van zelfregulering, nu de tuchtcolleges die regels zelf hebben opgesteld in aanvulling op de regels van de Wet BIG (en het Tuchtrechtbesluit BIG, dat voor deze vordering niet van belang is en ik daarom verder onbesproken laat).59

4.58

Artikel 12 lid 1 en 2 van het Reglement van orde van de Regionale Tuchtcolleges voor de Gezondheidszorg (versie 1 april 2023) luidt:

‘1. Bij de samenstelling van het college dat een klacht zal behandelen waarborgt de voorzitter dat de leden die klacht neutraal en onafhankelijk van beide partijen kunnen beoordelen.

2. Rechters worden uit hoofde van hun aanstelling vermoed onpartijdig te zijn. Het is daarom in eerste instantie aan een lid zelf om te beoordelen of het voldoende afstand heeft tot beide partijen om een zaak zonder vooringenomenheid en onpartijdig te kunnen beoordelen. Vriendschappelijk of ander nauw privécontact met de klager, de zorgverlener of een gemachtigde staat aan een beoordeling door een lid in de weg. Professionele samenwerking in het verleden, of werkzaam zijn voor dezelfde grote organisatie hoeft niet zonder meer een belemmering te zijn. Of dat het geval is, hangt af van alle bijzondere omstandigheden van het geval. Bij twijfel overlegt het lid met de voorzitter.’

4.59

Art. 12 lid 1 van het Reglement van orde van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg vanaf 1 april 2024 luidt in vergelijkbare zin:

‘1. Voor alle leden van het Centraal Tuchtcollege geldt dat zij uit hoofde van hun aanstelling worden vermoed onpartijdig te zijn. Het is daarom in eerste instantie aan een lid zelf om te beoordelen of het voldoende afstand heeft tot beide partijen om een zaak onpartijdig en zonder vooringenomenheid te kunnen beoordelen. Vriendschappelijk of ander nauw privécontact met de klager, de zorgverlener of een gemachtigde, staat aan een beoordeling door een lid in de weg. Professionele samenwerking in het verleden, of werkzaam zijn voor dezelfde grote organisatie hoeft niet zonder meer een belemmering te zijn. Of dat het geval is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Bij twijfel overleggen de leden met de secretaris of de voorzitter.’

4.60

Navraag bij de juridische ondersteuning van het Centraal Tuchtcollege leerde mij dat het voorafgaande reglement, zoals dat vanaf 15 juli 2022 gold en dus ten tijde van de behandeling van de zaak die tot de uitspraak van 6 december 2023 heeft geleid, een geheel gelijkluidende bepaling kende (ook art. 12 lid 1).

4.61

In deze bepalingen is helaas juist voor een geval als in de voorliggende zaak aan de orde, niet ondubbelzinnig duidelijk wat de norm is. Over vriendschappelijk of ander nauw privécontact met de klager, de zorgverlener of een gemachtigde zijn de reglementen duidelijk. Ook is duidelijk dat de gevallen van professionele samenwerking in het verleden en het werkzaam zijn voor eenzelfde grote organisatie genuanceerd liggen. Over een professionele samenwerking die ten tijde van de zaak nog bestaat of werkzaamheid voor eenzelfde kleine organisatie zegt het reglement niets, of men zou de bepalingen a contrario moeten lezen. Het is de vraag of dit laatste bedoeld is.

4.62

De hiervoor gesponnen draden, voor zover van belang voor de beoordeling van de vordering in het belang der wet, breng ik nu bij elkaar.

4.63

Overeenkomstig vaste rechtspraak van het EHRM en van de Hoge Raad is uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker tot wraking een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (hiervoor 4.6). Dit uitgangspunt geldt onverminderd voor een lid-beroepsgenoot van een tuchtcollege. Uit onder meer de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot kleine landen (hiervoor 4.11) blijkt dat het uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, een stevig uitgangspunt is, in de zin dat er heel wat aan de hand moet zijn voordat het opzij wordt gezet. Dat is niet voor niets. Het is een onvermijdelijke realiteit dat het vertrouwen van het publiek in de onpartijdigheid van de rechtspraak naar aanleiding van incidenten komt en gaat en ook door teleurstellingen over instituties in het algemeen beïnvloed wordt. Is het vertrouwen van het publiek gering, dan wordt het werk van rechters daardoor zeker bemoeilijkt. Maar onmogelijk gemaakt wordt het toch niet, tenzij we ook het institutioneel vertrouwen van de rechtsstaat in zijn eigen rechters prijs zouden geven. Dat inderdaad prijs te geven, is geen optie, want dan wordt het rechtssysteem lamgelegd. Als we pal staan voor dat institutioneel vertrouwen houden we dus niet iemand de hand boven het hoofd, maar verdedigen we eenvoudig de rechtsstaat.

4.64

Het is begrijpelijk dat in de Nederlandse context het gewicht van het uitgangspunt dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, doorgaans niet wordt gevoeld. Dat komt omdat voor iedere rechter of raadsheer in de Nederlandse feitenrechtspraak bij wiens inzet in een bepaalde zaak een (gering) vraagteken kan worden geplaatst, er vele andere rechters en raadsheren zijn die hem kunnen vervangen. Intussen kent ook het Nederlandse rechtssysteem plekken waar het wel degelijk nauw luistert dat de rechtsstaat het institutioneel vertrouwen in zijn eigen rechters blijft koesteren. Dat betekent niet dat de lijn van de Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak fout is60 en dat de rechtspraak terug zou moeten komen van de voorzichtigheid met betrekking tot de behandeling van zaken van iemand (overige procesdeelnemer of zelfs partij) uit de zakelijke kennissenkring van de rechter. Die voorzichtigheid-waar-het-kan mag zelfs tot op zekere hoogte norm zijn, maar dan wel in de juiste sleutel. Die juiste sleutel is dat als een rechter zich zonder goede, transparant met partijen gedeelde redenen niet houdt aan de norm zoals die in een instrument van zelfbinding is neergelegd, die omstandigheid de onpartijdigheid van de rechter twijfelachtig maakt, wat een objectief aanknopingspunt kan opleveren voor vrees bij een procespartij voor vooringenomenheid van de rechter.

4.65

Deze tussenstap is wezenlijk. Wie zonder die tussenstap zegt dat de omstandigheid dat een rechter met een partij of overige procesdeelnemer zakelijk bekend is, een objectief aanknopingspunt is om de onpartijdigheid van een rechter te betwijfelen, doet (onopzettelijk) schade aan het institutioneel vertrouwen in de rechtspraak. Want wie dat vandaag zegt, kan niet geloofwaardig morgen zeggen dat het oké is wat dan vanwege de kleinschaligheid van het bevoegde gerecht onvermijdelijk kan blijken te zijn (hiervoor 4.50 en 4.53), of in verband met de waarde van deskundigheid zeer wenselijk (hiervoor 4.51-4.53).

4.66

Met zijn weigering om in de wraking te berusten, zal het lid-beroepsgenoot het belang van de deskundigheid van het tuchtcollege op het oog hebben gehad (vergelijk hiervoor 4.24 e.v. en 4.49 e.v.). Het is niet aan mij om het gewicht van dat belang op een goudschaaltje te wegen. Een absoluut gewicht heeft dat belang in ieder geval niet. De Wet BIG vereist niet dat leden-beroepsgenoten hetzelfde specialisme hebben als de beklaagde. Het Reglement van orde van de Regionale Tuchtcolleges (versie 1 april 2023) kent die eis evenmin, al bepaalt art. 12 lid 3 daarvan wel dat de voorzitter er ‘indien mogelijk’ zorg voor draagt dat ten minste één lid-beroepsgenoot met hetzelfde specialisme deel uitmaakt van het college en dat er wordt gestreefd naar twee van zulke leden-beroepsgenoten indien de klacht betrekking heeft op een behandeling die specifiek is voor het betreffende specialisme.61 Het reglement van orde van het Centraal Tuchtcollege bepaalt op dit punt niet iets wezenlijk anders.62 Mocht het geval zich voordoen dat de beklaagde tevens een lid-beroepsgenoot van een Regionale Tuchtcollege (of Centraal Tuchtcollege) is én dat het Regionale Tuchtcollege specifieke inhoudelijke kennis nodig heeft over diens specialisme, dan kan het Regionale Tuchtcollege een arts met het betreffende specialisme oproepen als deskundige. Art. 68 lid 1 Wet BIG voorziet in deze mogelijkheid.

4.67

Het schrijven van de voorzitters van de Regionale Tuchtcolleges aan de Commissie cassatie in het belang der wet (hiervoor 1.4) duidt erop dat zij menen dat het belang van deskundigheid zo zwaar behoort te wegen dat voor de behandeling van tuchtklachten in beginsel steeds ook een lid-beroepsgenoot met hetzelfde specialisme als de beklaagde moet kunnen worden opgesteld. Dat sluit aan bij het zojuist aangehaalde art. 12 lid 3 van hun reglement, al zou die bepaling dan mogelijk beter zonder het voorbehoud ‘indien mogelijk’ kunnen luiden. Het is zeer wel mogelijk, zo niet waarschijnlijk, dat ook de wrakingskamer van het Centraal Tuchtcollege het belang van deskundigheid in zijn beraadslagingen in raadkamer terdege heeft meegewogen. In dat geval woog voor die kamer dat belang kennelijk net iets minder zwaar in verband met de alternatieven van de inzet van enkel leden-beroepsgenoten uit een ander, zo mogelijk aanpalend specialisme, en het zo nodig oproepen van een arts met hetzelfde specialisme als de beklaagde als deskundige.

4.68

Ik zou dus niet durven te zeggen dat de uitkomst van de beslissing van de wrakingskamer ongewenst is, in de zin dat het in verband met het belang van deskundigheid essentieel is dat leden-beroepsgenoten in een zaak kunnen worden ingezet ook als daarin iemand uit hun zakelijke kennissenkring optreedt. Mogelijk kan worden volstaan met het inzetten van een lid-beroepsgenoot uit een aangrenzend specialisme en aanvullend het zo nodig oproepen van een arts met hetzelfde specialisme als de beklaagde als deskundige.

4.69

In cassatie, ook in cassatie in het belang der wet, staat echter niet de uitkomst maar de uitspraak centraal. En hoe we het ook wenden of keren, die uitspraak miskent het gewicht van het uitgangspunt dat een rechter en zo ook het lid-beroepsgenoot uit hoofde van zijn aanstelling moeten worden vermoed onpartijdig te zijn. De enkele deelname aan dezelfde professionele werkgroep als de beklaagde, ook als deze beperkt van omvang is, is op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Aanvullende omstandigheden die wél (al dan niet in samenhang mét de deelname aan een professionele werkgroep) een objectief aanknopingspunt kunnen vormen voor vrees van verzoekster tot wraking voor vooringenomenheid van het lid-beroepsgenoot, zijn door de wrakingskamer niet vastgesteld. Ook niet dat sprake was van een gebrek aan transparantie (vergelijk hiervoor 4.55) of dat het lid-beroepsgenoot zich zonder goede reden niet hield aan een instrument van zelfregulering (vergelijk hiervoor 4.48). Daarom geeft de bestreden uitspraak blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

5 Vordering

Op grond van het voorafgaande vorder ik dat de Hoge Raad de beslissing van de wrakingskamer van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag van 6 december 2023 in het belang der wet zal vernietigen met bepaling dat de vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door partijen verkregen rechten.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 De rechtspraak van de tuchtcolleges wordt gepubliceerd op https://tuchtrecht.overheid.nl/ en niet op Rechtspraak.nl.

2 Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 3 januari 2023, ECLI:NL:TGZRAMS:2023:4.

3 Wie daarin geïnteresseerd is, verwijs ik naar: Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Amsterdam 3 januari 2023, ECLI:NL:TGZRAMS:2023:4, onder 3.

4 Wrakingskamer Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag 6 december 2023, ECLI:NL:TGZCTG:2023:172, onder 2.3 en 2.4.

5 Zie art. 512 Sv, art. 36 Rv en art. 8:15 Awb.

6 In lijn met deze bepaling bepaalt art. 2 van het ‘Wrakingsprotocol tuchtcolleges voor de gezondheidszorg’ dat elk collegelid dat een zaak behandelt, kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De meest recente versie van het wrakingsprotocol is die van 1 april 2024 en is gepubliceerd op de website van de Tuchtcolleges voor de Gezondheidszorg: https://www.tuchtcollege-gezondheidszorg.nl/documenten/publicaties/documentatie-procedures/wrakingsprotocol/wrakingsprotocol/wrakingsprotocol. Oudere edities van het wrakingsprotocol zijn op de website van de Tuchtcolleges niet meer te vinden.

7 Art. 17 lid 1 Gw, Stb. 2022, 331: ‘Ieder heeft bij het vaststellen van zijn rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter.’

8 Afhankelijk van de aard van de tuchtrechtelijke sanctie is wel degelijk sprake van de ‘vaststelling van burgerlijke rechten en verplichtingen’ in de zin van art. 6 EVRM: EHRM 23 juni 1981, ECLI:NL:XX:1981:AC7265, NJ 1982/602 (artsen/België). Vergelijk: P. Ölçer, ‘Eerlijk proces en tuchtrechtelijke procedures’, AA 2016/0506, p. 506-525; M.F. Mooibroek, ‘Het instellen van een medische tuchtprocedure: een criminal charge?’, Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2021 (45) 2, p. 119-130; M.F.J.N. van Osch, in: R.L. Herregodts en M.L. Batting (red.), Handboek tuchtrecht, Den Haag: Boom Juridisch 2022/8.2.3.

9 Vergelijk EHRM 21 juni 2011, ECLI:CE:ECHR:2011:0621JUD004657509, nr. 46575/09, onder 51 (Bellizzi/Malta).

10 Zie onder (veel) meer: EHRM 15 december 2005, ECLI:CE:ECHR:2005:1215JUD007379701, nr. 73797/01, onder 118 (Kyprianou/Cyprus); EHRM 15 oktober 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:1015JUD001705606, nr. 17056/06, onder 93 (Micallef/Malta); EHRM 23 april 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:0423JUD002936910, nr. 29369/10, onder 73 (Morice/Frankrijk); EHRM 25 september 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:0925JUD007663911, nr. 76639/11, onder 61 (Denisov/Oekraïne).

11 Vergelijk EHRM 15 december 2005, ECLI:CE:ECHR:2005:1215JUD007379701, nr. 73797/01, onder 119 (Kyprianou/Cyprus).

12 Vergelijk EHRM 15 oktober 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:1015JUD001705606, nr. 17056/06, onder 95 (Micallef/Malta).

13 Vergelijk EHRM 6 november 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:1106JUD005539113, nrs. 55391/13, 57728/13 en 74041/13, onder 147 (Ramos Nunes De Carvalho E Sá/Portugal).

14 Vergelijk EHRM 6 november 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:1106JUD005539113, nrs. 55391/13, 57728/13 en 74041/13, onder 148-149 (Ramos Nunes De Carvalho E Sá/Portugal).

15 Vergelijk EHRM 26 oktober 1984, ECLI:CE:ECHR:1984:1026JUD000918680, nr. 9186/80, onder 26 (Cubber/België); EHRM 23 april 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:0423JUD002936910, nr. 29369/10, onder 78 (Morice/Frankrijk).

16 Vergelijk EHRM 9 januari 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:0109JUD006324610, nr. 63246/10, onder 55 (Nicholas/Cyprus).

17 EHRM 21 december 2000, ECLI:CE:ECHR:2000:1221JUD003395896, nr. 33958/96, onder 47-48 (Wettstein/Zwitserland).

18 In Steck-Risch e.a./Liechtenstein heeft het EHRM verduidelijkt dat het springende punt was dat de rechter de twee rollen tegelijkertijd vervulde: EHRM 19 mei 2005, ECLI:CE:ECHR:2005:0519JUD006315100, nr. 63151/00, onder 43-44 (Steck-Risch e.a./Liechtenstein).

19 EHRM 10 april 2003, ECLI:CE:ECHR:2003:0410JUD003973198, nr. 39731/98, onder 47 (Petur Thor Sigurðsson/IJsland).

20 Overigens is wel vereist dat de financiële ‘banden’ tussen een rechter en een procesdeelnemer rechtstreeks te maken hebben met het onderwerp van de voorliggende zaak, zie: EHRM 25 februari 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0225JUD004138217, nr. 41382/17, onder 53 (Sigrídur Elín Sigfúsdóttir/IJsland).

21 EHRM 17 juni 2003, ECLI:CE:ECHR:2003:0617JUD006243500, nr. 62435/00, onder 27 (Pescador Valero/Spanje).

22 EHRM 26 juni 2007, ECLI:CE:ECHR:2007:0626JUD003226303, nr. 32263/03, onder 31 (Tocono en Profesorii Prometeişti/Moldavië).

23 EHRM 27 juni 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0627JUD000585613, nr. 5856/13, onder 27-42 (Ramljak/Kroatië).

24 EHRM 19 mei 2005, ECLI:CE:ECHR:2005:0519JUD006315100, nr. 63151/00, onder 46-50 (Steck-Risch e.a./Liechtenstein).

25 EHRM 15 oktober 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:1015JUD001705606, nr. 17056/06, onder 102 (Micallef/Malta).

26 EHRM 9 januari 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:0109JUD006324610, nr. 63246/10, onder 56-66 (Nicholas/Cyprus).

27 EHRM 26 mei 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0526JUD004878112, nr. 48781/12, onder 64-66 (Koulias/Cyprus).

28 Zie voor enkele recente voorbeelden: HR 5 april 2022 (strafkamer), ECLI:NL:HR:2022:513, NJ 2022/247 m.nt. W.H. Vellinga, onder 2.4.3; HR 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1738, NJ 2022/378, JBPr 2023/21 m.nt. A. Hammerstein (afgedrukt onder JBPr 2023/22), onder 3.2; HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1933, NJ 2023/27, onder 3.1.3.

29 Vergelijk HR 25 maart 2008 (strafkamer), ECLI:NL:HR:2008:BC3785, NJ 2008/211, onder 3.3; HR 5 april 2022 (strafkamer), ECLI:NL:HR:2022:513, NJ 2022/247 m.nt. W.H. Vellinga, onder 2.4.3.

30 HR 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1738, NJ 2022/378, JBPr 2023/21 m.nt. A. Hammerstein (afgedrukt onder JBPr 2023/22), onder 3.3. Het wrakingsverzoek werd afgewezen, voor zover dit zich richtte tegen de overige twee raadsheren, zie onder 3.4.

31 HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1933, NJ 2023/27, JBPr 2023/22 m.nt. A. Hammerstein, JIN 2023/31 m.nt. S.E. Poutsma, onder 3.1.1.

32 HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1933, NJ 2023/27, JBPr 2023/22 m.nt. A. Hammerstein, JIN 2023/31 m.nt. S.E. Poutsma, onder 3.1.4. Men zou de omstandigheden (1) tot en met (3) ook samen kunnen nemen, omdat die omstandigheden dienen ter onderbouwing van het argument over het eerdere voorzitterschap van de raadsheer.

33 Noot A. Hammerstein, JBPr 2023/22, onder 3 bij: HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1933 (onder JBPr 2023/21 wordt naar deze vindplaats verwezen voor de annotatie bij het arrest van 25 november 2022).

34 Noot A. Hammerstein, JBPr 2023/22, onder 4 bij: HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1933 (onder JBPr 2023/21 wordt naar deze vindplaats verwezen voor de annotatie bij het arrest van 25 november 2022).

35 Noot A. Hammerstein, JBPr 2023/22, onder 5 bij: HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1933 (onder JBPr 2023/21 wordt naar deze vindplaats verwezen voor de annotatie bij het arrest van 25 november 2022).

36 Noot A. Hammerstein, JBPr 2023/22, onder 7 bij: HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1933 (onder JBPr 2023/21 wordt naar deze vindplaats verwezen voor de annotatie bij het arrest van 25 november 2022).

37 HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6337, NJ 2001/316 m.nt. J.B.M. Vranken, onder 3.3; HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6345, onder 3.3.2.

38 HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6337, NJ 2001/316 m.nt. J.B.M. Vranken, onder 3.3, onder verwijzing naar de voorafgaande conclusie van A-G Langemeijer, ECLI:NL:PHR:2000:AA6337, onder 2.16-2.18.

39 HR 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:513, NJ 2022/247 m.nt. W.H. Vellinga, onder 2.5.

40 HR 25 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3785, NJ 2008/211, onder 3.4.

41 HR 16 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1502, NJ 2000/335 m.nt. A.C. ’t Hart, onder 3.5-3.7.

42 Ook wordt verwezen naar art. 36a lid 1 Wet BIG waarin staat dat bij wijze van experiment categorieën van beroepsbeoefenaren kunnen worden aangewezen. Omdat dit voor deze zaak niet belang is, laat ik dit verder onbesproken.

43 J.D.A. den Tonkelaar, ‘Terugkerende vragen in het tuchtrecht’, AA 2016/0564, p. 564.

44 A.W. Jongbloed, ‘Het belang van tuchtrecht, deel 3’, TvPP 2020/3, p. 75-76.

45 M.F.J.N. van Osch, in: R.L. Herregodts en M.L. Batting (red.), Handboek tuchtrecht, Den Haag: Boom Juridisch 2022/8.3.9.

46 A. Dijkstra, ‘De tucht over het tuchtrecht’, BER 2019/79, afl. 4, p. 19.

47 Vergelijk HvD ’s-Hertogenbosch 1 februari 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:34, onder 3.5; HvD ’s-Hertogenbosch 1 februari 2016, ECLI:NL:TAHVD:2016:35, onder 3.5.

48 R.L. Herregodts e.a., Toekomstbestendig Tuchtrecht: levende werking tuchtrecht & team- en netwerkverantwoordelijkheid tuchtrecht Wet BIG 2022, RUG 2022, p. 55, 117.

49 Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak, januari 2014, p. 22.

50 Brief van 5 november 2013, aanhangsel I bij de Leidraad.

51 In aanvulling op de Leidraad is wat betreft de Hoge Raad nog te wijzen op het Protocol deelname aan behandeling en beraadslaging van de Hoge Raad der Nederlanden, gepubliceerd op de website van de Hoge Raad der Nederlanden. Vergelijk in het bijzonder art. 1.3 van dat protocol.

52 HR 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:824, NJ 2024/71 m.nt. H.J. Snijders (beperking omvang processtukken), onder 3.1.2-3.1.3.

53 Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties in de rechtspraak, januari 2014, onder 3.2, p. 12.

54 EHRM 15 oktober 2009, ECLI:CE:ECHR:2009:1015JUD001705606, nr. 17056/06, onder 99, 100 (Micallef/‌Malta); EHRM 17 juni 2003, ECLI:CE:ECHR:2003:0617JUD006243500, nr. 62435/00, onder 24 (Pescador Valero/Spanje).

55 EHRM 9 januari 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:0109JUD006324610, nr. 63246/10, onder 55 (Nicholas/Cyprus); EHRM 6 oktober 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:1006JUD005813809, nr. 58138/09, onder 28 (Mikhail Mironov/‌Rusland), hierna aangehaald.

56 EHRM 6 oktober 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:1006JUD005813809, nr. 58138/09, onder 28 (Mikhail Mironov/‌Rusland).

57 Natuurlijk kunnen ook binnen de gespecialiseerde rechtspraak niet alle remmen los. Als de redactievoorzitter van een vaktijdschrift zijn 60-jarige verjaardag graag samen met alle redactieleden viert, zal het rechterlijke redactielid de uitnodiging mogelijk af moeten slaan. Niet als de redactievoorzitter fulltime hoogleraar is, maar waarschijnlijk wel als deze advocaat is, behalve als bijvoorbeeld het feest meer dan honderd genodigden kent en het gezelschap zeer divers is samengesteld. En de uitnodiging van een advocaat om zich naar of van een vakbijeenkomst te laten rijden, slaat een rechter beleefd af, of het zou bijvoorbeeld een korte rit van enkele minuten naar een treinstation moeten betreffen, tijdens een heftige regenbui.

58 EHRM 6 oktober 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:1006JUD005813809, nr. 58138/09, onder 38 (Mikhail Mironov/‌Rusland).

59 Zie Reglement van orde van de Regionale Tuchtcolleges voor de Gezondheidszorg, versie 1 april 2023, p. 1 en Reglement van orde van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg vanaf 1 april 2024, p. 1.

60 Ik spreek nu over de inhoud van die lijn en niet over de hiervoor 4.37 bedoelde kwestie of de Leidraad door een bevoegd orgaan is vastgesteld.

61 Zie ook de toelichting op art. 12 in het reglement: ‘Verder vereist de wet [bedoeld is: de Wet BIG] niet dat er leden van hetzelfde specialisme in het college zitten. Vanzelfsprekend moet in het college wel voldoende deskundigheid vertegenwoordigd zijn om een klacht goed te kunnen beoordelen.’

62 Art. 12 lid 2 Reglement van orde van het Centraal Tuchtcollege luidt: ‘De leden-jurist worden volgens een halfjaarlijks rooster op aselecte wijze ingeroosterd op de zittingen. Voor de leden-beroepsgenoot geldt, dat bij de indeling op een specifieke zitting wordt gestreefd naar een bezetting die zo veel mogelijk bij de inhoud van de klacht aansluit. Als de leden-beroepsgenoot van het Centraal Tuchtcollege onvoldoende specialistische kennis bezitten, kan het Centraal Tuchtcollege een deskundige inschakelen om in die specialistische kennis te voorzien.’

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.