Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:PHR:2024:935

Parket bij de Hoge Raad
13-09-2024
10-10-2024
24/00308
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1542
Civiel recht
-

Beroepsaansprakelijkheid advocaat. Art. 6:162 BW. Art. 7:401 BW. Causaal verband tussen de (gestelde) beroepsfouten en de geleden schade?

Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/00308

Zitting 13 september 2024

CONCLUSIE

S.D. Lindenbergh

In de zaak

[eiser]

tegen

[verweerder]

Partijen worden hierna verkort aangeduid als eiser respectievelijk verweerder.

1 Inleiding

Verweerder heeft als advocaat aan eiser rechtskundige bijstand verleend in bezwaarprocedures tegen de afwijzing door de gemeente van (nieuwe) aanvragen van eiser om een bijstandsuitkering. Eiser stelt dat verweerder voorafgaand aan en in die procedures beroepsfouten heeft gemaakt als gevolg waarvan hij schade heeft geleden (in het bijzonder het verlies van zijn woning, die op initiatief van de geldverstrekker is geveild). Eiser stelt dat hij in de hypothetische situatie zonder de beroepsfouten vrij snel met terugwerkende kracht tot de dag waarop hij voor het eerst opnieuw een bijstandsuitkering had aangevraagd, weer een uitkering zou hebben ontvangen. In dat geval had hij aan zijn lopende hypotheekverplichtingen kunnen voldoen en had hij voorts kunnen blijven aflossen op zijn hypotheekachterstand. Volgens eiser zou de kans dan bijzonder groot zijn geweest dat veiling van zijn woning was voorkomen. Verweerder heeft aangevoerd dat het op grond van de hoogte van de schuldenlast van eiser en de hypotheeklasten slechts een kwestie van afzienbare tijd zou zijn geweest dat de woning zou zijn geëxecuteerd, was het niet op initiatief van de hypotheekhouder dan wel op initiatief van een andere schuldeiser. Het hof heeft geoordeeld dat ook indien bij wijze van veronderstelling ervan wordt uitgegaan dat eiser met ingang van de door hem genoemde datum weer een bijstandsuitkering zou hebben ontvangen, zijn schadevergoedingsvordering niet toewijsbaar is wegens het ontbreken van causaal verband tussen de gestelde schade en de (gestelde) beroepsfouten. Het hof heeft daartoe overwogen dat wanneer de schulden van eiser en zijn hypotheeklasten worden afgezet tegen de hoogte van een bijstandsuitkering, het niet aannemelijk is dat hij financieel het hoofd boven water hield voordat hij verweerder als zijn advocaat inschakelde. In het licht hiervan had eiser volgens het hof zijn stellingen voldoende concreet moeten maken, hetgeen hij heeft nagelaten. Het middel richt tegen dit oordeel verschillende klachten.

2 Feiten

In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, die zijn ontleend aan randnummers 3.1 t/m 3.19 van het bestreden arrest.1

2.1

Eiser was eigenaar van een [de woning] (hierna: de woning).

2.2

In de periode van 19 januari 2012 tot en met 12 mei 2013 ontving eiser een bijstandsuitkering van de gemeente Almere (hierna: de gemeente). In deze periode heeft hij de woning verhuurd.2

2.3

Bij besluit van 4 juni 2013 heeft de gemeente de bijstandsuitkering van eiser per 12 mei 2013 beëindigd, omdat hij zich niet aan zijn inlichtingenplicht had gehouden door geen melding te maken van een op 12 mei 2013 in de woning aangetroffen hennepkwekerij. De huurders van eiser hadden deze hennepkwekerij in de woning geplaatst. De hennepkwekerij is vervolgens uit de woning verwijderd.

2.4

Eiser heeft op 27 juni 2013 en 25 juli 2013 opnieuw een bijstandsuitkering bij de gemeente aangevraagd.

2.5

Op 31 juli 2013 heeft eiser zich tot verweerder gewend voor rechtskundige bijstand.

2.6

De gemeente heeft bij besluit van 5 november 2013 de aanvragen van 27 juni 2013 en 25 juli 2013 afgewezen. Het besluit bepaalt onder meer:

Wij hebben besloten uw aanvraag af te wijzen.

De reden is dat u ons onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht vast te kunnen stellen (…). Wij hebben u op 6 augustus 2013 verzocht ons informatie te verstrekken. Dit betrof:

dagafschriften van al uw betaal- en spaarrekeningen.

Deze informatie hebben wij niet van u ontvangen.

2.7

Op 11 november 2013 heeft eiser weer een bijstandsuitkering bij de gemeente aangevraagd. De gemeente heeft deze aanvraag bij besluit van 3 december 2013 afgewezen. Het besluit bepaalt onder meer:

Wij hebben besloten uw aanvraag af te wijzen, omdat u niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht voor wat betreft uw woonsituatie. Op grond van bestaande jurisprudentie kan vastgesteld worden dat de woning […] onbewoonbaar is nu de woning geheel is afgesloten van gas, water en licht.

2.8

Verweerder heeft op 17 december 2013 namens eiser bij de gemeente een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 5 november 2013. Op 17 januari 2014 heeft verweerder namens eiser bij de gemeente een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 3 december 2013.

2.9

In de periode van 22 februari 2014 tot en met 5 mei 2014 heeft eiser in meerdere e-mails aan verweerder zijn ongenoegen geuit over diens optreden als advocaat.

2.10

Tijdens een hoorzitting van 11 maart 2014 heeft de gemeente de bezwaarschriften gezamenlijk behandeld.

2.11

Eiser heeft op 23 juli 2014 bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over het optreden van verweerder als advocaat.

2.12

Halverwege 2014 heeft eiser zich voor rechtskundige bijstand gewend tot een andere advocaat (hierna: de opvolgend advocaat).

2.13

Bij brief van 10 september 2014 heeft Quion Services B.V. (hierna: Quion), de financier van de woning van eiser, eiser medegedeeld dat de hypothecaire leenovereenkomst is beëindigd en is de veiling van de woning aan eiser aangezegd voor het geval hij niet binnen 14 dagen een bedrag van € 179.285,87 betaalt (zijnde de openstaande lening, de achterstallige en te verschijnen rente en de extra gemaakte kosten).

2.14

De gemeente heeft bij besluit van 14 oktober 2014 de bezwaren van 17 december 2013 en 17 januari 2014 ongegrond verklaard. De opvolgend advocaat heeft hiertegen namens eiser beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland.

2.15

Op 26 november 2014 is de woning op initiatief van Quion geveild.

2.16

In haar uitspraak van 29 april 2015 heeft de rechtbank Midden-Nederland het beroep van eiser gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het besluit van 14 oktober 2014 vernietigd voor zover het betrekking heeft op het bezwaar tegen het besluit van 3 december 2013, en eiser alsnog niet-ontvankelijk verklaard in dit bezwaar. Hiertegen heeft eiser hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

2.17

Bij brief van 18 mei 2015 heeft de deken de klacht van eiser over verweerder ter kennis van de Raad van Discipline gebracht. In zijn beslissing van 9 november 2015 heeft de Raad van Discipline de klacht van eiser gegrond verklaard en aan verweerder een berisping opgelegd.

2.18

Op 10 februari 2017 heeft bij de Centrale Raad van Beroep een zitting plaatsgevonden in het hoger beroep tussen eiser en de gemeente. Tijdens die zitting hebben eiser en de gemeente een schikking getroffen waarbij de gemeente eiser over de periode vanaf 25 juli 2013 tot en met 14 maart 2014 bijstand verleent.

2.19

In de periode van 16 december 2015 tot en met 25 februari 2020 heeft eiser verweerder in meerdere brieven aansprakelijk gesteld. In zijn reacties daarop van 4 januari 2016 en 23 juni 2020 heeft verweerder steeds zijn aansprakelijkheid betwist.

3 Procesverloop

In eerste aanleg

3.1

Bij inleidende dagvaarding van 12 augustus 2021 heeft eiser verweerder gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank). Hij heeft gevorderd dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:

- voor recht verklaart dat verweerder jegens hem aansprakelijk is voor de door hem geleden en te lijden schade;

- verweerder veroordeelt om aan hem te betalen een bedrag van € 322.315,95 + p.m., te verhogen met € 344,52 per maand en te vermeerderen met de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten; en

- verweerder veroordeelt in de proceskosten.

3.2

Aan zijn vordering heeft eiser, samengevat, ten grondslag gelegd dat verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de opdrachtovereenkomst met eiser dan wel onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld doordat hij beroepsfouten heeft gemaakt, als gevolg waarvan eiser schade heeft geleden.

3.3

Verweerder heeft verweer gevoerd.

3.4

Bij tussenvonnis van 15 december 2021 heeft de rechtbank een mondelinge behandeling bepaald. Deze heeft plaatsgevonden op 4 januari 2022.

3.5

Bij eindvonnis van 16 februari 20223 heeft de rechtbank verweerder veroordeeld tot betaling aan eiser van een bedrag van € 10.000,--. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, in de zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt, en heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.

3.6

De rechtbank is onder het kopje ‘Beroepsfouten?’ (r.o. 4.4 tot en met 4.13) ingegaan op het betoog van eiser dat verweerder als advocaat verschillende beroepsfouten heeft gemaakt in de wijze waarop hij hem heeft bijgestaan in de bezwaarprocedures bij de gemeente. De rechtbank heeft de verwijten afzonderlijk beoordeeld (r.o. 4.6 tot en met 4.12). De rechtbank concludeerde dat verweerder als advocaat niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, en dat dit betekent dat hij beroepsfouten heeft gemaakt (r.o. 4.13). 4

3.7

De rechtbank heeft vervolgens onder het kopje ‘Causaal verband?’ het volgende overwogen:

“4.14. Het enkele feit dat [verweerder] beroepsfouten heeft gemaakt, betekent op zichzelf nog niet dat [eiser] alle door hem gestelde schadeposten in de schoenen van zijn voormalig advocaat kan schuiven. Voor het ontstaan van een schadevergoedingsplicht is namelijk vereist dat er schade is ontstaan als gevolg van die beroepsfouten. In het licht daarvan beoordeelt de rechtbank de door [eiser] gestelde schadeposten als volgt.

Verlies eigen woning

4.15.

De grootste schadepost waarvan [eiser] vergoeding vordert is het verlies van zijn eigen woning. [Eiser] verwijt [verweerder] dat hij door hem een jaar zonder inkomen kwam te zitten, dat hij daardoor zijn hypotheeklasten niet meer kon dragen en zijn woning uiteindelijk is geveild. Daarnaast betoogt [eiser] dat hij door het verlies van zijn woning niet heeft kunnen profiteren van het feit dat zijn woning op dit moment sterk in waarde is gestegen. Volgens [eiser] dient [verweerder] de schade die hij door het verlies van zijn eigen woning heeft geleden te vergoeden. Daarin wordt [eiser] niet gevolgd.

4.16.

Uit de door [eiser] zelf overgelegde stukken blijkt dat hij al diep in de schulden zat voordat [verweerder] op 31 juli 2013 in beeld kwam (productie 23, bijlagen 5 tot en met 12 bij de dagvaarding). Uit deze stukken blijkt onder meer dat hij al sinds 2005 een tweetal schulden had bij Telfort, die blijkens verstekvonnissen in 2011 € 2.596,99 respectievelijk € 1.972,75 bedroegen. De facturen van Vesting Finance die [eiser] heeft overgelegd, zien op schulden die bij KPN zijn ontstaan tussen 9 oktober 2012 en 3 januari 2014 en komen gezamenlijk neer op € 591,32. Daarnaast blijkt uit de door [eiser] overgelegde stukken dat hij in ieder geval vanaf 10 juli 2013 een schuld had bij Liander van € 4.679,25 wegens bij hem geconstateerde energiefraude. Ook blijkt uit het bij de dagvaarding gevoegde dwangbevel van 23 januari 2015 dat in de periode van maart 2011 tot en met oktober 2014 een schuld van in totaal € 6.224,14 bij het Zorginstituut Nederland is ontstaan, wegens onbetaald gelaten premies. Daarnaast volgt uit de e-mails van 6 oktober 2017 van [incassobureau] dat zij heeft geprobeerd om restantschulden van [eiser] te incasseren die al vóór 2013 bij ABN AMRO liepen. [Eiser] heeft immers zelf toegelicht dat zijn rekening bij ABN AMRO al lang voordat hij met [verweerder] in contact kwam was beëindigd […]. Daarbij wordt opgemerkt dat de rechtbank niet kan vaststellen uit welke periode de schuld van [eiser] bij [A] van € 19.605,91 precies stamt, maar dat gelet op de hoogte van de daarover op 3 december 2018 verschenen rente van € 13.429,41 wordt aangenomen dat ook deze schuld al geruime tijd openstond […].

4.17.

Naast het feit dat [eiser] al schulden had op het moment dat hij [verweerder] inschakelde is van belang dat [eiser] tijdens de zitting heeft verklaard dat de maandelijkse hypotheeklasten voor de woning € 639,00 per maand bedroegen. Wanneer voornoemde schulden en hypotheeklasten worden afgezet tegen de hoogte van een bijstandsuitkering, is het uitgesloten dat [eiser] financieel het hoofd boven water hield voordat hij [verweerder] als zijn advocaat inschakelde. Daarnaast moet niet uit het oog worden verloren dat de bijstandstuitkering van [eiser] werd stopgezet, omdat een hennepkwekerij in zijn woning werd aangetroffen. Dat de veiling van de woning een gevolg is van het handelen van [verweerder] is dan ook niet komen vast te staan.

4.18.

Voorts weegt mee dat hoewel het bezwaartraject met [verweerder] halverwege 2014 nog liep, [eiser] toen al een nieuwe advocaat had ingeschakeld, namelijk [de opvolgend advocaat]. Daarbij is van belang dat reeds op 10 september 2014 de veiling van de woning aan [eiser] werd aangezegd. De veiling van de woning heeft uiteindelijk op 26 november 2014 plaatsgevonden. In de periode tussen de aanzegging en de veiling van de woning had [eiser] – bijgestaan door [de opvolgend advocaat] – de gelegenheid om tegen die veiling in actie te komen. Hij had bijvoorbeeld een voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter kunnen vragen om de veiling van de woning uit te stellen. Verder had hij kunnen corresponderen met de kredietverstrekker om de veiling te voorkomen of uit te stellen. Ook had hij zelf de onderhandse verkoop van de woning kunnen initiëren. Dat [eiser] dit allemaal niet heeft gedaan, kan hij nu niet [verweerder] tegenwerpen.

4.19.

Dat de waarde van de woning inmiddels sterk is gestegen vanaf het moment dat [eiser] de woning had gekocht, wat daar ook van zij, is evenmin aan te merken als schade. [Eiser] had dit waardeverschil namelijk alleen kunnen verzilveren als hij de woning op dit moment daadwerkelijk zou verkopen. Daarbij moet worden bedacht dat als [eiser] van dat waardeverschil een andere woning had willen kopen, geldt dat de prijs daarvan op dit moment ook is gestegen. Zonder verdere toelichting van [eiser] hierover valt niet in te zien op welke manier hij van een eventuele waardestijging had kunnen profiteren. Evenmin valt in te zien hoe deze door [eiser] gestelde schade in verband staat tot het optreden van [verweerder] als zijn advocaat.

4.20.

Dit alles betekent dat de door [verweerder] gestelde schadepost voor het verlies van zijn eigen woning wordt afgewezen. […]”

3.8

De rechtbank heeft onder het kopje ‘Slotopmerkingen’ het volgende overwogen:

“4.28. Het is de rechtbank duidelijk geworden dat [eiser] in deze procedure alle schade die hij de afgelopen jaren stelt te hebben geleden op [verweerder] probeert af te wentelen. Mede gelet op de tekst van de door [eiser] zelf opgestelde productie 37, lijkt het erop dat hij [verweerder] als de zondebok ziet, zonder daarbij inzicht te tonen in zijn eigen aandeel in deze zaak. In dat verband wordt benadrukt dat [eiser] al ruim voordat [verweerder] in beeld kwam schulden heeft laten ontstaan. Tevens wordt erop gewezen dat hij er zelf voor heeft gekozen om – ondanks het feit dat hij destijds in de bijstand zat – zijn woning onder te verhuren om daarmee meer inkomsten te verwerven. Daarmee heeft hij zelf het risico genomen dat zijn onderhuurders een hennepkwekerij in de woning zouden beginnen, zoals hier is gebeurd. Dat [eiser] zelf bij de gemeente heeft gemeld dat er een hennepkwekerij in zijn onderverhuurde woning zat, laat onverlet dat hij niet zelf in de woning woonde wat de reden was voor de beëindiging van zijn bijstandsuitkering. Daarom kwam hij enige tijd zonder inkomen te zitten, stapelden zijn al bestaande schulden zich verder op en kon hij zijn hypotheeklasten niet meer betalen. Daarbij heeft hij zelf niets gedaan om de uiteindelijke veiling van zijn woning uit te stellen of te voorkomen. De situatie waarin [eiser] zich nu bevindt heeft hij dan ook met name aan zichzelf te wijten.

4.29.

Desondanks kan de rechtbank zich niet aan de indruk onttrekken dat [eiser] zeer aangeslagen is door alles wat hij met [verweerder] heeft meegemaakt en dat dit zijn leven nog steeds lijkt te beheersen. De rechtbank begrijpt dat het doorlopen van het bezwaartraject, de tuchtprocedure en de onderhavige procedure met [verweerder] een slepend proces is geweest en een behoorlijk negatieve impact heeft gehad op [eiser]. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat hij na het doorlopen van het bezwaartraject met [verweerder] extra kosten heeft moeten maken, bijvoorbeeld omdat hij een nieuwe advocaat heeft moeten inschakelen en in (hoger) beroep heeft moeten gaan. In zoverre volgt de rechtbank [eiser] in zijn betoog dat hij schade heeft geleden. Omdat de omvang van deze schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, schat de rechtbank deze door [eiser] geleden schade op € 10.000,00 (artikel 6:97 BW). [Verweerder] wordt veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan [eiser].”

In hoger beroep

3.9

Eiser is, onder aanvoering van elf grieven, van het eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof). In hoger beroep heeft hij zijn eis verminderd. Eiser heeft gevorderd dat het hof het vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende:

- voor recht verklaart dat verweerder jegens hem aansprakelijk is voor de door hem geleden en te lijden schade;

- verweerder veroordeelt om aan hem te betalen een bedrag van € 294.523,66, te vermeerderen met de wettelijke rente; en

- verweerder veroordeelt in de kosten van beide instanties.

3.10

Verweerder heeft een memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel ingediend. In het principaal hoger beroep heeft hij geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van eiser in de kosten van beide instanies, waaronder de nakosten. In het incidenteel hoger beroep heeft verweerder geconcludeerd tot vernietiging van het eindvonnis wat betreft de veroordeling tot betaling aan eiser van een bedrag van € 10.000,--, en tot integrale afwijzing van de vorderingen van eiser, met veroordeling van hem in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

3.11

Eiser heeft in zijn memorie van antwoord in incidenteel appel geconcludeerd tot afwijzing van de grief van verweerder, met veroordeling van verweerder in de kosten van zowel het principaal hoger beroep als het incidenteel hoger beroep.

3.12

Op 28 augustus 2023 heeft het hof de zaak mondeling behandeld. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.

3.13

Bij arrest van 7 november 2023 heeft het hof het eindvonnis vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de veroordeling van verweerder tot betaling aan eiser van € 10.000,--, en dat vonnis voor het overige bekrachtigd. Het hof heeft verder eiser veroordeeld in de kosten van zowel het principaal hoger beroep als het incidenteel hoger beroep en heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.

3.14

Het hof heeft eerst de grieven in het principaal hoger beroep behandeld. Het hof heeft in r.o. 5.3 met betrekking tot de stelplicht en bewijslast geoordeeld dat in deze zaak de hoofdregel van art. 150 Rv van toepassing is:

“5.3 Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [eiser], die zich op de rechtsgevolgen van de door hem aangevoerde feiten beroept, de stelplicht en zo nodig de bewijslast daarvan.

[Eiser] voert in grief 1 primair aan dat hierop een uitzondering moet worden gemaakt in die zin dat moet worden uitgegaan [van] een negatief vereiste aan het conditio sine qua non verband en dat dit verband hier voorshands bewezen moet worden geacht. Het hof begrijpt dit als een beroep op de omkeringsregel, zoals toegelicht door [eiser] in de memorie van antwoord in incidenteel appel. Deze regel houdt in dat als er een (verkeers- of veiligheids)norm geschonden is, welke norm strekt tot het beperken van een specifiek gevaar, de opgetreden schade wordt vermoed in causaal verband te staan met de geschonden norm, tenzij de wederpartij het tegendeel bewijst.

[Eiser] voert ook aan dat aan [verweerder] een verzwaarde stelplicht ter zake van de door hem gevoerde verweren moet worden opgelegd, zulks omdat hij vanwege zijn beroep over bepaalde informatie beschikt waarover een eiser niet kan beschikken.

Van schending van een verkeers- of veiligheidsnorm die er specifiek toe dient [eiser] in het beweerdelijk getroffen belang te beschermen is in dit geval geen sprake. Tevens is door hem niet gesteld en ook niet inzichtelijk gemaakt welke informatie door [verweerder] niet in het geding zou zijn gebracht. Dat in dit geval voldaan is aan de voorwaarden voor (een van) deze uitzonderingssituaties, heeft [eiser] dan ook niet voldoende concreet gemaakt en is evenmin gebleken. De hoofdregel van artikel 150 Rv is dus van toepassing.”

3.15

Het hof heeft vervolgens de grieven van eiser behandeld die zich richtten tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.15 e.v. dat er geen causaal verband is tussen de beroepsfouten van verweerder en het verlies van de eigen woning (de grootste schadepost) en dat evenmin causaal verband bestaat tussen die beroepsfouten en de overige gestelde schadeposten. Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, als volgt geoordeeld:

“5.7 [Eiser] stelt dat in de hypothetische situatie zonder de (door de rechtbank vastgestelde en door hem in grief 2 gestelde, aanvullende) beroepsfouten zijn bezwaren tegen de weigeringsbesluiten van de gemeente gegrond zouden zijn verklaard zodat hij met ingang van 27 juni 2013 weer een bijstandsuitkering zou hebben ontvangen. Deze stelling gaat dus concreet uit van de feitelijke situatie, inhoudende

- het besluit van de gemeente van 5 november 2013 waarbij de uitkeringsaanvraag van [eiser] van 27 juni 2013 is afgewezen;

- het door [verweerder] daartegen ingediende bezwaarschrift op 17 december 2013, waarna op 11 maart 2014 een hoorzitting bij de gemeente heeft plaatsgevonden, gevolgd door een beslissing op bezwaar van de gemeente van 14 oktober 2014 waarbij (onder meer) dit bezwaar ongegrond is verklaard.

Deze stelling is betwist door [verweerder].

5.8.

Ook indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat [eiser] met ingang van 27 juni 2013 weer een bijstandsuitkering zou hebben ontvangen (wat verder zij van die stelling), acht het hof de schadevergoedingsvordering van [eiser] niet toewijsbaar wegens het ontbreken van causaal verband tussen de gestelde schade en de (gestelde) beroepsfouten. Het volgende is daarvoor redengevend.

Verlies eigen woning en de daarop gebaseerde schadeposten, causaliteit?

5.9 [

Eiser] stelt dat bij ingang van zijn uitkering vanaf 27 juni 2013 de hypotheekverstrekker niet tot veiling van zijn huis zou zijn overgegaan. Weliswaar had hij ook in dat geval geen uitkering gehad vanaf 31 mei 2013 tot 27 juni 2013, maar de hypotheekachterstand bedroeg per mei 2013 € 2.010,60 en per februari 2013 € 2.575,41, zodat hij naast de lopende hypotheekverplichtingen ongeveer € 200,00 per maand inliep op de achterstand. Het ligt in de rede dat hij, gezien de relatief korte periode (27 dagen) zonder uitkering, met het herkrijgen van de uitkering vanaf 27 juni 2013 in hetzelfde tempo als voorheen zou hebben kunnen aflossen op zijn hypotheekachterstand. De kans zou dan bijzonder groot zijn geweest dat veiling van de woning was voorkomen, aldus steeds [eiser].

5.10.

Het hof stelt voorop dat de rechtbank in r.o. 4.16 een opsomming heeft gegeven van andere, indertijd bestaande schulden van [eiser], waaruit volgens de rechtbank blijkt dat hij al diep in de schulden zat. In r.o. 4.17 heeft de rechtbank opgemerkt dat de maandelijkse hypotheeklasten € 639,00 bedroegen. [Eiser] heeft hiertegen niet gegriefd, zodat dit als vaststaand wordt aangenomen.

[Verweerder] heeft aangevoerd dat het op grond daarvan duidelijk was dat het slechts een kwestie van afzienbare tijd zou zijn geweest dat de woning zou zijn geëxecuteerd; was het niet op initiatief van Quion dan wel op initiatief van een andere schuldeiser.

[Eiser] heeft in dat licht bezien zijn stelling onvoldoende specifiek[.] gestaafd. Het hof komt dan ook, net als de rechtbank in r.o. 4.17, tot het oordeel dat wanneer voornoemde schulden en hypotheeklasten worden afgezet tegen de hoogte van een bijstandsuitkering, het niet aannemelijk is dat [eiser] financieel het hoofd boven water hield voordat hij [verweerder] als zijn advocaat inschakelde op 31 juli 2013. Dat dit in de gegeven situatie wél mogelijk zou zijn geweest indien [eiser] wél een bijstandsuitkering vanaf 27 juni 2013 had ontvangen, heeft [eiser] (ook) in hoger beroep onvoldoende concreet gemaakt. Wat in het bijzonder ontbreekt, is een inzichtelijk en onderbouwd betoog over alle inkomsten en uitgaven van [eiser] en de wijze waarop hij daarmee aan zijn diverse verplichtingen had kunnen voldoen. Het enkele feit dat hij eerder ongeveer € 200,00 per maand op de hypotheekschuld zou hebben ingelopen (ook enkel – en naar het hof meent: onvoldoende – onderbouwd met een transcript van een telefonisch onderhoud dat met Quion zou zijn gevoerd), volstaat daartoe niet.

Verder laat [eiser] hier ten onrechte buiten beschouwing dat een voor hem gunstige beslissing op bezwaar niet al op 27 juni 2013 zou zijn genomen, maar pas zeer geruime tijd nadien en hij dus hoe dan ook de bijstand niet al in juni 2013 zou hebben ontvangen.

Daarbij acht het hof van belang dat Quion [eiser] al op 10 september 2014 – dus voordat op de bezwaren was beslist – heeft gemaand tot voldoening van de volledige hypotheekschuld, dat [eiser] Quion op 27 oktober 2014 heeft laten weten dat zijn uitkering ‘gegrond [is] verklaard vanaf maart 2014’, de woning desondanks op 26 november 2014 is geveild alsook dat hij geen enkel inzicht heeft gegeven in de daaropvolgende correspondentie die kennelijk met Quion op 5, 11 en 18 november 2014 is gevoerd.

5.11. [

Eiser] verwijt in grief 2 [verweerder] onder meer dat hij, gegeven de vertraging waarmee de gemeente de beslissing op de bezwaren heeft genomen (te weten op 14 oktober 2014), geen voorlopige voorziening bij de rechtbank heeft aangevraagd. Dit verwijt treft geen doel. Indien [verweerder] dit wel – met succes – had gedaan, zou het immers zonder nadere toelichting, die ontbreekt, in de 5.10 weergegeven situatie evenmin aannemelijk zijn geweest dat [eiser] de woning had behouden.

5.12.

Dit leidt ertoe dat geen causaal verband kan worden aangenomen tussen de beroepsfouten en het verlies van de eigen woning.

5.13.

Uit dit causaliteitsoordeel volgt dat de primair gevorderde schadevergoeding vanwege de gestelde gemiste waardestijging van de woning niet toewijsbaar is en op dezelfde voet evenmin de subsidiair gevorderde schadevergoeding bestaande uit de gestelde hypothecaire restschuld. Ook voor toewijzing van de gevorderde schadevergoeding op grond van gederfd woongenot en de gestelde schade vanwege ontvreemde boedel uit de schuur na veiling van de woning, bestaat op grond van het voorgaande geen grond. De grieven 5, 6, 7 en 9 falen dus. […]”

3.16

In het incidenteel hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat voor toewijzing van het bedrag van € 10.000,-- geen rechtsgrond bestaat, nu van geen van de schadeposten die eiser vordert het causale verband met de gestelde beroepsfouten is komen vast te staan en niet is komen vast te staat dat eiser als gevolg van de beroepsfouten wel andere schade heeft geleden (r.o. 5.20).

In cassatie

3.17

Bij procesinleiding van 31 januari 2024 heeft eiser – tijdig – bij de Hoge Raad cassatieberoep ingesteld van het arrest van 7 november 2023 (hierna: het arrest). De procesinleiding bevat op blz. 6 een voorbehoud tot aanvulling of wijziging van het cassatiemiddel nadat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 augustus 2023 zal zijn ontvangen. Van dat voorbehoud is geen gebruik gemaakt. Tegen verweerder is verstek verleend. Eiser heeft zijn standpunt schriftelijk doen toelichten.

4 Bespreking van het cassatiemiddel

4.1

Het cassatiemiddel is opgebouwd uit drie onderdelen.

Onderdeel I

4.2

Het eerste onderdeel is gericht tegen r.o. 5.8 en 5.10 tot en met 5.13, hiervoor weergegeven in 3.15. In deze overwegingen heeft het hof, samengevat, geoordeeld dat, ook als bij wijze van veronderstelling ervan wordt uitgegaan dat eiser, conform zijn stelling, met ingang van 27 juni 2013 weer een bijstandsuitkering zou hebben ontvangen, er geen causaal verband kan worden aangenomen tussen de beroepsfouten van verweerder en het verlies van de eigen woning. Het onderdeel stelt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onvoldoende is gemotiveerd.

4.3

De klacht wordt nader uitgewerkt in de subonderdelen 1.1 tot en met 1.8, 2.1 tot en met 2.3 en 3.1 tot en met 3.4. Sommige subonderdelen bevatten een klacht, andere subonderdelen werken die klacht nader uit. Waar mogelijk zal ik subonderdelen die met elkaar samenhangen gezamenlijk bespreken.

4.4

Subonderdeel 1.1 is gericht tegen het oordeel in r.o. 5.10 dat, wanneer de indertijd bestaande schulden, door de rechtbank opgesomd in r.o. 4.16 van het eindvonnis,5 en hypotheeklasten (€ 639,-- per maand) worden afgezet tegen de hoogte van een bijstandsuitkering, het niet aannemelijk is dat eiser financieel het hoofd boven water hield voordat hij verweerder als zijn advocaat inschakelde op 31 juli 2013. Gelet op hetgeen eiser met betrekking tot de reeds bestaande schulden en zijn financiële situatie heeft gesteld, gaat dit oordeel volgens het subonderdeel uit van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is het zonder nadere motivering onbegrijpelijk.

4.5

Onder verwijzing naar vindplaatsen in de processtukken somt subonderdeel 1.2 een aantal stellingen op die eiser met betrekking tot zijn financiële situatie heeft aangevoerd. Het subonderdeel noemt de volgende stellingen:

- In de periode van 19 januari 2012 tot en met 12 mei 2013 ontving eiser een bijstandsuitkering.

- De gemeente heeft eiser bericht dat de aanvraag van 27 juni 2013 onvolledig was. Dit was mede de reden waarom eiser zich op 31 juli 2013 tot verweerder heeft gewend om hem behulpzaam te zijn informatie te verzamelen en in te dienen bij de gemeente, althans om met de grootst mogelijke spoed een nieuwe uitkering te regelen.

- Van 12 mei 2013 tot 24 oktober 2014 had eiser geen enkele vorm van inkomen. Hierdoor is hij in financiële problemen geraakt.

- Doordat eiser zonder inkomen kwam te zitten, ontstonden er schulden en kon hij met betrekking tot bestaande schulden niet langer voldoen aan betalingsregelingen.

- In oktober 2014 is aan eiser een bijstandsuitkering toegekend met ingang van 6 maart 2014.

- Dat eiser reeds schulden had, doet niets af aan het feit dat schade is ontstaan door het handelen en nalaten te handelen door verweerder. Vaststaat namelijk dat eiser ook met de al bestaande schulden, weliswaar met moeite maar wel met succes, zijn woning kon behouden en de hypothecaire lasten kon voldoen, althans dat hij de hypotheekachterstand binnen de perken wist te houden.

4.6

Onder verwijzing naar bijlagen bij een productie die eiser in de procedure bij de rechtbank in het geding heeft gebracht,6 stelt subonderdeel 1.3 dat met betrekking tot de overige schulden7 daaruit het volgende kan worden afgeleid:

- De schuld aan Telfort (KPN) dateert uit 2011. Daarbij zijn in dat jaar rechtsmaatregelen getroffen.

- De schuld aan Vesting Finance dateert van eind 2012/begin 2013 (€ 240,26) en eind 2013/begin 2014 (€ 163,45). Ter zake van deze schuld waren in 2015 nog geen rechtsmaatregelen getroffen.

- De schuld aan Liander dateert van vóór 10 juli 2013. Op dat moment was er nog geen sprake van rechtsmaatregelen.

- Met betrekking tot de vordering van [A] waren in 2018 nog geen rechtsmaatregelen getroffen.

- De vordering van het Zorginstituut Nederland heeft betrekking op de periode maart 2011 tot en met oktober 2014. Met betrekking tot deze vordering zijn pas in februari 2015 rechtsmaatregelen getroffen.

- Met betrekking tot de vordering van ABN-AMRO is op 6 oktober 2017 nadere opgave gedaan. Van rechtsmaatregelen ter zake is niet gebleken.

4.7

Volgens subonderdeel 1.4 kan uit hetgeen in subonderdeel 1.3 is vermeld worden afgeleid dat er op het moment dat “de bank” (ik begrijp: Quion) in september 2014 tot veiling van de woning van eiser is overgegaan,8 met betrekking tot de andere schulden geen rechtsmaatregelen waren getroffen (dan wel dat dit al ver vóór de veiling was gebeurd) en in elk geval nog geen executiemaatregelen. Volgens subonderdeel 1.5 is voorts van belang dat eiser met betrekking tot de overige schulden heeft gesteld dat hij de met deze schuldeisers gesloten afbetalingsregelingen ten gevolge van de beroepsfouten van verweerder niet langer kon nakomen.9

4.8

Volgens subonderdeel 1.6 kan uit het voorgaande worden afgeleid dat zich vóór 27 juni 2013 met betrekking tot de overige schulden niet een situatie voordeed dat moest worden gevreesd voor veiling van de woning van eiser. Het subonderdeel stelt dat het hof ten onrechte hieraan, en daarmee aan de stellingen van eiser ter zake, voorbij is gegaan en heeft geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat eiser financieel het hoofd boven water hield voordat hij verweerder als zijn advocaat inschakelde op 31 juli 2013.

4.9

Bij de bespreking van de hiervoor weergeven subonderdelen merk ik allereerst op dat eiser zijn stelling dat hij destijds betalingsregelingen heeft getroffen met schuldeisers, in de feitelijke instanties niet met concrete gegevens heeft onderbouwd. Subonderdeel 1.2 verwijst op dit punt alleen naar twee vindplaatsen in de inleidende dagvaarding. De daar ingenomen stellingen worden niet geconcretiseerd. Zo ontbreekt een opsomming van schuldeisers met wie regelingen zouden zijn getroffen en ook concrete aflossingsbedragen en aflossingstermijnen worden daar niet genoemd.

4.10

Verder mist het betoog in subonderdeel 1.4 dat er in september 2014 met betrekking tot de andere schulden – schulden die niet voortvloeien uit de overeenkomst van hypothecaire geldlening – nog geen rechtsmaatregelen waren getroffen en in elk geval nog geen executiemaatregelen, feitelijke grondslag wat betreft de in subonderdeel 1.3 genoemde schuld aan Liander. De door eiser in eerste aanleg overgelegde sommatiebrief10 dateert van 10 juli 2013. In deze brief wordt het door eiser aan Liander verschuldigde bedrag wegens geconstateerde energiefraude begroot op in totaal € 5.279,25. Eiser wordt in de brief gesommeerd om dit bedrag binnen acht dagen te voldoen. Niet duidelijk is wat er nadien is gebeurd. Het lag op de weg van eiser om daarover in de feitelijke instanties duidelijkheid te verschaffen. Dat is niet gebeurd. Het onderdeel verwijst in elk geval niet naar een vindplaats. Aldus staat niet vast dat er vóór september 2014 met betrekking tot de schuld aan Liander geen rechtsmaatregelen zijn getroffen.

4.11

Ik merk verder op dat subonderdeel 1.3 niet duidelijk maakt wat op welk moment de omvang was van de schulden aan de door het subonderdeel genoemde schuldeisers. Als ik het goed zie, is het hof uitgegaan van hetgeen de rechtbank daarover heeft vastgesteld in r.o. 4.16 van het eindvonnis.11 De rechtbank heeft aan het slot van die overweging opgemerkt dat zij niet kan vaststellen uit welke periode de schuld van eiser bij [A] van € 19.605,91 precies stamt, maar dat gelet op de hoogte van de daarover op 3 december 2018 verschenen rente van € 13.429,41 wordt aangenomen dat ook deze schuld al geruime tijd openstond. Eiser heeft hierover in hoger beroep geen duidelijkheid gegeven.

4.12

De subonderdelen miskennen dat naar het oordeel van het hof in wezen niet van belang, althans niet beslissend is of er in de periode voorafgaand aan de veiling van de woning met betrekking tot de (meeste) andere schulden van eiser al dan niet rechtsmaatregelen waren getroffen. Vaststaat dat de door de rechtbank opgesomde schulden (naar welke opsomming het hof heeft verwezen)12 bestonden en dat de schuldeisers met betrekking tot de opeisbare schulden bevoegd waren om rechts- en executiemaatregelen te treffen. Ik voeg daar aan toe dat eiser over de indertijd bestaande schulden voor de toekomst de wettelijke of contractuele rente was verschuldigd. Dat het bedrag aan verschuldigde rente behoorlijk kon oplopen, blijkt uit de hiervoor in 4.11 weergegeven overweging van de rechtbank met betrekking tot de schuld van eiser aan [A]. Het hof heeft, in cassatie onbestreden, in de eerste alinea van r.o. 5.10 overwogen dat als vaststaand wordt aangenomen dat de maandelijkse hypotheeklasten indertijd € 639,-- bedroegen. Het hof heeft vervolgens overwogen dat verweerder heeft aangevoerd dat het op grond daarvan duidelijk was dat het “slechts een kwestie van afzienbare tijd” zou zijn geweest dat de woning van eiser zou zijn geëxecuteerd, was het niet op initiatief van Quion dan wel op initiatief van een andere schuldeiser. Het daaropvolgende oordeel dat eiser “in dat licht bezien” zijn stelling onvoldoende specifiek heeft gestaafd, is niet onbegrijpelijk. In het licht van het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.16 en 4.17 van het eindvonnis met betrekking tot de omvang van de (overige) schulden van eiser en de hoogte van zijn (veronderstelde) inkomen, werd van eiser verlangd dat hij zijn in eerste aanleg ingenomen stellingen op dat punt in hoger beroep (veel) meer handen en voeten had gegeven. Dit heeft hij niet gedaan. In dat verband zij opgemerkt dat de subonderdelen nauwelijks verwijzen naar stellingen die in hoger beroep zijn ingenomen. Het hof heeft, rekening houdend met (i) het veronderstelde inkomen van eiser (een bijstandsuitkering), (ii) de omvang van de lopende en achterstallige betalingsverplichtingen uit hoofde van de hypothecaire geldleningsovereenkomst en (iii) de omvang van de overige (opeisbare) schulden, een inschatting gemaakt van de kans dat de woning van eiser ook zou zijn geëxecuteerd indien Quion niet in november 2014 tot veiling zou zijn overgegaan. Het hof heeft deze kans ingeschat als groot (“slechts een kwestie van afzienbare tijd”). Dit oordeel is zodanig verweven met een aan het hof voorbehouden waardering van de stellingen van partijen en de daarbij overgelegde stukken dat het in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Zoals gezegd is het niet onbegrijpelijk.

4.13

Met betrekking tot de specifieke stelling van eiser dat er schulden ontstonden dóórdat hij geen inkomen meer had, en dat hij als gevolg dáárvan met betrekking tot bestaande schulden niet langer kon voldoen aan betalingsregelingen, merk ik het volgende op. De rechtbank heeft in r.o. 4.16 overwogen dat uit de door eiser zelf overgelegde stukken blijkt dat hij al “diep in de schulden zat” voordat verweerder op 31 juli 2013 in beeld kwam. De rechtbank heeft vervolgens in r.o. 4.17 overwogen dat, wanneer de genoemde schulden en hypotheeklasten worden afgezet tegen de hoogte van een bijstandsuitkering, het uitgesloten is dat eiser financieel het hoofd boven water hield voordat hij verweerder als zijn advocaat inschakelde. Eiser heeft in hoger beroep met betrekking tot de overige schulden niet concreet gesteld (i) wanneer die schulden precies zijn ontstaan, (ii) hoe hoog die schulden (in de loop destijds) waren, (iii) of hij daarop afloste en, zo ja, hoe veel en (iv) welke maandlasten dit alles voor hem meebracht. Eiser was door de uitspraak van de rechtbank uitgenodigd om daarover en over zijn inkomenspositie in de procedure bij het hof duidelijkheid te verschaffen. Zoals hiervoor is overwogen, heeft hij zijn stellingen in hoger beroep echter op geen enkele wijze nader onderbouwd. Dit heeft het hof in r.o. 5.10 in verschillende bewoordingen overwogen.

4.14

Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de subonderdelen falen.

4.15

Subonderdeel 1.7 stelt dat, indien de overige schuldeisers wel executiemaatregelen zouden hebben getroffen, zij “de bank als hypotheekhouder”13 hadden moeten verzoeken om de executie over te nemen. Aangezien een dergelijke executie zou leiden tot een aanmerkelijke restschuld14 dan had “de bank” volgens het subonderdeel de executie niet overgenomen, zeker niet indien de hypotheekverplichting zelf werd voldaan, zoals vóór 27 juni 2013 het geval is geweest. Hieruit kan volgens het subonderdeel eveneens worden afgeleid dat de overige schulden niet zouden hebben geleid tot verlies van de woning, zodat het hof bij het causaliteitsoordeel ten onrechte betekenis aan deze overige schulden heeft gegeven.

4.16

De artikelen 508 en 509 Rv luiden, voor zover van belang:

Artikel 508

“Rusten op de in beslag genomen zaak een of meer hypotheken, dan zal de beslaglegger het door hem gelegde beslag uiterlijk binnen vier dagen na de inschrijving in de betreffende openbare registers aan de hypotheekhouders doen betekenen; (…)”

Artikel 509

“1. Indien een hypotheekhouder die uit hoofde van zijn recht bevoegd is tot executoriale verkoop, de executie wil overnemen en dit binnen veertien dagen nadat het beslag aan hem is betekend, aanzegt aan de executant met inachtneming van artikel 544, tweede lid, geschiedt de executie verder door de hypotheekhouder en zijn de desbetreffende bepalingen van toepassing.

2. (…)

3. Wordt niet binnen veertien dagen een aanzegging als in het eerste lid bedoeld gedaan, dan is de beslaglegger bevoegd de executie voort te zetten.”

4.17

Het is mij niet duidelijk wat het subonderdeel precies beoogt. Vaststaat dat de woning van eiser op initiatief van hypotheekouder Quion op 26 november 2014 is geveild, nadat zij eiser eerder bij brief van 10 september 2014 de veiling had aangezegd indien hij niet tijdig de achterstand op de hypothecaire lening zou betalen. Naar ik aanneem, zal Quion zich op dat moment ervan bewust zijn geweest dat veiling van de woning kon resulteren in een opbrengst die mogelijk (veel) lager zou zijn dan de restantschuld. Als de overige schuldeisers (ver) vóór de (aanzegging tot) veiling van de woning op de woning van eiser beslag zouden hebben gelegd, dan zie ik niet in waarom Quion als hypotheekhouder op dat moment niet de executie had willen overnemen. Zo Quion dit, naar het subonderdeel stelt, daadwerkelijk niet had willen doen, om welke reden dan ook, dan waren de beslagleggers bevoegd om de executie na de gestelde wettelijke termijn voort te zetten. Ook in dat geval zou de woning zijn geveild. Het subonderdeel faalt derhalve.

4.18

Subonderdeel 1.8 stelt dat het hof bij beantwoording van de causaliteitsvraag “dan ook” enkel (i) het inkomen van eiser en (ii) de door hem te betalen hypotheeklasten van € 639,-- per maand in aanmerking had moeten nemen. Door desondanks de overige schulden hierbij te betrekken is het hof volgens het subonderdeel ofwel uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting dan wel had het hof het in aanmerking nemen van die schulden, in aanmerking genomen de getroffen regelingen en het nakomen daarvan, nader moeten motiveren.

4.19

Het subonderdeel bouwt in wezen voort op de voorgaande subonderdelen en faalt in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen. Dat het hof bij de beantwoording van de causaliteitsvraag niet alleen rekening heeft gehouden met het inkomen van eiser en de door hem te betalen hypotheeklasten,15 maar ook met de opeisbare overige schulden,16 is niet onjuist of onbegrijpelijk. Het oordeel behoefde geen nadere motivering, zeker niet in het licht van hetgeen de rechtbank eerder heeft overwogen (eindvonnis, r.o. 4.16 en 4.17). Het hof heeft de overwegingen van de rechtbank tot de zijne gemaakt en heeft in r.o. 5.10 overwogen dat eiser zijn stellingen “onvoldoende specifiek” heeft gestaafd en “(ook) in hoger beroep onvoldoende concreet” heeft gemaakt.

4.20

De subonderdelen 2.1 en 2.2 hebben betrekking op de hypotheeklasten en het inkomen van eiser.

4.21

Subonderdeel 2.1 bevat geen klacht, doch geeft een opsomming van de inkomsten die eiser volgens het subonderdeel vóór 27 juni 2013 had. Het subonderdeel stelt dat eiser toen inkomsten had van in totaal € 1.009,45 netto per maand (excl. vakantietoeslag), bestaande uit de volgende componenten:

- een bijstandsuitkering van € 709,66, te vermeerderen met € 91,20 (Toeslagenverordening Wet werk en bijstand 2012), “oftewel een bedrag van € 801,32 (ex vakantietoeslag)”;17

- een zorgtoeslag van € 102,--; en

- een koopsubsidie van € 106,13 netto in verband met de aankoop van de woning.18

4.22

In aanmerking nemende de hypotheeklasten van € 639,-- en het feit dat eiser in de periode van 19 januari 2012 tot en met 12 mei 2013 eveneens een bijstandsuitkering ontving, kan volgens subonderdeel 2.2 uit het feit dat het in die periode niet tot aanzegging van een veiling van de woning is gekomen, worden afgeleid dat dit ook in de periode na 27 juni 2013 [niet?] het geval zou zijn geweest.19 Het subonderdeel stelt dat het hof zonder nadere motivering ook daarom ten onrechte heeft geconcludeerd dat er geen causaal verband is tussen de door verweerder gemaakte beroepsfouten en de uit de veiling van de woning voortvloeiende schade.

4.23

Rechtbank en hof hebben niet feitelijk vastgesteld dat de inkomsten van eiser vóór 27 juni 2013 daadwerkelijk in totaal € 1.009,45 netto per maand bedroegen. Daarvan kan derhalve thans in cassatie niet worden uitgegaan. Het subonderdeel verwijst voor de genoemde bedragen van € 91,20 per maand en € 106,13 per maand naar bijlagen bij producties die bij de inleidende dagvaarding zijn overgelegd. Eiser heeft in de processtukken zelf echter geen overzicht van al zijn inkomsten gegeven.20 Het is aan partijen om hun stellingen te onderbouwen. Het gaat te ver om van de rechter te verlangen dat hij zelfstandig elke (bijlage bij een) productie bestudeert om informatie te vinden, indien het processtuk zelf daartoe geen aanleiding geeft. Herhaald zij dat in het licht van hetgeen de rechtbank eerder in het eindvonnis heeft overwogen, van eiser mocht worden verlangd dat hij in hoger beroep een goed gedocumenteerd overzicht had verstrekt van al zijn inkomsten en uitgaven en dat hij voorts een recent overzicht had verstrekt van (de omvang van) zijn schulden. Dit heeft hij niet gedaan. Met betrekking tot het door het subonderdeel genoemde bedrag van € 102,-- per maand aan zorgtoeslag verwijst het onderdeel niet naar een vindplaats in de processtukken waaruit blijkt dat eiser deze bijdrage daadwerkelijk (maandelijks) ontving. Zo al van algemene bekendheid mocht zijn dat eiser recht had op de toeslag, hetgeen het subonderdeel betoogt, dan nog mocht van eiser worden verlangd dat hij bewijsstukken van ontvangst van die toeslag had overgelegd. Dit heeft hij niet gedaan. Het subonderdeel faalt reeds op de hiervoor weergegeven gronden.

4.24

Ook indien bij wijze van veronderstelling ervan wordt uitgegaan dat eiser in de door subonderdeel 2.2 genoemde periode steeds de door subonderdeel 2.1 genoemde maandelijkse bedragen ontving, kan de klacht niet slagen. Ook in dat geval staat naar mijn mening genoegzaam vast dat eiser na voldoening van de lopende betalingsverplichtingen (waaronder de hypotheeklasten, kosten van energie en water en de premie zorgverzekering) en de kosten van levensonderhoud21 feitelijk gewoonweg niet in staat was om nog op (een deel van) zijn schulden af te lossen, indien schuldeisers zouden besluiten om rechts- en executiemaatregelen te treffen. Ik merk daarbij nog op dat aannemelijk is dat eiser voor 12 mei 2013 behalve uit zijn bijstandsuitkering en andere door hem genoemde inkomensbronnen waarschijnlijk inkomen zal hebben genoten uit verhuur dat per die datum zal zijn weggevallen.

4.25

Subonderdeel 2.3 is gericht tegen de volgende passages in r.o. 5.10:

“[Eiser] heeft in dat licht bezien zijn stelling onvoldoende specifiek[…] gestaafd. […] Dat dit in de gegeven situatie wél mogelijk zou zijn geweest indien [eiser] wél een bijstandsuitkering vanaf 27 juni 2013 had ontvangen, heeft [eiser] (ook) in hoger beroep onvoldoende concreet gemaakt. Wat in het bijzonder ontbreekt, is een inzichtelijk en onderbouwd betoog over alle inkomsten en uitgaven van [eiser] en de wijze waarop hij daarmee aan zijn diverse verplichtingen had kunnen voldoen.”

4.26

Volgens het subonderdeel is dit oordeel gelet op hetgeen eiser met betrekking tot zijn inkomens- en schuldenpositie heeft gesteld onbegrijpelijk, dan wel gaat het oordeel uit van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de van eiser “in dit kader te verwachten stelplicht.”

4.27

De klacht stuit af op hetgeen hiervoor is overwogen. De rechtbank heeft in r.o. 4.16 en 4.17 van het eindvonnis overwegingen gewijd aan de omvang van de overige schulden van eiser (waarover enige onduidelijkheid bestond, zie r.o. 4.16 laatste zin), zijn maandelijkse hypotheeklasten en zijn inkomen. De rechtbank heeft in r.o. 4.17 het volgende overwogen:

“[…] Wanneer voornoemde schulden en hypotheeklasten worden afgezet tegen de hoogte van een bijstandsuitkering, is het uitgesloten dat [eiser] financieel het hoofd boven water hield voordat hij [verweerder] als zijn advocaat inschakelde. Daarnaast moet niet uit het oog worden verloren dat de bijstandstuitkering van [eiser] werd stopgezet, omdat een hennepkwekerij in zijn woning werd aangetroffen. Dat de veiling van de woning een gevolg is van het handelen van [verweerder] is dan ook niet komen vast te staan.”

4.28

In het licht van dit oordeel en de daaraan voorafgaande vaststellingen omtrent de schulden, de lasten en het inkomen van eiser, werd van eiser verlangd dat hij in hoger beroep, waar hij (principaal) appellant was, duidelijker inzicht gaf in zijn inkomsten en uitgaven op dat moment en de wijze waarop hij daarmee aan zijn diverse lopende verplichtingen kon voldoen. Het gaat te ver om van de rechter te verlangen dat hij zelfstandig uit elke overgelegde productie conclusies trekt. Het is aan de partij die producties/bijlagen in het geding brengt om in de processtukken zelf duidelijk te maken wat die producties/bijlagen inhouden en wat de relevantie ervan is. Zoals gezegd, heeft eiser nagelaten om in hoger beroep de gewenste duidelijkheid te verschaffen. Het bestreden oordeel geeft in het licht van het voorgaande geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de (omvang van de) stelplicht en is evenmin onbegrijpelijk. Het subonderdeel faalt derhalve.

4.29

De subonderdelen 3.1 tot en met 3.4 zijn gericht tegen de volgende passage in r.o. 5.10:

“Verder laat [eiser] hier ten onrechte buiten beschouwing dat een voor hem gunstige beslissing op bezwaar niet al op 27 juni 2013 zou zijn genomen, maar pas zeer geruime tijd nadien en hij dus hoe dan ook de bijstand niet al in juni 2013 zou hebben ontvangen.”

4.30

Subonderdeel 3.1 bevat de algemene klacht dat het hof dit ten onrechte heeft overwogen. Subonderdeel 3.2 stelt dat eiser heeft aangevoerd dat, indien verweerder “in juli 2013 reeds” de door de gemeente gewenste stukken had verstrekt, eiser op basis daarvan op korte termijn weer een bijstandsuitkering zou hebben verkregen.22 Volgens subonderdeel is het hof bij zijn oordeel ten onrechte aan deze stelling voorbijgegaan. Subonderdeel 3.3 stelt dat de eerste beslissing op bezwaar dateert van 5 november 2013, ruim vóór de veiling van de woning in september 2014. Ook vóór die datum, zo stelt het subonderdeel, heeft verweerder verzuimd om de benodigde stukken bij de gemeente in te dienen, met een voor eiser negatieve beslissing op bezwaar tot gevolg. Indien verweerder de benodigde toelichting en stukken wel had aangeleverd dan is volgens het subonderdeel aannemelijk dat een bijstandsuitkering “vóór november 2013” al was toegekend. Door hierop niet in te gaan is het arrest volgens het subonderdeel onvoldoende gemotiveerd. Subonderdeel 3.4 bevat de klacht dat de bestreden overweging zich niet laat verenigen met het eerdere uitgangspunt in r.o. 5.8 dat eiser met ingang van 27 juni 2013 weer een bijstandsuitkering zou hebben ontvangen. De subonderdelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.

4.31

Het hof heeft in r.o. 5.8 geoordeeld dat, ook indien bij wijze van veronderstelling ervan wordt uitgegaan dat eiser “met ingang van 27 juni 2013 weer een bijstandsuitkering zou hebben ontvangen”, zijn schadevergoedingsvordering niet toewijsbaar is wegens het ontbreken van causaal verband tussen de gestelde schade en de (gestelde) beroepsfouten. Het hof werkt dit oordeel vervolgens uit in r.o. 5.9 e.v. De in de eerste drie alinea’s van r.o. 5.10 gegeven oordelen kunnen de beslissing dat geen causaal verband kan worden aangenomen tussen de beroepsfouten van verweerder en het verlies van de eigen woning reeds zelfstandig dragen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, falen de tegen deze oordelen gerichte middelonderdelen. In het thans door de subonderdelen bestreden oordeel in de vierde alinea van r.o. 5.10 geeft het hof een aanvullend argument. Het hof overweegt onder meer dat een voor eiser gunstige beslissing op bezwaar “niet al op 27 juni 2013 zou zijn genomen” en dat eiser de bijstand “hoe dan ook niet al in die maand zou hebben ontvangen.” Deze oordelen zijn niet onjuist of onbegrijpelijk. Vaststaat immers dat eiser zelf op 27 juni 2013 en op 25 juli 2013 bij de gemeente een bijstandsuitkering heeft aangevraagd en dat hij zich pas daarná, op 31 juli 2013, tot verweerder heeft gewend voor rechtskundige bijstand. Verweerder heeft eiser vóór die datum derhalve geen rechtsbijstand kunnen verlenen. In het hiervoor in 2.6 genoemde besluit van 5 november 2013 staat dat de gemeente heeft besloten om de aanvraag van eiser af te wijzen op de grond dat hij onvoldoende informatie heeft verstrekt om het recht op een bijstandsuitkering vast te kunnen stellen. Het besluit vermeldt dat gemeente eiser op 6 augustus 2013 heeft verzocht om informatie te verstrekken. Ook indien al zou moeten aangenomen dat verweerder kort daarna zelfstandig actie had moeten nemen23 en de verstrekte informatie voor de gemeente aanleiding zou hebben gegeven om aan eiser weer een bijstandsuitkering te verstrekken, dan zou dit pas in de periode daarna zijn gebeurd en zou eiser niet al op 27 juni 2013 een bijstandsuitkering hebben ontvangen.24 De overweging in r.o. 5.8 dat wordt uitgegaan van de veronderstelling dat eiser met ingang van 27 juni 2013 een bijstandsuitkering zou hebben ontvangen, impliceert niet dat hij die uitkering al op en vanaf 27 juni 2013 zou hebben ontvangen. De subonderdelen stuiten op het voorgaande af.

Onderdeel II

4.32

Het tweede onderdeel is gericht tegen r.o. 5.3, 5.8, 5.10 tot en met 5.13, hiervoor weergegeven in 3.14 en 3.15. In deze overwegingen, zo stelt het onderdeel, heeft het hof geoordeeld dat de bewijslast van het bestaan van causaal verband tussen de gestelde schade en de (gestelde) beroepsfouten op eiser rust. Het onderdeel stelt dat het hof daarbij is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel dat het oordeel onvoldoende is gemotiveerd.

4.33

Het onderdeel bevat twee subonderdelen. Subonderdeel 4.1 stelt dat het hof is uitgegaan “van een doorbreking van het causale verband tussen de schade en de beroepsfouten van [verweerder] en wel doordat [eiser] reeds andere schulden had en deze schulden er (mede) toe zouden hebben geleid dat [eiser] zijn woning niet heeft kunnen behouden.” Daarbij, zo vervolgt het subonderdeel, heeft het hof “de bewijslast van het causale verband nog steeds op [eiser] gelegd, gezien ook het verwijt aan [eiser] dat hij zijn stelling onvoldoende heeft gestaafd.” Subonderdeel 4.2 stelt dat “bij een doorbreking van het causale verband” de bewijslast van “de hierop gebaseerde feiten en omstandigheden” echter niet op eiser rust, maar op verweerder, zodat het hof hier ten onrechte “een stel- en bewijslast” bij eiser heeft gelegd. Ook in zoverre is het hof volgens het subonderdeel bij het beoordelen van het causale verband van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan dan wel is het arrest onvoldoende gemotiveerd.

4.34

Ik merk vooraf het volgende op. Het hof heeft in de eerste zin van r.o. 5.3 geoordeeld dat volgens de hoofdregel van art. 150 Rv op eiser, die zich op de rechtsgevolgen van de door hem aangevoerde feiten beroept, de stelplicht en zo nodig de bewijslast daarvan rust. Als ik het goed zie, wordt de conclusie dat eiser niet voldoende concreet heeft gemaakt dat in dit geval is voldaan aan de voorwaarden voor (een van) de uitzonderingssituaties niet bestreden. Ik zal hieronder uiteenzetten waarom de klacht hoe dan ook faalt.

4.35

In eerste aanleg heeft verweerder het verweer gevoerd dat er geen causaal verband bestaat tussen zijn handelen en de door eiser gestelde schade.25 De rechtbank heeft overwogen dat uit de door eiser zelf overgelegde stukken blijkt dat hij al diep in de schulden zat voordat verweerder op 31 juli 2013 in beeld kwam (eindvonnis, r.o. 4.16) en oordeelde vervolgens dat, wanneer de schulden die eiser had en zijn maandelijkse hypotheeklasten worden afgezet tegen de hoogte van een bijstandsuitkering, het uitgesloten is dat eiser financieel het hoofd boven water hield vóórdat hij verweerder als zijn advocaat inschakelde (r.o. 4.17). Het was aan eiser om dit oordeel in hoger beroep te bestrijden en daartoe de nodige gegevens te verstrekken.

4.36

In hoger beroep heeft eiser in zijn eerste grief onder meer aangevoerd dat voorshands aangenomen had dienen te worden dat de door hem geleden schade is geleden door toedoen van verweerder en dat deze hem valt toe te rekenen. Hij heeft verder gesteld dat op verweerder een verzwaarde stelplicht rust ter zake van de door hem gevoerde verweren, “zulks vanwege en in het licht van de hem door [eiser] gemaakte ernst van de verwijten.”26

4.37

Verweerder heeft ook in hoger beroep betwist dat causaal verband bestond. Hij heeft zijn verweer daar uitvoeriger toegelicht dan in eerste aanleg. Verweerder heeft het hiervoor in 4.35 weergegeven oordeel van de rechtbank onderschreven en heeft dit verder onderbouwd met een aantal cijfers.27 Hij concludeerde:

“Het water stond [eiser] dus toen al aan de lippen en het was duidelijk slechts nog een kwestie van tijd dat de woning zou worden geëxecuteerd; was het niet op initiatief van Quion dan wel op initiatief van een andere schuldeiser.”28

4.38

Verweerder heeft in hoger beroep verder aangevoerd dat er geen grondslag bestaat voor het opleggen aan hem van een verzwaarde stelplicht. Hij heeft in dat verband gesteld dat hij niet over feitelijke kennis of informatie beschikt waarover eiser niet (ook) beschikt.

4.39

Zoals hiervoor bij de bespreking van de voorgaande onderdelen meermaals uiteen is gezet, was het in dit stadium van het debat bij uitstek aan eiser om in de feitelijke instanties duidelijk te maken (i) wat zijn maandelijkse inkomsten waren, (ii) wat de omvang was van zijn totale schuldenlast vóórdat hij verweerder inschakelde om hem bij te staan, (iii) of hij op die schulden afloste en, zo ja, hoeveel, en (iv) of de schuldenlast nadien groter of kleiner is geworden. Het was immers eiser die deze informatie had, en niet verweerder. Zo eiser in eerste aanleg zijn stellingen nog niet nader hoefde te concretiseren, diende hij dit gelet op de uitspraak van de rechtbank en het verweer in hoger beroep, in de procedure bij het hof wel te doen.

4.40

In r.o. 5.10 heeft het hof geoordeeld dat eiser zijn stelling dat bij ingang van zijn bijstandsuitkering vanaf 27 juni 2013 de hypotheekverstrekker niet tot veiling van zijn huis zou zijn overgegaan, onvoldoende specifiek heeft gestaafd in het licht van de omvang van de door de rechtbank vastgestelde schulden, de maandelijkse hypotheeklasten van € 639,-- en het hiervoor in 4.37 weergegeven verweer. Het hof oordeelde vervolgens:

“Het hof komt dan ook, net als de rechtbank in r.o. 4.17, tot het oordeel dat wanneer voornoemde schulden en hypotheeklasten worden afgezet tegen de hoogte van een bijstandsuitkering, het niet aannemelijk is dat [eiser] financieel het hoofd boven water hield voordat hij [verweerder] als zijn advocaat inschakelde op 31 juli 2013. Dat dit in de gegeven situatie wél mogelijk zou zijn geweest indien [eiser] wél een bijstandsuitkering vanaf 27 juni 2013 had ontvangen, heeft [eiser] (ook) in hoger beroep onvoldoende concreet gemaakt. Wat in het bijzonder ontbreekt, is een inzichtelijk en onderbouwd betoog over alle inkomsten en uitgaven van [eiser] en de wijze waarop hij daarmee aan zijn diverse verplichtingen had kunnen voldoen. Het enkele feit dat hij eerder ongeveer € 200,00 per maand op de hypotheekschuld zou hebben ingelopen (ook enkel – en naar het hof meent: onvoldoende – onderbouwd met een transcript van een telefonisch onderhoud dat met Quion zou zijn gevoerd), volstaat daartoe niet.”

4.41

De oordelen komen erop neer dat het in het licht van (i) de beslissing van de rechtbank, (ii) het verweer inzake het ontbreken van causaal verband, en (iii) de (bekende) gegevens omtrent de schuldenlast van verweerder, de hoogte van de lopende maandelijkse hypotheeklasten en de hoogte van een bijstandsuitkering, aan eiser was om zijn betoog nader te onderbouwen. Dit heeft hij nagelaten. Met deze oordelen is het hof niet uitgegaan van een doorbreking van het causaal verband, maar heeft het hof geoordeeld dat eiser in het licht van de door verweerder in het kader van de betwisting aangevoerde stellingen onvoldoende heeft gesteld dat sprake was van causaal verband. Daarmee heeft het hof de regels inzake stelplicht en bewijslast, waarvan de concrete toepassing steeds mede afhankelijk is van het verloop van het partijdebat, niet miskend. De subonderdelen falen derhalve.

Onderdeel III

4.42

Het derde onderdeel bouwt uitsluitend voort op de klachten van de hiervoor besproken onderdelen. Het onderdeel bevat geen klacht die afzonderlijke bespreking behoeft.

5 Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Hof Amsterdam 7 november 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3137.

2 Rechtbank en hof gebruiken de term ‘onderhuur’.

3 Rb. Amsterdam 16 februari 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:611.

4 De rechtbank heeft geoordeeld dat de meeste verwijten van eiser gegrond zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verwijt dat verweerder niet goed met de gemeente heeft gecommuniceerd over de reden dat hij niet alle op 6 augustus 2013 gevraagde rekeningafschriften kon aanleveren (zie hiervoor in 2.6) ongegrond is. Zie r.o. 4.11.

5 Het hof overweegt in de eerste zin van r.o. 5.10 dat de rechtbank in r.o. 4.16 een opsomming heeft gegeven van “andere, indertijd bestaande schulden” van eiser. Het gaat hier, naar ik begrijp, om schulden die niet voortvloeien uit de overeenkomst van hypothecaire geldlening die eiser met Quion heeft gesloten.

6 Het betreft prod. 23 bij de inleidende dagvaarding. De rechtbank noemt deze productie in r.o. 4.16 van het eindvonnis.

7 Zie voetnoot 5.

8 Dit is feitelijk niet juist. Zoals hiervoor in 2.13 en 2.15 is weergegeven, heeft het hof vastgesteld dat Quion eiser bij brief van 10 september 2014 heeft bericht dat de hypothecaire leenovereenkomst is beëindigd en is aan hem de veiling van de woning aangezegd voor het geval hij niet binnen 14 een bedrag van € 179.285,87 betaalt. De woning is ruim twee maanden later, op 26 november 2014, geveild op initiatief van Quion.

9 Het subonderdeel verwijst voor deze stelling naar de inleidende dagvaarding, onder 65 en 96; de memorie van grieven tevens akte wijziging eis, onder 36; en de memorie van antwoord in incidenteel appel, onder 15.

10 Prod. 23, bijlage 8.

11 Zie r.o. 5.10, eerste zin.

12 Zie r.o. 5.10, eerste alinea.

13 Ik ga er vanuit dat hiermee Quion wordt bedoeld. Zie randnummer 3.15 van het bestreden arrest.

14 Het subonderdeel stelt dat de executie van de woning ook hééft geleid tot een aanmerkelijke restschuld. Het subonderdeel verwijst voor stellingen op dit punt naar de inleidende dagvaarding, onder 45, en de memorie van grieven tevens akte wijziging van eis, onder 53.

15 En, zo voeg ik daaraan toe, de aflossingen op de bestaande hypotheekachterstand.

16 De omvang van de opeisbare schulden was aanzienlijk, zeker afgezet tegen het beperkte (veronderstelde) inkomen van eiser.

17 Het subonderdeel verwijst naar bijlage 1 van prod. 25 bij de inleidende dagvaarding.

18 Het subonderdeel verwijst naar bijlage 1 van prod. 25 bij de inleidende dagvaarding, en prod. 30.

19 Het subonderdeel verwijst voor deze stelling naar de memorie van grieven tevens akte wijziging van eis, onder 34, 39 en 72

20 Het hof overweegt dit ook uitdrukkelijk in r.o. 5.10: “Wat in het bijzonder ontbreekt, is een inzichtelijk en onderbouwd betoog over alle inkomsten en uitgaven van [eiser] en de wijze waarop hij daarmee aan zijn diverse verplichtingen had kunnen voldoen.”

21 Voor een overzicht van (minimale) huishoudelijke uitgaven verwijs ik naar de website van het NIBUD: https://www.nibud.nl/onderwerpen/uitgaven/huishoudelijke-uitgaven/.

22 Het subonderdeel verwijst voor deze stelling naar de memorie van grieven tevens akte wijziging van eis, onder 67, en de memorie van antwoord in incidenteel appel, onder 13, 15 en 30.

23 De rechtbank heeft in r.o. 4.11 van het eindvonnis gemotiveerd uiteengezet waarom het verwijt van eiser dat verweerder niet goed met de gemeente Almere heeft gecommuniceerd over de reden dat hij niet alle op 6 augustus 2013 gevraagde rekeningafschriften kon aanleveren, niet opgaat. Eiser heeft in zijn tweede grief onder meer een klacht gericht tegen dit oordeel. Het hof heeft die klacht niet afzonderlijk besproken. Reden daarvoor is onmiskenbaar dat dit gelet op het oordeel inzake het ontbreken van causaal verband niet nodig werd geoordeeld.

24 Subonderdeel 3.3 stelt zelf dat aannemelijk is dat in dat geval een bijstandsuitkering “vóór november 2013” al was toegekend.

25 Hij heeft zowel het bestaan van condicio sine qua non-verband als causaal verband in de zin van art. 6:98 BW betwist. Zie de conclusie van antwoord, onder 4.

26 Memorie van grieven tevens akte wijziging van eis, nr.13. Zie ook grief 3.

27 Verweerder schrijft onder meer: “[Eiser] had in die periode zijn woning immers illegaal onderverhuurd […] en was – klaarblijkelijk – in staat om met de illegaal door hem verkregen inkomsten uit onderhuur af te lossen op zijn schulden. Zou hij deze inkomsten niet (in strijd met de wet) hebben verzwegen, dan zou zijn bijstandsuitkering naar beneden zijn bijgesteld en zou aflossing niet mogelijk zijn geweest.” Zie de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, par. 4.1.8.

28 Memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, par. 4.1.8.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.