2 Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1
(i) Deze zaak is gerelateerd aan een vechtscheiding tussen [eiser 3] en [verweerster] . [eiser 3] en [verweerster] zijn onder huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest vanaf 21 december 1995 tot 29 december 2014. [eiser 3] en [verweerster] zijn beiden aandeelhouder in eiser tot cassatie Belba B.V. Belba c.s. hielden kantoor althans hielden hun administratie in het voormalig gezamenlijke huis van [eiser 3] en [verweerster] in [plaats] , waar [verweerster] nu nog woont. Op enig moment is het kantooradres van Belba c.s. naar elders verplaatst.
(ii) De relatie tussen [eiser 3] en [verweerster] is verslechterd en [verweerster] heeft [eiser 3] de toegang tot het huis ontzegd. Volgens Belba c.s. is een groot gedeelte van de administratie, bestaande uit fysieke mappen met stukken en uit digitale bestanden, in het huis van [verweerster] achtergebleven. Belba c.s. willen toegang tot deze administratie en afgifte van de originele stukken.
(iii) Belba c.s. hebben op 23 februari 2021 een verzoekschrift ingediend tot het verkrijgen van verlof voor het leggen van conservatoir beslag ten laste van [verweerster] . Zij hebben primair verzocht om verlof tot het leggen van beslag tot afgifte, subsidiair bewijsbeslag, op hun administratie die zich bevindt in het kantoor en de woning van [verweerster] , bestaande uit fysieke en digitale documenten. Tevens hebben zij verzocht dat DigiJuris B.V. (hierna: DigiJuris) gemachtigd wordt om de beslagen documenten digitaal te kopiëren en die vervolgens in gerechtelijke bewaring te nemen.
(iv) Het verlof is verleend als verzocht. Belba c.s. hebben op 5 maart 2021 conservatoir bewijsbeslag bij [verweerster] gelegd op alle afschriften van relevante documentatie, kopieën van elektronische data en originele gegevensdragers, alsmede alle schriftelijke bescheiden die – op basis van uiterlijke kenmerken – aantoonbaar betrekking hebben op de administratie van Belba c.s.
(v) Bij proces-verbaal van 5 maart 2021 heeft de deurwaarder de in beslag genomen documenten en data aan DigiJuris in bewaring in gegeven. De documenten zijn door DigiJuris gescand en de elektronische datadragers zijn gekopieerd
(vi) Bij proces-verbaal van 1 juni 2021 is een nadere aanduiding gegeven van de in beslag genomen gegevens. Uit het proces-verbaal volgt dat de deurwaarder zich op 1 juni 2021 heeft begeven naar het kantoor van DigiJuris, teneinde op basis van de hiervoor genoemde verlofbeschikking voor het beslag en zoektermen een selectie te maken uit de in beslag genomen gegevens. Het beslag omvat ca. 10 miljoen bestanden. Op basis van de beschikking en de genoemde zoektermen heeft de deurwaarder 650.252 bestanden aangemerkt die aan een of meerdere criteria voldoen. De door de deurwaarder geselecteerde bestanden zijn door DigiJuris opgeslagen op een aparte gegevensdrager. Verder staat in het proces-verbaal dat de gegevens van de geselecteerde bestanden, waaronder de bestandsnamen, door DigiJuris in een Excelbestand zijn geplaatst, waarvan een kopie digitaal aan zowel Belba c.s. als [verweerster] zal worden verstrekt. Tenslotte staat in het proces-verbaal dat de deurwaarder thans de gegevensdrager met serienummer WDE5RHP9 met daarop 650.252 bestanden in conservatoir beslag heeft genomen en dat de gegevensdrager in gerechtelijke bewaring is gegeven aan DigiJuris.
2.2
Bij de deze procedure inleidende dagvaarding van 30 juni 2021 hebben Belba c.s. [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank Overijssel. Zij hebben gevorderd te bepalen dat Belba c.s. toegang krijgen tot de bestanden beschreven op de lijst van (de digitale) bijlage C bij de inleidende dagvaarding, welke lijst bestaat uit het hiervoor in 2.1 onder (vi) genoemde Excelbestand, doordat wordt bepaald dat DigiJuris de bestanden op de drager ter beschikking mag stellen aan Belba c.s. op de daartoe meest geëigende wijze, door DigiJuris aan de hand van het vonnis te bepalen, althans door de rechtbank nader te omschrijven (vordering I). Voorts hebben zij gevorderd om [verweerster] te veroordelen tot afgifte van de administratie van Belba c.s. (vordering II) en tot betaling van de beslagkosten (vordering III).
Aan hun vorderingen hebben Belba c.s. ten grondslag gelegd dat het gaat om hun administratie. Zij hebben een beroep gedaan op hun eigendomsrecht op de stukken waaruit de administratie bestaat, en op art. 843a Rv.2
2.3
[verweerster] heeft, voor zover in cassatie nog van belang, als verweer gevoerd dat de in beslag genomen stukken niet tot de administratie van Belba c.s. behoren, maar tot die van [verweerster] en dat Belba c.s. al beschikken over hun eigen administratie. De beslagen documenten bevatten bovendien vertrouwelijke of persoonlijke informatie waar Belba c.s. niets mee te maken hebben.3
2.4
De rechtbank heeft bij vonnis van 6 juli 2022 de vorderingen I en III van Belba c.s. afgewezen.4 Daartoe heeft de rechtbank, voor zover in cassatie nog van belang, overwogen dat het beslagverlof te laat aan [verweerster] is betekend. Daarom is het beslag vervallen (rov. 5.9). Ook hebben Belba c.s. te laat de eis in de hoofdzaak aanhangig gemaakt (rov. 5.10-5.11). Ook daarom is het beslag vervallen (rov. 5.11). Dat leidt de rechtbank tot de conclusie dat de vorderingen I en III moeten worden afgewezen (rov. 5.13). Ten aanzien van vordering II heeft de rechtbank [verweerster] in de gelegenheid gesteld een akte te nemen over de vraag of de algemene vergaderingen van aandeelhouders van Belba B.V. en eiseres tot cassatie sub 2 A/B Financiën B.V. rechtsgeldig hebben ingestemd met het voeren van de onderhavige procedure. Met betrekking tot die vordering was haar vonnis dus geen eindvonnis, maar een tussenvonnis.
2.5
De rechtbank heeft hierna bij vonnis van 31 augustus 2022 een verzoek van Belba c.s. afgewezen om terug te komen van haar vonnis van 6 juli 2022.5 De rechtbank komt in dat vonnis weliswaar terug van het oordeel dat het beslagverlof te laat is betekend (rov. 2.3-2.8), maar niet van het oordeel dat de eis in de hoofdzaak te laat is ingesteld (rov. 2.9-2.12). Zij is ook gebleven bij haar oordeel dat de vorderingen I en III daarom moeten worden afgewezen (rov. 2.13). Het verzoek om terug te komen van het vonnis van 6 juli 2022 heeft de rechtbank op deze gronden niet toewijsbaar geoordeeld.6
2.6
Na dit vonnis hebben Belba c.s. begin september 2022 conservatoir beslag gelegd onder DigiJuris op de gegevensdrager. Belba c.s. hebben vervolgens hun eis in de procedure bij de rechtbank aangepast, onder meer door daaraan de vordering toe te voegen dat zij alsnog toegang krijgen tot de gegevensdrager (nieuwe vordering IIIb).7
2.7
Belba c.s. zijn hierna, op 30 september 2022, (alsnog) van het vonnis van 6 juli 2022 én van het vonnis van 31 augustus 2022 in hoger beroep gegaan bij het hof Arnhem-Leeuwarden.
2.8
Bij arrest van 1 augustus 2023 heeft het hof Belba c.s. niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het vonnis van 31 augustus 2022, en het vonnis van 6 juli 2022 voor wat betreft de afwijzing van de vorderingen I en III bekrachtigd.8 Het hof heeft de zaak wat betreft de nog niet-besliste vorderingen (vordering II), inclusief de nieuw bij de rechtbank ingestelde vorderingen (waaronder dus vordering IIIb), aan zich gehouden (rov. 2.10 en 2.11). Die vorderingen heeft het hof in zijn arrest afgewezen.
2.9
Het hoger beroep tegen het vonnis van 31 augustus 2022 heeft het hof niet-ontvankelijk geoordeeld omdat dit een tussenvonnis is en de rechtbank geen tussentijds beroep van dat vonnis heeft opengesteld (rov. 2.3).
Met betrekking tot de vorderingen I en III heeft het hof overwogen:
“Belba c.s. hebben geen recht op inzage (vordering I en III)
2.4.
Belba c.s. komen in hoger beroep op tegen de afwijzing van hun vorderingen I en III. Het hof oordeelt dat Belba c.s niet op grond van art. 843a Rv recht hebben op inzage in de gevraagde stukken/bestanden. Dat betekent dat het oorspronkelijke bewijsbeslag gelegd op 5 maart 2021 ook ten onrechte is gelegd en vordering I en III moeten worden afgewezen. Het hof komt als volgt tot dit oordeel.
2.5.
Art. 843a Rv bepaalt dat iemand inzage in gegevens van een ander kan vorderen. Er moet dan wel aan bepaalde eisen worden voldaan. Het moet gaan om gegevens die verband houden met een rechtsbetrekking (een juridische relatie) waarbij degene die de gegevens wil inzien partij is, het moet gaan om voldoende bepaalde gegevens en degene die inzage wil moet daar rechtmatig belang bij hebben. Tussen deze begrippen bestaat samenhang: om te kunnen beoordelen of er rechtmatig belang bestaat moet duidelijk zijn ten aanzien van welke rechtsbetrekking en voor welke bestanden inzage wordt gevorderd.
2.6.
Belba c.s. hebben deze vereisten in hun procestukken echter onvoldoende uitgewerkt. Belba c.s. hebben onvoldoende concreet gemaakt welke rechtsbetrekkingen waar zij partij bij zijn hier aan de orde zijn. Belba c.s. verwijzen naar verschillende procedures tussen [verweerster] en klanten van Belba c.s. en tussen [verweerster] en [eiser 3] , maar noemen geen concrete rechtsbetrekkingen waarbij Belba c.s. partij zijn, behalve een procedure waarin het ontslag van [eiser 3] als bestuurder van de stichting Kapituur wordt gevorderd. Behalve bij de procedure over de Stichting Kapituur wordt ook niet gespecificeerd wie van Belba c.s. dan bij welke rechtsbetrekking betrokken is. Bij de mondelinge behandeling heeft [eiser 3] toegelicht dat hij inzage vooral nodig heeft omdat [verweerster] als geldlenera geld terugvordert van “klanten” van Belba c.s., die zich vervolgens tot hem wenden. Hij wil inzage om op die manier [verweerster] argumenten in die zaken te kunnen ontkrachten en aan te kunnen tonen dat [verweerster] vervalste documenten gebruikt. Daarmee is echter onvoldoende concreet gemaakt welke rechtsbetrekkingen dan aan de orde zijn en wie van Belba c.s., en op welke manier, daar dan bij betrokken zijn. Voor al deze procedures (ook die over de Stichting Kapituur) geldt dat niet wordt gespecificeerd hoe de grofweg 650 duizend bestanden waarin Belba c.s. inzage wil krijgen daaraan gerelateerd zijn. Omdat onduidelijk is op welke rechtsbetrekkingen Belba c.s. doelen bij hun verzoek en ook niet duidelijk is hoe deze bestanden daaraan dan gerelateerd zijn, kan het hof ook niet vaststellen in hoeverre Belba c.s. rechtmatig belang hebben bij de gevraagde inzage in deze bestanden. Belba c.s. stellen verder dat zij met hun vordering I willen bewerkstelligen dat zij toegang krijgen tot hun administratie en dat met de gehanteerde zoektermen zo zorgvuldig mogelijk een selectie is gemaakt. Zelfs als hiermee voldoende concreet een rechtsbetrekking is geïdentificeerd, geldt dat de gehanteerde zoekvragen om de grofweg 650 duizend bestanden te selecteren zodanig ruim zijn, dat het hof niet overtuigd is dat de daarmee geselecteerde bestanden allemaal behoren tot de administratie van Belba c.s. Belba c.s. hebben hun vordering gezien de betwisting door [verweerster] dan ook onvoldoende onderbouwd. De vordering tot inzage (vordering I) moet daarom afgewezen worden.
2.7.
Door dit oordeel hoeft het hof niet in te gaan op de bezwaren van Belba c.s. tegen het oordeel van de rechtbank dat het in maart 2021 gelegde beslag van rechtswege is vervallen door het te laat aanhangig maken van de eis in de hoofdzaak, omdat dat niet tot een andere conclusie kan leiden. Ook de andere verweren van [verweerster] hoeven niet behandeld te worden. Vordering I is terecht afgewezen. Bij afwijzing van de inzagevordering zou het bewijsbeslag dat gelegd was ook teniet gaan. [verweerster] zou dan ook niet in de beslagkosten zijn veroordeeld. De rechtbank heeft ook vordering III daarom terecht afgewezen.”
2.10
Vordering IIIb heeft het hof afgewezen op dezelfde gronden als vorderingen I en III (rov. 2.11). Vordering II heeft het hof afgewezen omdat niet kan worden vastgesteld dat Belba c.s. eigenaar zijn van de ordners en documenten waarop die vordering ziet (rov. 2.13). In dat verband heeft het hof in rov. 2.13 overwogen:
“(…) Dat een document ook voorkomt op de Gegevensdrager betekent (…) niet dat de relevante akte ook eigendom is van Belba c.s. Datzelfde geldt als één van Belba c.s. partij is bij een akte of als de naam van een van de personen of entiteiten die tot Belba c.s. behoren op een ordner staat. Daarbij komt dat vast staat dat [verweerster] ook was betrokken bij Belba c.s., onder andere als aandeelhouder. Zij heeft gesteld dat dit ook verklaart waarom zij documenten/ordners heeft met de door Belba c.s. gebruikte zoektermen en dat dit haar administratie is. Waarom dan voor een bepaald document toch geconcludeerd moet worden dat het betreffende stuk eigendom is van Belba c.s., is niet duidelijk. Op grond van de stellingen van Belba c.s. en genoemd verweer van [verweerster] kan het hof ook niet identificeren van welke documenten het hof afgifte aan Belba c.s. zou moeten bevelen, zonder dat het daarmee het aanmerkelijke risico loopt ook stukken die niet eigendom zijn van Belba c.s. aan hen toe te wijzen. Het hof kan bij een revindicatie-actie, een rechtszaak om eigendom terug te halen, zoals deze, niet bepalen dat goederen waarvan slechts mogelijk is dat ze aan Belba c.s. toebehoren, eigendom van Belba c.s. zijn. Daarbij komt, ten overvloede, dat Belba c.s. niet hebben aangegeven welke documenten dan van [eiser 3] , Belba B.V., A/B Financiën B.V., Belba V.O.F, of de Stichting Kapituur zijn. Ook de vordering tot afgifte moet dus worden afgewezen.”
2.11
Belba c.s. hebben tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof.9 [verweerster] is in cassatie niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend. Belba c.s. hebben het beroep schriftelijk doen toelichten.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bevat drie onderdelen. Onderdeel I voert aan dat het hof in strijd met art. 25 Rv verzuimd heeft de rechtsgronden voor vordering I aan te vullen, door niet te onderzoeken of die vordering op een andere grondslag dan art. 843a Rv toewijsbaar is. Onderdeel II voert aan dat de gronden die het hof in rov. 2.6 heeft genoemd voor de afwijzing van vordering I op de grondslag van art. 843a Rv, die afwijzing niet kunnen dragen. Onderdeel III klaagt dat het hof Belba c.s. ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun hoger beroep tegen het vonnis van 31 augustus 2022.
3.2
Gelet op de hiervoor in 2.2 vermelde grondslagen van de vorderingen en het feit dat Belba c.s. in cassatie noch opkomen tegen de uitleg van hun vorderingen door het hof (vordering I is gegrond op art. 843a Rv, vordering II op het eigendomsrecht van de stukken waaruit de administratie bestaat, zo volgt uit de overwegingen van het hof), noch tegen de afwijzing van vordering II door het hof, ligt het voor de hand om eerst in te gaan op de grondslag van art. 843a Rv voor vordering I en het oordeel daarover van het hof. Ik sta eerst stil bij de betekenis van art. 843a Rv.
Art. 843a Rv
3.3
Art. 843a lid 1 Rv bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft (hiervoor is en hierna wordt deze mogelijkheid kort ‘inzage’ genoemd). Art. 843a lid 2 Rv houdt in dat de rechter zo nodig de wijze waarop inzage zal worden verschaft, bepaalt. Art. 843a lid 3 Rv bepaalt dat geen inzage behoeft te worden gegeven door degene die een beroep op een verschoningsrecht kan doen. Art. 843a lid 4 Rv houdt tot slot in dat evenmin inzage behoeft te worden gegeven als voor de weigering daarvan gewichtige redenen bestaan of redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
3.4
Art. 843a Rv beoogt partijen toegang te geven tot bewijsmiddelen die bestaan uit fysieke of digitale gegevensdragers (in art. 843a Rv ‘bescheiden’ genoemd)10 en die een ander onder zich heeft. De bepaling behoort daarmee tot het bewijsrecht.11
Art. 843a lid 1 Rv stelt voor toewijzing van een op deze bepaling gegronde vordering drie cumulatieve voorwaarden: (i) dat de verzoeker een rechtmatig belang heeft bij de inzage, (ii) dat het gaat om bepaalde bescheiden en (iii) dat die bescheiden betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarbij de verzoeker of een rechtsvoorganger van de verzoeker partij is.12 Over deze voorwaarden – die sterk met elkaar samenhangen – bestaat de nodige literatuur.13
3.5
Uit de parlementaire geschiedenis van het op 1 april 1988 in werking getreden art. 843a Rv blijkt dat met de voorwaarde van een ‘rechtmatig belang’ in die bepaling is bedoeld om te voorkomen dat de exhibitieplicht van art. 843a Rv nodeloos wordt ingeroepen.14 Deze voorwaarde is bovendien samen met de eis dat het gaat om ‘bepaalde bescheiden’ mede bedoeld om zogeheten ‘fishing expeditions’ te voorkomen.15 Een partij heeft een rechtmatig belang bij inzage als de betrokken bescheiden relevant kunnen zijn voor de vaststelling van voor haar relevante feiten.16
3.6
De voorwaarde dat het verzoek betrekking heeft op ‘bepaalde bescheiden’, beoogt eveneens om fishing expeditions te voorkomen. Degene die inzage verlangt, zal voldoende concreet moeten aangeven in welke bescheiden hij inzage wenst. Alleen dan kan worden beoordeeld of hij ook een voldoende relevant belang heeft bij inzage.17
3.7
De voorwaarde dat de bescheiden betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarbij de verzoeker of een rechtsvoorganger van de verzoeker partij is, beoogt tot slot eveneens om fishing expeditions te voorkomen. Deze voorwaarde dicteert immers het belang dat de verzoeker ten minste zal moeten hebben bij inzage. Dat is dat de bescheiden relevant zijn voor de vaststelling van zijn rechtspositie (rechtsbetrekking met anderen). Het bestaan van de rechtsbetrekking die de verzoeker inroept, zal daarvoor voldoende aannemelijk moeten zijn.18
3.8
Als al gezegd hangen de voorwaarden van art. 843a lid 1 Rv met elkaar samen: al die voorwaarden zijn samen erop gericht te bewerkstelligen dat alléén recht op inzage bestaat als duidelijk is dat inzage op haar plaats is en dat het inzagerecht (dus) niet kan worden gebruikt voor fishing expeditions. Asser merkt hierover m.i. terecht op:
“Het rechtmatig belang wordt niet alleen bepaald door het doel waartoe de stukken worden opgevraagd, maar ook door de aard en inhoud van de opgevraagde stukken; hoe specifiek de stukken moeten worden genoemd hangt af van het doel dat de inzage moet dienen en de rechtsbetrekking waarop ze betrekking hebben; en ten slotte bepaalt ook deze rechtsbetrekking niet alleen het belang en de rechtmatigheid daarvan, maar ook welke stukken opgevraagd kunnen worden. (…) Men kan deze ‘eisen’ dan ook beter beschouwen als – meer dan eens samenhangende – factoren bij de afweging op basis waarvan het antwoord moet worden gegeven op de vraag of de vordering tot inzage moet worden toegewezen, zoals ook andere factoren een rol kunnen spelen die – als verweren – in art. 843a lid 4 Rv staan.”19
3.9
Zie in vergelijkbare zin de toelichting op de nieuwe regeling van deze materie in de art. 194-195a Rv die op 1 januari 2025 in werking treedt:
“De voorwaarden, afwijzingscriteria en mogelijkheden voor de rechter bieden voldoende waarborgen om zogenaamde fishing expeditions tegen te gaan. Met dit begrip wordt gedoeld op het misbruik maken van de regeling van het inzagerecht door te vissen naar informatie waarop geen recht bestaat. Bijvoorbeeld omdat een duidelijk verband tussen de verlangde informatie en een concrete vordering ontbreekt of omdat naar informatie wordt gezocht waarvan de verzoeker niet weet of die ook echt bestaat en de informatie meer lijkt te worden opgevraagd om een zaak op te zetten dan om deze te kunnen onderbouwen. Om dergelijke fishing expeditions te voorkomen, is rechterlijke toetsing van het inzageverzoek of de voorwaarden waaronder inzage wordt verstrekt, steeds mogelijk. De rechterlijke toets omvat de materiële voorwaarden waaronder een recht op inzage bestaat (zie hiervoor het voorgestelde artikel 194). Deze voorwaarden brengen mee dat zowel de aanspraak als het ontstane of potentiële geschil voldoende nauwkeurig moet kunnen worden geduid alsook het verband daartussen. Hierbij kan de rechter de aard van de verzochte informatie in zijn oordeelsvorming betrekken alsook de partij tegen wie het verzoek is gericht.”20
Mate van specificatie bij grote hoeveelheid documenten of bestanden
3.10
Wanneer inzage wordt gevorderd in een grote hoeveelheid documenten of bestanden kan het lastig zijn te beoordelen of overeenkomstig het voorgaande voldoende rechtmatig belang bestaat bij inzage in bepaalde bescheiden. Dit kan zich onder meer voordoen na een bewijsbeslag op een dergelijke hoeveelheid documenten of bestanden, zoals in dit geval aan de orde is.21 Specificatie van de bescheiden is bij een grote hoeveelheid documenten of bestanden vaak niet goed mogelijk. Hiervoor is maar een werkbare oplossing, namelijk het digitaal maken van de documenten en vervolgens alle bestanden digitaal doorzoeken met bepaalde zoektermen.22 In een arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2023 is de validiteit en bruikbaarheid van deze methode aanvaard. Dit arrest bevat ook een eigen oordeel van de Hoge Raad over de geschiktheid van de gebruikte zoektermen in de zaak van dat arrest, welk oordeel afwijkt van het oordeel dat het hof in die zaak over die termen had gegeven.23
3.11
Dit betekent dat het in de eerste plaats aankomt op de gebruikte of de te gebruiken zoektermen. Wordt daarmee voldoende voldaan aan de eisen van art. 843a Rv en het belang dat deze beogen te dienen (bewijs voor wie daar recht op heeft, maar niet méér)? De zoektermen moeten, gelet op de belangen van de beslagene, niet te ruim en, voor het succes van het onderzoek, ook weer niet te beperkt zijn. In de praktijk komt dat vaak neer op het hanteren van op zichzelf staande zoektermen en combinaties van zoektermen die bepaalde resultaten insluiten. De selectie kan worden gecorrigeerd met negatieve zoektermen die bepaalde resultaten juist uitsluiten.24
Specificatie in dit geval
3.12
Zoals hiervoor bleek (zie hiervoor in 2.1 onder (vi)), is in dit geval van de hier genoemde methode gebruikgemaakt. De op de gegevensdrager geplaatste 650.252 bestanden zijn door DigiJuris geselecteerd op basis van positieve en negatieve zoektermen. Belba c.s. hebben daarover aangevoerd dat zoektermen zijn gebruikt die aannemelijk maken dat de bestanden op de lijst tot hun administratie behoren. Een en ander heeft plaats gevonden onder leiding of verantwoordelijkheid van de deurwaarder.25
De lijst met de gebruikte zoektermen met een bijbehorende korte verantwoording is overgelegd als bijlage B bij de deze procedure inleidende dagvaarding (in onderdeel II worden de zoektermen vermeld op de aanwezigheid waarvan is gezocht, niet de zoektermen op de afwezigheid waarvan is gezocht). Voorts is de complete lijst met de geselecteerde bestanden overgelegd in de vorm van een digitaal bestand als bijlage C bij de dagvaarding (de lijst is te lang om te printen en als fysiek stuk over te leggen).
Bij globale kennisneming van de lijst met de gebruikte zoektermen lijkt op het eerste gezicht aannemelijk dat met de zoektermen inderdaad de stukken worden gevonden die thuishoren in de administratie van Belba c.s.
Toepassing art. 843a Rv in dit geval
3.13
Als inderdaad sprake is van de administratie van Belba c.s., hebben zij volgens de regels van art. 843a lid 1 Rv in beginsel recht op inzage. Aan de hiervoor in 3.4-3.9 genoemde voorwaarden voor inzage is dan immers voldaan. De administratie van een persoon heeft immers per definitie ‘betrekking op een rechtsbetrekking waarbij deze partij is’ (iemands administratie vormt immers mede de vastlegging van de rechtsbetrekkingen waarbij hij partij is). Het belang bij de inzage en het voldoende concreet zijn van het inzageverzoek zijn dan in beginsel gegeven. Wat dit betreft is het opvallend dat het hof in rov. 2.6 lijkt te ontkennen dat het feit dat het gaat om de administratie van Belba c.s., in beginsel voor inzage al voldoende is en dat het nagaat of andere mogelijke rechtsbetrekkingen die inzage zouden kunnen rechtvaardigen. In voetnoot 11 bij het middel wordt hier dan ook terecht op gewezen. Onderdeel II wijst er echter ook terecht op dat het hof uiteindelijk aan het slot van rov. 2.6 onderkent dat het toegang willen krijgen tot de eigen administratie, voldoende is of kan zijn voor inzage (althans dat als mogelijkheid onder ogen ziet). Het hof overweegt daar – en daarop berust zijn oordeel uiteindelijk in zijn geheel –:
“Zelfs als hiermee voldoende concreet een rechtsbetrekking is geïdentificeerd, geldt dat de gehanteerde zoekvragen om de grofweg 650 duizend bestanden te selecteren zodanig ruim zijn, dat het hof niet overtuigd is dat de daarmee geselecteerde bestanden allemaal behoren tot de administratie van Belba c.s. Belba c.s. hebben hun vordering gezien de betwisting door [verweerster] dan ook onvoldoende onderbouwd. De vordering tot inzage (vordering I) moet daarom afgewezen worden.”
3.14
Deze motivering is in het licht van hetgeen hiervoor in 3.10-3.12 is opgemerkt, wat problematisch. Het hof maakt immers niet inzichtelijk waarom het “niet overtuigd is dat de met de zoektermen geselecteerde bestanden allemaal behoren tot de administratie van Belba c.s.”. Het lijkt voor de hand te liggen de reden hiervoor te zoeken in ‘de betwisting door [verweerster] ’ waarnaar het hof in de volgende zin verwijst. Het hof vermeldt echter niet wat die betwisting door [verweerster] inhoudt. Vermoedelijk heeft het hof het oog op een deel van het hiervoor in 2.3 vermelde verweer van [verweerster] , dat de rechtbank heeft vermeld in rov. 5.6 van haar vonnis. Dat zal dan niet dat deel zijn dat inhoudt dat Belba c.s. al beschikken over hun eigen administratie. In dat geval zou het hof immers simpelweg hebben overwogen dat inzage niet nodig is in de zin van art. 843a lid 4 Rv, en zou het de vordering op die grond hebben afgewezen. Het hof overweegt echter niets in die trant. Belba c.s. hebben ook gemotiveerd aangevoerd dat het wel om hun administratie gaat en dat lijkt het hof ook met zoveel woorden te aanvaarden, maar met de tegenwerping dat het “niet overtuigd is dat de met de zoektermen geselecteerde bestanden allemaal behoren tot de administratie van Belba c.s.” (cursivering toegevoegd).
Blijft over het verweer van [verweerster] dat het háár administratie betreft én dat de bestanden vertrouwelijke of persoonlijke informatie bevatten, waarmee Belba c.s. niets te maken hebben. De vraag is of de verwijzing naar dit verweer het oordeel van het hof kan dragen.
3.15
Het antwoord op het eerste deel van deze vraag – kan het oordeel van het hof worden gedragen door de verwijzing naar het verweer van [verweerster] dat de inbeslaggenomen documenten en bestanden háár administratie betreft? – is niet moeilijk. Dat het gaat om de administratie van [verweerster] – wat in elk geval voor een deel plausibel lijkt om de in rov. 2.13 van het arrest van het hof genoemde redenen (hiervoor in 2.10 aangehaald) –, staat als zodanig niet aan de toewijsbaarheid van de inzagevordering in de weg. Omdat de stukken of informatie bij de redenering die het hof in rov. 2.13 volgt, kort gezegd, óók thuishoren in de administratie van Belba c.s., kunnen zij om de hiervoor in 3.13 genoemde redenen in beginsel op grond van art. 843a lid 1 Rv aanspraak maken op inzage. Dat kan anders zijn als zij die stukken of informatie al zouden hebben, maar dat ontkennen zij – volgens Belba c.s. gaat het juist om hún administratie, die zij nu missen – en daarop berust het oordeel van het hof als gezegd niet. Als het hof naar dit onderdeel van het verweer van [verweerster] heeft bedoeld te verwijzen, kan dat zijn oordeel dus niet dragen.
3.16
Ook het antwoord op het tweede deel van de vraag – kan het oordeel van het hof worden gedragen door verwijzing naar het verweer van [verweerster] dat een deel van de in beslag genomen documenten en bestanden vertrouwelijke of persoonlijke informatie bevat, waarmee Belba c.s. niets te maken hebben? – is niet moeilijk. Dat sprake is van vertrouwelijke of persoonlijke informatie kan gewichtige redenen opleveren als bedoeld in art. 843a lid 4 Rv, die aan inzage in de weg staan. Dit kan dus op zichzelf het oordeel van het hof dragen, mits het hof vaststelt en motiveert dat van dergelijke gewichtige redenen sprake is. Dat doet het hof echter niet. Zijn beslissing berust dus niet op deze grond.
3.17
Bij lezing van de processtukken blijkt dat het onderhavige verweer van [verweerster] nog een derde, door de rechtbank niet duidelijk in rov. 5.6 genoemd element bevat, namelijk dat een deel van de inbeslaggenomen documenten en bestanden geen stukken en informatie betreft die in de administratie van Belba c.s. thuishoren.26 Het oordeel van het hof aan het slot van rov. 2.6 sluit daarbij het beste aan (‘het hof is niet overtuigd is dat de daarmee geselecteerde bestanden allemaal behoren tot de administratie van Belba c.s.’). De vraag is hoe met dat verweer moet worden omgegaan in een geval als dit.
3.18
Vooropgesteld kan worden dat inderdaad niet is uitgesloten dat zich tussen de geselecteerde bestanden items bevinden die daar niet thuishoren. Er is een zeer grote hoeveelheid materiaal bij [verweerster] in beslag genomen (maar liefst 10 miljoen bestanden) en daarvan is op basis van de gemaakte selectie nog steeds een betrekkelijk groot deel op de gegevensdrager gezet waarin Belba c.s. inzage willen (ruim 650 duizend bestanden). Ook al zijn de zoektermen goed gekozen, wat [verweerster] overigens voor een deel heeft betwist op de hiervoor in 3.17 genoemde plaatsen, dan zullen er allicht nog steeds bij de selectie bestanden zijn die niet behoren tot de administratie van Belba c.s. Dat lijkt onvermijdelijk, omdat zoektermen nu eenmaal niet onfeilbaar zullen werken. Belba c.s. hebben dat ook voor dit geval met zoveel woorden erkend. Naar hun mening zou [verweerster] echter aan de hand van de hiervoor in 3.12 genoemde bijlage C bij de dagvaarding moeten aangeven welke stukken niet in de selectie thuishoren. Als zij dat doet, zullen zij vervolgens dat bestand uit de selectie verwijderen, zo hebben zij aangevoerd. Zij hebben erop gewezen dat [verweerster] van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt.27
3.19
De vraag is natuurlijk of dat laatste wel van [verweerster] gevergd kan worden. Het gaat als gezegd om (een lijst met daarop) 650 duizend bestanden. Tegelijk is echter de vraag of nog meer van Belba c.s. gevergd kan worden. In cassatie moet op grond van hun niet door het hof verworpen stellingen uitgangspunt zijn dat in elk geval een zeer groot deel van de bestanden hun administratie betreft, waarover zij nu niet de beschikking hebben.28 Het is duidelijk dat ondernemingen een zeer groot belang hebben bij het kunnen beschikken over hun administratie. Dat zal ongetwijfeld ook voor Belba c.s. gelden (de stukken maakt dat ook plausibel). Bij die stand van zaken is het moeilijk te aanvaarden dat de inzagevordering van Belba c.s. moet worden afgewezen op de enkele grond dat niet voldoende duidelijk vaststaat dat de ‘geselecteerde bestanden allemaal behoren tot’ hun administratie (opnieuw cursivering toegevoegd). De oplossing voor het probleem dat de selectie mogelijk te ruim is, zal ergens anders in moeten worden gevonden. De afwijzing op genoemde, door het hof gehanteerde grond heeft immers als niet aanvaardbaar gevolg dat Belba c.s. de toegang tot een deel van hun administratie wordt onthouden.
3.20
De rechter zal hier dus met een ‘tussenoplossing’ moeten komen, waarbij zo goed mogelijk de tegenstrijdige belangen met elkaar worden verzoend. Art. 843a lid 2 Rv, dat als gezegd inhoudt dat de rechter zo nodig de wijze waarop inzage zal worden verschaft, bepaalt, biedt daartoe de mogelijkheid. Die bepaling geeft de rechter immers blijkens haar tekst de mogelijkheid om voorschriften te geven. Die bepaling maakt ook duidelijk dat het daarbij om een ambtshalve uit te oefenen bevoegdheid gaat.29 De lagere rechtspraak luidt dan ook in die zin.30 Het al genoemde HR 19 februari 2021 bevat ook overwegingen die in deze zin zijn op te vatten.31 De opvolger van de bepaling, art. 195 lid 2 Rv, dat als gezegd op 1 januari 2025 in werking treedt, is bovendien uitdrukkelijk in deze zin bedoeld. De toelichting lijkt er daarbij van uit te gaan dat het om al geldend recht gaat. Opgemerkt wordt:
“Als de rechter het inzageverzoek toewijst, bepaalt hij de voorwaarden, de wijze waarop en de termijn waarbinnen inzage moet worden verstrekt. Deze bepaling in het tweede lid van artikel 195 (nieuw) is ontleend aan artikel 843a, tweede lid. Aan het inzageverzoek kan de rechter bijvoorbeeld de voorwaarde verbinden dat de partij aan wie inzage moet worden verstrekt, vertrouwelijk met de verkregen informatie omgaat. Een andere voorwaarde kan inhouden dat de informatie alleen op de griffie ter inzage hoeft te worden gedeponeerd om te voorkomen dat de gegevens verder worden verspreid. Bij de wijze waarop de gegevensverstrekking moet plaatsvinden, kan de rechter bijvoorbeeld bepalen dat de informatie naar de zitting wordt meegenomen, zodat ook de rechter daarvan kan kennisnemen. Verder valt te denken aan het aanwijzen van een onpartijdige derde die de gegevens mag inzien en daarvan bijvoorbeeld slechts mededeling mag doen aan de verzoeker. De rechter kan partijen ook bevelen samen een of meer deskundigen aan te wijzen die een selectie maken van de gegevens waarop wel en waarop geen recht op inzage bestaat. (…)”32
3.21
De als laatste in dit citaat genoemde weg zou in dit geval mogelijk een oplossing kunnen zijn. Ook kan worden gedacht aan het toevoegen van meer positieve of negatieve zoektermen aan de lijst van bijlage B bij de dagvaarding om uit de reeds gemaakte selectie een nadere selectie te maken, zo dat mogelijk is. M.i. mag van de aangesproken persoon, in dit geval [verweerster] , gevergd worden dat hij of zij behoorlijk meewerkt aan het maken van een selectie die tot inzage kan leiden. Art. 843a lid 1 Rv brengt mee dat de kosten van een extra onderzoek in beginsel ten laste komen van degene die inzage wenst. Ook kan de vraag worden gesteld hoe bezwaarlijk het is dat deels inzage wordt gegeven in stukken waarop geen recht bestaat, als dat onvermijdelijk is (wat het standpunt is dat Belba c.s. in dit geval innemen). Dat vraagt om een afzonderlijke afweging van de betrokken belangen.
De rechter zal hier dus een behoorlijke oplossing moeten zoeken.
Overigens hebben Belba c.s. die met vordering I ook uitdrukkelijk gevraagd. Die vordering omvat immers mede dat inzage plaatsvindt op de door de rechtbank nader te omschrijven wijze (zie hiervoor in 2.2), wat onmiskenbaar een verwijzing naar art. 843a lid 2 Rv is.
Naar ik meen kan hetgeen het hof heeft overwogen, zijn afwijzing van de inzagevordering dan ook als zodanig niet dragen.
Bespreking onderdeel II
3.22
Daarmee kom ik toe aan de bespreking van onderdeel II, dat deze kwestie aan de orde stelt. Subonderdeel II.1 klaagt dat het hof in rov. 2.6 voor de toewijsbaarheid van de vordering tot inzage ten onrechte de eis heeft gesteld dat het er van overtuigd moet zijn dat de circa 650 duizend bestanden allemaal behoren tot de administratie van Belba c.s. Een dergelijk criterium bestaat niet voor de beoordeling van de toewijsbaarheid van een vordering tot inzage van bescheiden op de voet van art. 843a Rv, aldus het subonderdeel.
Subonderdeel II.2-A voert aan dat niet zonder meer valt in te zien dat de bij selectie van de 650 duizend geselecteerde bestanden gebruikte zoektermen te ruim of te algemeen zijn, zoals het hof zegt in rov. 2.6. Subonderdeel II.2-B klaagt dat het oordeel van het hof dat Belba c.s. hun vordering, gezien de betwisting door [verweerster] , onvoldoende hebben onderbouwd, onbegrijpelijk is, gelet op de gebruikte zoektermen en het feit dat [verweerster] niet van enig specifiek bestand heeft aangevoerd dat dit niet tot de administratie van Belba c.s. behoort. Subonderdeel II.2-C veronderstelt dat het oordeel van het hof berust op toepassing van art. 149 Rv.
3.23
De klachten van de subonderdelen II.1, II.2-A en II.2-B stellen het hiervoor in 3.21 genoemde gebrek in het oordeel van het hof m.i. genoegzaam aan de orde en zijn dus gegrond. Subonderdeel II.2-C faalt omdat de veronderstelling waarvan het uitgaat, onjuist is: het oordeel van het hof berust niet op art. 149 Rv.
Bespreking onderdeel I
3.24
Subonderdeel I.1 klaagt dat het hof, na te hebben geoordeeld dat de gevorderde inzage in de bestanden op de gegevensdrager niet kan worden toegewezen op voet van art. 843a Rv, ten onrechte niet heeft onderzocht of het gevorderde op een andere rechtsgrond toewijsbaar is. De subonderdelen I.2-I.4 noemen als andere rechtsgronden waarop de gevorderde inzage zouden kunnen worden toegewezen, onrechtmatige daad (subonderdeel I.2), analoge toepassing van de regeling van revindicatie van art. 5:2 BW (subonderdeel I.3), en de verplichting van art. 3:15j BW tot openlegging van een tot administratie behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers (subonderdeel I.4).
Subonderdeel I.5 voert aan dat, voor zover het oordeel van het hof in rov. 2.13 dat geen grond is voor toewijzing van de vordering tot revindicatie omdat Belba c.s. onvoldoende hebben onderbouwd dat zij eigenaar zijn van de opgevorderde (fysieke) administratie, ook ten grondslag ligt aan de afwijzing van de vordering tot inzage in de gegevensdrager, dit onjuist of onbegrijpelijk is. De beperkingen die bestaan bij revindicatie zijn volgens het subonderdeel niet van toepassing op het opeisen van gekopieerde bestanden omdat degene van wie dat wordt gevorderd de beschikking over de originele bestanden niet verliest.
Subonderdeel I.6 klaagt tot slot dat indien het hof van oordeel was dat Belba c.s. van de in subonderdelen I.2 en I.3 genoemde grondslagen afstand zouden hebben gedaan, dit onjuist dan wel onbegrijpelijk is.
3.25
Gelet op het slagen van onderdeel II behoeft onderdeel I geen behandeling. Ik zal dat onderdeel desalniettemin bespreken. Voor zover het onderdeel een beroep doet op onrechtmatige daad en art. 3:15j BW (subonderdelen I.2 en I.4) kan het reeds niet tot cassatie leiden omdat het om nova in cassatie gaat. Belba c.s. hebben op deze grondslagen geen beroep gedaan in feitelijke instanties, zoals in het onderdeel wordt erkend. Omdat beide grondslagen deels van feitelijke aard zijn, kan daarop niet voor eerst in cassatie een beroep worden gedaan.33 Over de andere subonderdelen merk ik het volgende op.
3.26
De gedachte achter subonderdeel I.3 spreekt mij aan. Ieder dient tot op zekere hoogte een administratie te voeren. Voor beroepsbeoefenaren en ondernemingen geldt die plicht in uitgewerkte vorm op grond van diverse wettelijke bepalingen, die op verschillende wijzen worden gesanctioneerd (vgl. o.m. de art. 3:15i en 2:10 BW).34 Het belang bij het kunnen beschikken over de eigen administratie is dan ook zeer groot. Het zal in de praktijk lang niet altijd mogelijk zijn om de eigendom van de tot de administratie behorende stukken aan te tonen als deze zich onder een derde bevinden, zoals in dit geval. Wie revindiceert, zal immers moeten aantonen dat hij een beter recht heeft dan degene die de zaak onder zich heeft en daarvan de eigendom beweert te hebben. Vordering II is daarop bij het hof begrijpelijkerwijs stukgelopen (en het is begrijpelijk dat het middel op dit punt geen klacht bevat).
Het belang bij het kunnen beschikken over de tot een administratie behorende stukken is echter zodanig groot dat behoefte bestaat aan een aanspraak op afgifte van tenminste kopieën daarvan in het geval dat de eigendom van de stukken niet kan worden aangetoond. Die aanspraak moet dan ook in rechte worden erkend, naar ik zou menen, net zoals bijvoorbeeld recht op inzage in het eigen medisch dossier bestaat (art. 7:456 BW) of op de eigen persoonsgegevens die door een ander zijn verwerkt (art. 15 AVG).35
Voor die aanspraak is het enkele feit dat het stuk deel uitmaakt van de administratie (daartoe redelijkerwijs te rekenen valt, bijvoorbeeld omdat het betrekking heeft op de rechtspositie of financiële positie van betrokkene), dan al voldoende te achten.
Als deze aanspraak wordt aanvaard, dan hebben Belba c.s. voor de toewijzing van vordering I op de grondslag van die aanspraak voldoende aangevoerd, zoals het onderdeel onder verwijzing naar diverse passages uit de memorie van grieven betoogt. Belba c.s. hebben namelijk de hele procedure vooral aangevoerd dat het om hún administratie gaat en zij dáárom inzage daarin (waaronder afschrift daarvan) moeten krijgen, zoals de in het onderdeel aangehaalde passages inhouden.
Als genoemde aanspraak wordt aanvaard, dan lijken de subonderdelen I.1 en I.3 mij naar hun strekking gegrond.36
3.27
Aan de aanvaarding van die aanspraak bestaat natuurlijk niet veel behoefte als hiervoor de grondslag van art. 843a Rv kan worden gebruikt (en na 1 januari a.s. art. 194 Rv), zoals hiervoor is betoogd. Bij het hanteren van die grondslag heb ik eerlijk gezegd echter wel enige twijfel. Art. 843a Rv lijkt namelijk niet echt bedoeld voor inzage in een volledige administratie en die bepaling is daarop ook niet helemaal afgestemd, hoewel wel goed te gebruiken, zoals uit het voorgaande volgt. Art. 843a Rv ziet immers slechts op het verkrijgen van bewijs (zie hiervoor in 3.4 eerste alinea). Ik zou me daarom kunnen voorstellen dat daarnaast of zelfs in plaats daarvan genoemde aanspraak wordt erkend. Hetgeen hiervoor in 3.21 is opgemerkt, zou dan echter ook bij die aanspraak moeten worden toegepast.
3.28
Voor het geval dat aan de behandeling van het onderdeel wordt toegekomen, merk ik nog op dat de veronderstellingen waarvan de subonderdelen I.5 en I.6 uitgaan, onjuist zijn en die subonderdelen daarom falen.
Belang bij slagende klachten
3.29
De rechtbank heeft vordering I afgewezen omdat naar haar oordeel het bewijsbeslag was vervallen (zie hiervoor in 2.4 en 2.5). Het hof heeft de juistheid van dit oordeel in rov. 2.7 uitdrukkelijk in het midden gelaten, zodat de vraag rijst of vordering I niet op de juistheid van dat oordeel moet afstuiten. Daarom merk ik op dat, zoals hiervoor in voetnoot 21 al vermeld, dit oordeel onjuist is: voor de toewijzing van de inzagevordering is een voorafgaand (bewijs)beslag niet vereist. Belba c.s. hebben op dit punt in hoger beroep ook gegriefd.37
Bespreking onderdeel III
3.30
Onderdeel III klaagt dat het hof Belba c.s. ten onrechte niet-ontvankelijk heeft geoordeeld in hun hoger beroep tegen het tussenvonnis van 31 augustus 2022.
3.31
Dit onderdeel faalt bij gebrek aan belang. Zoals hiervoor in 2.8 vermeld, heeft het hof de zaak wat betreft de nog niet door de rechtbank besliste vorderingen, inclusief de nieuw bij de rechtbank ingestelde vorderingen, aan zich gehouden (rov. 2.10 en 2.11). Het hof heeft alle vorderingen afgewezen. Dit heeft tot (opvallend) gevolg dat het tussenvonnis van de rechtbank van 31 augustus 2022 geen betekenis meer heeft. Het onderhavige geding is immers in zijn geheel geëindigd, mede doordat het hof de zaak aan zich heeft gehouden op de voet van art. 356 Rv en deze vervolgens in zijn geheel heeft afgedaan, door alle ingestelde vorderingen bij dictum te beslissen. Voor de rechtbank valt na het arrest van het hof dus niets meer te beslissen in deze zaak. Doordat de overwegingen in het tussenvonnis van 31 augustus 2022 als het ware zijn ingehaald door het arrest van het hof – het hof heeft zijn beslissingen gebaseerd op andere gronden – en het arrest van het hof niet op dat vonnis voortbouwt, komt aan dat vonnis daarom geen kracht of gezag van gewijsde toe. Een beslissing bij dictum bevat dat vonnis (immers) niet en de rechtbank kan geen volgend vonnis meer wijzen.
Van de ‘bug’ die volgens het onderdeel zou ontstaan als geen hoger beroep van het vonnis zou openstaan, is dus geen sprake. Overigens zou normaal gesproken in een geval als dit (met een procesverloop zoals hiervoor weergegeven in 2.4-2.8) naderhand van het tussenvonnis hoger beroep hebben opengestaan met het eindvonnis dan wel met een volgend tussenvonnis, zo daarvan wel hoger beroep zou zijn opengesteld. Hier is dat anders doordat het hof de zaak geheel aan zich heeft gehouden (inclusief de later ingestelde vorderingen) én de zaak daardoor in haar geheel is afgelopen, ook bij de rechtbank. Maar dat heeft als gezegd ook tot gevolg dat geen belang meer bestaat bij bestrijding van het tussenvonnis.
Zou deze bijzonderheid zich niet hebben voorgedaan dan zou steeds genoemde route van een later beroep tegen het tussenvonnis na toestemming daarvoor of ter gelegenheid van het eindvonnis gevolgd hebben kunnen worden. Van een leemte of ‘bug’ zou in dat geval dus evenmin sprake zijn geweest.
3.32
De subonderdelen II.1, II.2-A en II.2-B zijn gegrond. Hetzelfde geldt denk ik voor de subonderdelen I.1 en I.3. Het beroep slaagt dus. De gegrondheid van genoemde klachten brengt mee dat ook de afwijzing van vordering IIIb door het hof niet in stand kan blijven, nu deze voortbouwt op de afwijzing van vordering I door het hof (zie rov. 2.11 van het arrest van het hof).