Op 27 december 2023 heeft de rechtbank Limburg eindvonnis gewezen en de schadeloosstelling vastgesteld op niet meer dan € 44.376,00.4 De belangrijkste overwegingen van het vonnis laten zich als volgt samenvatten:
Inleidende overwegingen
a. Er lijkt onduidelijkheid te bestaan over de processuele positie van de (rapportage van de) drie door de Staat aangezochte deskundigen, die – volgens de Staat – hebben geadviseerd zoals te doen gebruikelijk voor de door de rechtbank benoemde deskundigen. De rechtbank is van oordeel dat deskundigen aangesteld door een partij, aan te merken zijn als partijdeskundigen. De rechtbank ziet geen aanleiding om de bevindingen van die partijdeskundigen aan te merken als ‘onafhankelijk’. De bevindingen van die partijdeskundigen zijn procedureel relevant indien en voorzover de betrokken partij zich daarop beroept. Anders dan de Staat, ziet de rechtbank geen ruimte om een bevinding in haar overwegingen te betrekken als die bevinding niet dient ter ondersteuning van enig standpunt van de Staat en al helemaal niet als de Staat uitdrukkelijk afstand heeft genomen van enige conclusie van haar eigen deskundigen. Er is geen ruimte voor een andere of grotere rol van deze deskundigen in deze procedure, nu het procesrecht niet de figuur kent van een schaduwcommissie. (onder 2.6)
Werkelijke waarde
b. De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat de onteigende recht heeft op volledige schadeloosstelling, te begroten naar het peilmoment van art. 40a Onteigeningswet. Daarbij is op grond van art. 40b Onteigeningswet de werkelijke waarde van het onteigende bepalend, te stellen op de prijs tot stand gekomen bij een onderstelde koop in het vrije commerciële verkeer tussen de onteigende als redelijk handelende verkoper en de onteigenaar als redelijk handelende koper. De onteigening behoort voor de onteigende partij in financieel opzicht nadeel noch voordeel mee te brengen. (onder 2.9)
c. Bij het bepalen van de in art. 40b lid 2 Onteigeningswet bedoelde koopprijs is uitgangspunt dat rekening wordt gehouden met de exploitatie die het geldende bestemmingsplan op het onteigende toelaat. Ook moet rekening worden gehouden met op het ogenblik van de onteigening bestaande voldoende reële, verwachtingen over een wijziging van het ter plaatse bestemmingsplan, de zogenoemde ‘verwachtingswaarde’. (onder 2.10)
d. Op grond van art. 40c Onteigeningswet wordt bij het bepalen van de schadeloosstelling geen rekening gehouden met voordeel of nadelen teweeggebracht door het werk waarvoor onteigend wordt, overheidswerken die in verband staan met het werk waarvoor onteigend wordt en de plannen voor de werken als hiervoor bedoeld. (onder 2.11)
e. De zogenoemde ‘eliminatieregel’ brengt onder meer mee dat de waardevermeerderende of waardeverminderende invloed van een bestemmingsplan bij de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende buiten beschouwing moet blijven, voor zover de in het bestemmingsplan aan het onteigende gegeven bestemming door niets anders is bepaald dan een ten tijde van de vaststelling van dat bestemmingsplan al bestaand concreet plan voor een werk ter plaatse van onder meer het onteigende, en het bestemmingsplan in zoverre dan ook slechts is vastgesteld teneinde daarmee de juridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven om de beoogde aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt mogelijk te maken. Dit betekent dat voor eliminatie alleen plaats is indien de plannen voor het werk waarvoor wordt onteigend, concreet zijn op het moment waarop de juridisch-planologische grondslag wordt bepaald. Gezien het uitzonderingskarakter van art. 40c Onteigeningswet moet deze bepaling terughoudend worden toegepast. (onder 2.11)
f. De rechtbank is van oordeel dat het aan de onteigening ten grondslag liggende Tracébesluit Structurele verbreding A2 Het Vonderen-Kerensheide (van 1 oktober 2019), alsmede het daaraan voorafgaande ontwerp Tracébesluit van 17 juli 2017 moeten worden geëlimineerd op de voet van art. 40c Onteigeningswet, nu deze plannen de concrete plannen zijn voor het werk waarvoor onteigend wordt. De rechtbank volgt de deskundigen in hun conclusie dat er geen grond is overige plannen te elimineren. Voor het onteigende geldt op de peildatum het bestemmingsplan [bedrijventerrein] , 1e herziening. Binnen dat bestemmingsplan heeft het onteigende een agrarische bestemming, met de gebiedsaanduidingen vrijwaringszone weg 0-50 m en 50-100 m. (onder 2.12)
g. [eisers] en de deskundigen hanteren bij de bepaling van de werkelijke waarde een fictieve verkoop van het onteigende gezamenlijk met het deel dat eerder – dat wil zeggen voor de afzonderlijke verkoop daarvan door [eisers] voor de peildatum – daarmee verbonden was. De rechtbank volgt deze redenering niet. [eisers] was door die eerdere verkoop immers op de peildatum geen eigenaar van dat deel en daarmee niet meer in staat om het gehele perceel (als complex) te verkopen. Deze transactie hoeft niet te worden weggedacht, nu [eisers] het overblijvende geheel vrijwillig en op eigen initiatief heeft verkocht en niet vooruitlopend op de onteigening op verzoek van en/of met medewerking van en/of met toestemming van de onteigenaar. In de lijn van de jurisprudentie van de Hoge Raad dient het dan voor rekening van [eisers] te blijven dat zij op de peildatum geen eigenaar meer is van het verkochte. Een uitzondering op dit uitgangspunt, indien daarvan al theoretisch sprake zou kunnen zijn, doet zich in de onderhavige feiten en omstandigheden niet voor. (onder 2.13)
h. Het vorenstaande is ook van belang voor het debat over de mogelijke verwachtingswaarde van het onteigende. De rechtbank is van oordeel dat niet gebleken is van een verwachtingswaarde voor het onteigende nu er bij de waardebepaling op de peildatum zoals hiervoor overwogen moet worden uitgegaan van enkel de verkoop van het onteigende, op de gebruiksmogelijkheden waarvan op de peildatum vergaande beperkingen lagen. Ingeval [eisers] het onteigende te koop zou aanbieden, zou een redelijk handelende koper naar het oordeel van de rechtbank per peildatum niet een (verwachtings)waarde bovenop de agrarische waarde (willen) betalen. Er is geen sprake van enige verwachtingswaarde. (onder 2.14)
i. Gelet op de omvang, kavelvorm, relatieve laagte en ligging, zal de prijs die een redelijk handelende koper bereid is te betalen naar het oordeel van de rechtbank onder het gemiddelde van de agrarische grondprijs liggen. De rechtbank waardeert het onteigende daarom op € 44.376,00, zijnde € 4,00 per m2. (onder 2.15)
Waardevermindering overblijvende
j. De rechtbank heeft vastgesteld dal per peildatum geen sprake is van enig overblijvende, waarvoor wordt verwezen naar de hierboven reeds genoemde verkoop. (onder 2.16)
Bijkomende schade en rente
k. De rechtbank volgt de deskundigen in hun conclusie dat van bijkomende schade, anders dan van mogelijke belastingschade, geen sprake is. De Staat heeft zich bovendien bereid verklaard om de btw, die [eisers] mogelijk over de schadeloosstelling zal moeten afdragen, aan [eisers] te voldoen. De Staat zal worden veroordeeld dit bijkomend aanbod gestand te doen.5 (onder 2.17-2.18)
l. Het aan [eisers] toegekende voorschot stijgt uit boven de haar uiteindelijk toekomende schadeloosstelling. [eisers] is over het terug te betalen gedeelte van het voorschot thans nog geen wettelijke rente verschuldigd. Het voorgaande laat echter onverlet dat [eisers] ingevolge art. 6:119 BW over het door haar terug te betalen bedrag wettelijke rente verschuldigd is over de periode dat zij met de voldoening daarvan in verzuim is. (onder 2.19)
Samenvatting schadeloosstelling [eisers]
m. De rechtbank zal de aan [eisers] toekomende schadeloosstelling voor de onteigening vaststellen op € 44.376,00. (onder 2.20)
n. Een bedrag van € 277.350,00 is bij wijze van voorschot voldaan aan [eisers] zal worden veroordeeld tot terugbetaling van het te veel ontvangen bedrag van € 232.974,00. (onder 2.21)
Kosten van juridische en deskundige bijstand
o. [eisers] maakt aanspraak op vergoeding van kosten voor juridische en andere deskundige bijstand van € 108.941,68 (inclusief btw). De Staat heeft hiertegen verweer gevoerd en heeft daartoe – samengevat – aangevoerd dat de door [eisers] opgevoerde kosten de dubbele redelijkheidstoets, zoals neergelegd in art. 50 Onteigeningswet, niet kunnen doorstaan. (onder 2.22)
p. Dat [eisers] , op het moment dat zij met een (mogelijke) onteigening geconfronteerd werd, juridische en andere deskundige bijstand heeft ingeroepen, acht de rechtbank redelijk. Dat brengt met zich mee dat de rechtbank van oordeel is dat aan [eisers] , hoewel aan haar uiteindelijk een lagere schadeloosstelling wordt toegekend dan door de Staat is aangeboden, de door haar gemaakte kosten dienen te worden vergoed. Dat deze kosten mogelijk niet in verhouding staan tot de declaratie van de rechtbankdeskundigen, acht de rechtbank te verklaren door het feit dat [eisers] zich geconfronteerd zag met een deskundigenrapport van de zijde van de Staat, dat steeds werd aangehaald als rapport van de ‘schaduwcommissie’, welk begrip in het procesrecht niet voorkomt maar waarvan voor een onteigende wel een dreigende lading uitgaat doordat de suggestie wordt gewekt dat sprake is van een met de rechtbankdeskundigen vergelijkbare figuur. In dat rapport werden vervolgens maar liefst zes scenario’s gepresenteerd, waartegen de Staat zich deels weer verzette. [eisers] heeft dan ook veel te verdedigen gehad. Omdat [eisers] uiteraard niet kon voorzien welke betekenis de rechtbank uiteindelijk aan de rapportage van deze ‘schaduwcommissie’ zou toekennen, heeft zij vanzelfsprekend het zekere voor het onzekere genomen en de keuze gemaakt uitgebreid op die rapportage in te gaan. De rechtbank acht het om die redenen alleszins redelijk dat [eisers] thans meer kosten heeft gemaakt dan zij zou hebben gedaan bij het ontbreken van een dergelijk rapport. De rechtbank is van oordeel dat voor juridische en andere deskundige bijstand een totaalbedrag van € 108.941,68 (inclusief btw), te vermeerderen met het griffierecht voor vergoeding door de Staat in aanmerking komt. (onder 2.23-2.23.4).
Kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen
q. De deskundigen hebben bij schrijven van 6 oktober 2023 een kostenopgave gedaan. Uit deze kostenopgaven blijkt dat de totale kosten van de deskundigen een bedrag belopen van € 24.255,07 inclusief btw. (onder 2.24)
r. De rechtbank acht de deskundigenkosten redelijk en niet bovenmatig en zal derhalve de Staat veroordelen tot betaling van het door de deskundigen gedeclareerde bedrag. (onder 2.25)
s. De rechtbank zal overeenkomstig al het vorenstaande beslissen. (onder 2.26)