Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:PHR:2025:397

Parket bij de Hoge Raad
28-03-2025
03-04-2025
24/03897
Arbeidsrecht
-

Arbeidsrecht. Ontbinding arbeidsovereenkomst; nevenwerkzaamheden en aandeelhouderschap werknemer en leidinggevende in spin-off universiteit; ernstig verwijtbaar handelen

Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 24/03897

Zitting 28 maart 2025

CONCLUSIE

R.H. de Bock

In de zaak

Universiteit Utrecht (UU)
advocaat: T.T. van Zanten

tegen

[Werknemer]
advocaten: S.F. Sagel en I.L.N. Timp

1 Inleiding en samenvatting

1.1

Universiteit Utrecht (UU) heeft ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht, onder andere omdat Werknemer zonder toestemming betaalde nevenwerkzaamheden heeft verricht in een ‘spin-off company’ van de universiteit. Ook maakt UU Werknemer het verwijt dat hij op enig moment had moeten melden dat zijn leidinggevende en bestuurder dezelfde betaalde nevenwerkzaamheden had én een aanbod kreeg om aandeelhouder te worden in dezelfde spin-off van UU, waarmee ook bij hem sprake was van een tegenstrijdig belang.

1.2

De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst tussen UU en Werknemer ontbonden wegens ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. In hoger beroep oordeelt het hof dat de ontbinding ten onrechte is uitgesproken. Naar het oordeel van het hof kan Werknemer slechts worden verweten dat hij bepaalde nevenwerkzaamheden niet heeft gemeld en daarvoor geen toestemming had verkregen. Ook is hij niet helemaal transparant geweest over de nevenwerkzaamheden. Dit alles levert echter geen redelijke grond op voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Het hof gaat niet over tot herstel van de arbeidsovereenkomst, maar veroordeelt UU tot betaling van een billijke vergoeding van € 60.000,- (bruto).

1.3

Het cassatieberoep van UU is grotendeels gericht tegen de afwijzing door het hof van het verwijt van UU dat Werknemer af had moeten zien van zijn eigen aandeelhouderschap in de (voormalige) spin-off van UU en een melding had moeten doen aan de RvC op het moment dat hij wist van het tegenstrijdige belang van zijn leidinggevende en bestuurder.
M.i. is het cassatieberoep tevergeefs voorgesteld en kan de bestreden beschikking in stand blijven.

2 Feiten

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, grotendeels ontleend aan de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 23 juli 2024, rov. 3.1-3.25.1

2.1

UU is 100% aandeelhouder van Universiteit Utrecht Holding B.V. (hierna: UUH). Het Universitair Medisch Centrum Utrecht (hierna: UMCU) is 100% aandeelhouder van UMC Utrecht Holding B.V. (hierna: UMCUH). UUH en UMCUH worden hierna gezamenlijk Utrecht Holdings genoemd. Utrecht Holdings houdt onder andere aandelen in zogenoemde ‘spin-off companies’. Dat zijn bedrijven die gebaseerd zijn op intellectueel eigendom dat is gegenereerd door UU of UMCU. De beide holdings hebben gezamenlijk één bestuur en één Raad van Commissarissen (RvC).

2.2

Werknemer is op 1 maart 2001 als jurist door UU aangesteld. Op zijn dienstverband is de cao Nederlandse Universiteiten (hierna: de cao) van toepassing. In de cao is sinds 2005 het volgende opgenomen:

Artikel 1.14 Nevenwerkzaamheden

1. De werknemer is verplicht aan de werkgever mededeling te doen van zijn nevenwerkzaamheden, voordat hij daarmee aanvangt dan wel bij aanvang van zijn dienstverband. 2. Nevenwerkzaamheden kunnen slechts worden verricht met toestemming van de werkgever.
3. Voor het verrichten van nevenwerkzaamheden buiten werktijd wordt toestemming verleend, tenzij er sprake is van zwaarwegende bedrijfsbelangen. (...)


Artikel 1.15 Persoonlijk voordeel

1. (...) Het is de werknemer in zijn functie verboden vergoedingen, beloning en of geschenken aan te nemen, tenzij de werkgever hiermee instemt.(...).”

2.3

Vanaf 2002 is Werknemer gedetacheerd bij UUH, vanaf 1 augustus 2009 fulltime. Hij verrichtte voor Utrecht Holdings werkzaamheden als senior bedrijfsjurist, investment manager en post deal manager. Zijn directe leidinggevende was [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) die vanaf 26 juni 2009 tot 1 juni 2021 bestuurder was van Utrecht Holdings. In de periode van 1 augustus 2014 tot 30 juni 2017 was [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) naast [betrokkene 1] bestuurder van Utrecht Holdings. Vanaf 1 september 2020 was [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) bestuurder van UUH, samen met [betrokkene 1] . Vanaf 1 juni 2021 was [betrokkene 1] niet langer bestuurder en heeft [betrokkene 3] zijn rol overgenomen; Werknemer moest vanaf toen aan haar rapporteren.

2.4

Eén van de bedrijven waar UMCUH aandelen in hield, vanaf de oprichting in 2005, is Genome Diagnostics BV (hierna: GenDx). GenDx houdt zich bezig met het ontwikkelen van diagnostiek om het succes van beenmerg- en stamceltransplantaties te verhogen. [betrokkene 4] (hierna: [betrokkene 4] ) was de statutair bestuurder van GenDx en was via zijn persoonlijke holding EchiumBio BV ook grootaandeelhouder. Werknemer heeft uit hoofde van zijn functie regelmatig aandeelhoudersvergaderingen van GenDx bijgewoond en juridische werkzaamheden voor GenDx verricht.

2.5

GenDx heeft [betrokkene 1] en Werknemer op 31 maart 2015 ‘als vertegenwoordigers van UMC Holdings’ schriftelijk persoonlijk bedankt voor de verbondenheid met GenDx vanaf het prille begin. In verband daarmee is aan hen door GenDx een eenmalige persoonlijke vergoeding van € 10.000,- in het vooruitzicht gesteld, als dat zou vallen binnen wettelijke en door de werkgever toegestane regels. Werknemer heeft het aanbod onder dat voorbehoud geaccepteerd.

2.6

Tijdens een RvC-vergadering van Utrecht Holdings op 10 juni 2015 is het aanbod van GenDx besproken. De RvC heeft daar geen toestemming voor gegeven. Tijdens een bijeenkomst op 11 september 2015 in Hippolytushoef hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met de RvC in breder verband incentives besproken. Daarbij is in een vooraf opgesteld document (onder ‘Discussiepunt C: nut en noodzaak van een incentiveregeling’) een betaalde nevenfunctie als een van de vormen van een incentiveregeling genoemd.2

2.7

[betrokkene 1] en Werknemer zijn tijdens de aandeelhoudersvergadering van GenDx op 20 april 2016 benoemd als leden van de adviescommissie van GenDx. Zij hebben (in ieder geval) in de jaren 2016 tot en met 2018 advieswerkzaamheden voor GenDx verricht en hebben hiervoor ook vergoedingen ontvangen. Werknemer heeft op 20 april 2016 een bonus van € 10.000,- ontvangen wegens het tienjarig bestaan van GenDx in 2015, en op 20 juli 2016 als jaarlijkse vergoeding voor zijn advieswerkzaamheden € 3.000,- en op 27 april 2017 ook € 3.000,-. Voor 2018 is aan Werknemer door GenDx € 8.000,- toegekend als jaarlijkse vergoeding voor advieswerk, wat hij heeft aanvaard.

2.8

[betrokkene 4] is in mei 2017 benaderd door het Amerikaanse private equity-fonds Battery Ventures L.P. (hierna: Battery Ventures) over een mogelijke overname van GenDx. [betrokkene 1] heeft daarover de RvC geïnformeerd.

2.9

Op 20 september 2017 heeft Werknemer zich ziekgemeld. Tijdens de re-integratie is op 23 november 2017 een acuut hartprobleem ontstaan, dat tot ziekenhuisopname en een openhartoperatie op 28 november 2017 leidde. Tot 18 februari 2018 heeft Werknemer vanwege arbeidsongeschiktheid niet gewerkt; daarna is hij geleidelijk gaan opbouwen.

2.10

Op 22 november 2017 heeft [betrokkene 1] aan de RvC van Utrecht Holdings gemaild dat de deal met Battery Ventures niet doorgaat. In de e-mail staat verder:

“Zodoende heb ik met [betrokkene 4] [AG: [betrokkene 4] ] gesproken of hij de Holding niet wil uitkopen. Daar staat hij voor open. Aangezien we voor zowel Battery als U Cytech al[s] het nodige huiswerk met waarderingen gedaan hebben is de bandbreedte waarbinnen we onderhandelen te overzien.

Wat betreft de context: zowel GenDx als KimerDx werken niet meer samen met de instellingen, zijn geheel zelfstandig en er zijn ook geen verdere IP afspraken meer. (...)

Bedrijven zijn gezond en laten we in goede handen achter.

(…) Mijn advies is dan ook om na ruim 10 jaar onze investering van € 39K (plus tijd en energie) te verzilveren.

Voor GenDx kunnen we denk ik een boekwinst van zo’n € 2M realiseren (boekwaarde € 39K, verkoop € 2M plus een beetje). Dit is geheel UMC Utrecht Holding BV. UU Holding heeft nooit in GenDx geïnvesteerd.(...)


Bij deze vraag ik jullie instemming om het traject om zowel GenDx als KimerDx te verkopen door te zetten? Uiteraard kom ik nog bij jullie terug met de finale terms, maar dan is een weg terug lastig. De minderheidsbelangen van de Holdings aan een derde verkopen zal lastig zijn, zo niet onmogelijk. Deze kant wil ik liever niet op.

Ik moet met [betrokkene 4] nog de finale stap in de onderhandelingen gaan doen. Kortom, er is nog geen zekerheid. Mijn streven is dit jaar nog te closen.”

2.11

De RvC heeft op 14 december 2017 akkoord gegeven voor de verkoop aan GenDx van de aandelen die Utrecht Holdings hielden in GenDx. Op 18 december 2017 heeft UMCUH haar aandelen in GenDx overgedragen. GenDx heeft voor deze inkoop van eigen aandelen aan UMCUH € 2.156.046,- betaald.

2.12

[betrokkene 4] heeft op 1 maart 2018 bij Werknemer zijn belangstelling gepolst om aandeelhouder in GenDx te worden, waar Werknemer positief op reageerde.

2.13

Op 13 maart 2018 heeft [betrokkene 4] aan Werknemer toegang verleend tot een Dropboxfolder met als naam ‘GenDx-inkoop’. In de Dropboxfolder bevond zich een ongedateerd Word document van 22 november 2017, met als titel ‘Inkoop-brief’ (hierna: inkoopbrief). De inkoopbrief was gericht aan UMCUH als aandeelhouder van GenDx, ter attentie van [betrokkene 1] en Werknemer. De inkoopbrief had als onderwerp ‘Voorstel tot mogelijkheid om GenDx en KimerDx aandelen te verkopen’ en was afkomstig van [betrokkene 4] in zijn hoedanigheid als CEO GenDX, CEO KimerDx en algemeen directeur EchiumBio Holding. In de inkoopbrief heeft [betrokkene 4] toegelicht waarom hij de aandelen wilde inkopen die door Utrecht Holdings werden gehouden in GenDx en KimerDx. Ook heeft hij opgemerkt:

“De relatie met UMCU Holding is altijd zeer goed geweest en jullie persoonlijke inbreng heeft mede van GenDx een succes gemaakt. Een inbreng die jullie hopelijk nog lang als adviseurs van GenDx willen blijven leveren.”

2.14

Verder heeft [betrokkene 4] in de inkoopbrief toegelicht hoe GenDx de prijs heeft becijferd, op basis waarvan zij de aandelenbelangen wilde inkopen die Utrecht Holdings had in GenDx. De inkoopbrief is niet ondertekend.

2.15

Er is een document met de titel ‘ik heb de conceptbrief.docx’, dat is geschreven door [betrokkene 4] en gericht aan [betrokkene 1] :

“ik heb de concept brief, waarover ik vorige week sprak in de dropbox folder gestopt. Ik heb de laatste paragraaf vandaag toegevoegd. Laat maar weten wat je hiervan vindt. In brief is geen rekening gehouden met scenario van doorverkoop van aandelen. Ik wil dat formeel ook scheiden. Overigens ben ik zeer positief gemotiveerd om jou als aandeelhouder er bij te krijgen, even bij [betrokkene 5] gesondeerd en ook hij is zeer positief. [Werknemer] erbij zou leuk zijn, maar dat hoeft niet per se als aandeelhouder. Misschien (ook) wel als (part time) werknemer?. Kun jij mij jouw prive email adres toesturen?”

2.16

Dit document (hierna: de notitie) is gewijzigd op 21 november 2017.

2.17

Bij e-mail van 13 maart 2018 heeft [betrokkene 4] vervolgens [betrokkene 1] en Werknemer concreet aangeboden om aandelen in GenDx te verwerven tegen dezelfde waardering waarop UMCUH was uitgestapt (inclusief 50% discount) met daarop nog een extra instapdiscount van 2/3 als waardering voor het werk wat zij in de afgelopen jaren voor de organisatie hadden verricht.

2.18

[betrokkene 1] heeft op 26 maart 2018 aan de RvC gemaild: [betrokkene 4] ‘heeft mij nu gevraagd’ GenDx te adviseren/ondersteunen op meer strategische en soms ondernemingsrechtelijke zaken. Tegelijk meldde hij dat [betrokkene 4] ook Werknemer als adviseur zou willen inschakelen. [betrokkene 1] schreef verder dat [betrokkene 4] zowel aan hem als aan Werknemer aandelen in GenDx had aangeboden, maar dat dat nog verder uitgewerkt moest worden. [betrokkene 6] (voorzitter RvC) heeft op 27 maart 2018 geantwoord:

“Als je wilt investeren in een onderneming is dat wat mij betreft je vrije keuze.”

2.19

Op 5 oktober 2018 heeft Werknemer BLiMP Holding BV (hierna: BLiMP) opgericht, waarvan hij enig bestuurder en aandeelhouder is. Op 6 november 2018 heeft BLiMP vervolgens een belang van 5,03% verworven voor een bedrag van € 182.913,50, net als de persoonlijke vennootschap van [betrokkene 1] , Uniper Holding BV (hierna: Uniper) deed.

2.20

Op diezelfde dag heeft Werknemer aan [betrokkene 1] een e-mail gestuurd met onder meer het volgende:

“Hierbij meld ik je dat ik ga participeren in GenDx (...). Afgelopen periode hebben we deze participatie enkele malen besproken. Mede op mijn verzoek heb je dit ook gemeld bij de raad van commissarissen van ‘Utrecht Holdings’. Zij hebben daar begreep ik van je, geen bezwaar tegen.”

2.21

[betrokkene 1] heeft op 8 november 2018 geantwoord dat geen bezwaar bestaat, ervan uitgaande dat tijdsinvesteringen buiten werktijd plaatsvinden, zoals dat in de periode daarvoor ook was.

2.22

Vanaf 12 november 2018 is Werknemer weer volledig arbeidsgeschikt.

2.23

Op 18 april 2019 heeft BLiMP, net als Uniper, een derde deel van haar aandelenbelang in GenDx verkocht voor € 1.030.527,37 aan het Amerikaanse private-equity fonds Ampersand Capital Partners. BLiMP heeft haar resterende aandelen, net als Uniper, in de zomer van 2022 verkocht aan het Franse bedrijf Eurobio Scientific voor circa € 4.522.500,-.

2.24

Werknemer en [betrokkene 1] zijn op 18 april 2019 benoemd als (niet-uitvoerend) bestuurders van GenDx. Die positie is geëindigd op 3 oktober 2022.

2.25

In het najaar van 2021 heeft Utrecht Holdings onderzoeksbureau Deloitte Forensic & Dispute Services BV (hierna: Deloitte) opdracht gegeven om onder meer onderzoek te doen naar de gang van zaken rondom de verkoop van aandelen in GenDx. Deloitte heeft voor haar onderzoek met Werknemer gesproken. Na diens reactie op het concept-interview verslag en de conceptbevindingen heeft Deloitte op 23 november 2022 haar onderzoeksresultaten gerapporteerd aan Utrecht Holdings.

2.26

Werknemer heeft zich op 9 januari 2023 ziek gemeld.

2.27

UUH heeft op 27 januari 2023 de beëindiging van de detachering (per direct) aangekondigd. UU heeft Werknemer bij brief van 9 maart 2023 op non-actief gesteld.

3 Procesverloop

3.1

Bij verzoekschrift, ontvangen door de griffie van de rechtbank op 19 mei 2023, heeft UU, samengevat en na vermeerdering van verzoek, verzocht de arbeidsovereenkomst met Werknemer te ontbinden. Ook heeft UU verzocht om voor recht te verklaren dat Werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en/of heeft nagelaten jegens UU en UU dientengevolge geen transitievergoeding verschuldigd is aan Werknemer, althans dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is dat UU aanspraak maakt op een transitievergoeding en op de BWNU (Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Nederlandse Universiteiten 2020) en hem dat recht niet toekomt.

3.2

UU heeft aan haar verzoek primair ten grondslag gelegd dat sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten door Werknemer in de zin van art. 7:669 lid 3, aanhef en onder e, BW. UU verwijt Werknemer onder meer dat hij art. 1.14 en 1.15 van de cao (zie 2.2 hiervoor) heeft geschonden door de advieswerkzaamheden die hij voor GenDx verrichtte en de betalingen die hij daarvoor ontving, niet als nevenwerkzaamheden en neveninkomsten vooraf schriftelijk te melden bij zijn werkgever. Bovendien had het Werknemer volgens UU uit hoofde van zijn functie duidelijk moeten zijn dat de wettelijke en statutaire regelingen ter voorkoming van belangenverstrengeling door [betrokkene 1] werden geschonden. Werknemer had dit moeten voorkomen. UU verwijt Werknemer ook dat hij voorafgaand aan de verkoop door UMCUH van haar aandelenbelang in GenDx op geen enkel moment melding heeft gemaakt aan de RvC en/of UU van de beoogde toekomstige betrokkenheid van hemzelf en [betrokkene 1] bij GenDx. UU stelt zich op het standpunt dat Werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en zijn taak als senior bedrijfsjurist van Utrecht Holdings, als gedetacheerd werknemer van UU, onbehoorlijk heeft vervuld. Ook als werknemer van UU heeft Werknemer op ernstige wijze misbruikgemaakt van zijn zelfstandige rol en gedetacheerde positie. Hij heeft daarmee in strijd gehandeld met de normen en regels zoals die binnen UU gelden en de eisen van goed werknemerschap, die inhouden dat Werknemer bij de uitvoering van zijn werkzaamheden de belangen van Utrecht Holdings voorop diende te stellen.3

3.3

Werknemer heeft verweer gevoerd, primair tot afwijzing van het ontbindingsverzoek. Voor zover het ontbindingsverzoek wordt toegewezen, heeft Werknemer verzocht om aan hem toe te kennen een transitievergoeding van € 70.625, 80 (bruto), een billijke vergoeding van € 95.411,52 (bruto) en een vergoeding op grond van art. 7:671b lid 8 BW ter hoogte van de helft van de transitievergoeding. Ook verzoekt hij, als het ontbindingsverzoek wordt toegewezen, de arbeidsovereenkomst te ontbinden zonder aftrek van de proceduretijd op grond van art. 7:671b lid 9 sub a BW.

3.4

Op 8 september 2023 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Beide partijen hebben daarbij spreekaantekeningen overgelegd. Ook is een proces-verbaal opgemaakt.

3.5

Bij beschikking van 20 oktober 2023 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbonden en daarbij het einde van de arbeidsovereenkomst bepaald op 1 november 2023. Het meer of anders door UU verzochte is afgewezen. Ook de voorwaardelijke tegenverzoeken van Werknemer zijn afgewezen. Aan deze beslissing heeft de kantonrechter voor zover van belang het volgende ten grondslag gelegd.

3.6

De kantonrechter overweegt dat Werknemer op grond van art. 1.14 en 1.15 van de cao (zie 2.2 hiervoor) verplicht was de nevenwerkzaamheden en de vergoedingen die hij hiervoor heeft ontvangen in de periode 2016-2018, te melden aan UU. Werknemer kon er in de gegeven omstandigheden niet mee volstaan om de nevenwerkzaamheden en de vergoedingen aan zijn direct leidinggevende [betrokkene 1] te melden en op de mondelinge mededeling van [betrokkene 1] te vertrouwen dat de RvC daarvoor toestemming had gegeven. Werknemer had rekening moeten houden met de mogelijkheid dat [betrokkene 1] vanwege mogelijke belangenverstrengeling de RvC niet (volledig) zou informeren. Werknemer had zich, uit hoofde van zijn functie als senior bedrijfsjurist, ervan moeten vergewissen dat dit wél was gebeurd (rov. 4.10 - 4.15).

3.7

Omdat Werknemer kennis had van een mogelijk persoonlijk tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] , had Werknemer er ook op moeten toezien dat [betrokkene 1] dit persoonlijk tegenstrijdig belang voorafgaand aan de verkoop van de aandelen van UMCUH in GenDx expliciet zou melden aan de RvC, zodat de RvC goed geïnformeerd een standpunt kon innemen over de vraag of [betrokkene 1] betrokken kon worden bij de beraadslaging en de besluitvorming over de verkoop van deze aandelen. Dat gold ook voor de eigen rol van Werknemer als adviseur van zowel Utrecht Holdings als GenDx in het kader van de verkoop van de aandelen. Werknemer had er niet op mogen vertrouwen dat de nevenfunctie van [betrokkene 1] , die niet was gedocumenteerd, geen probleem zou zijn bij de besluitvorming (rov. 4.16).

3.8

Vanwege het potentieel persoonlijk tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] en het ontbreken van schriftelijke stukken waaruit bleek dat de RvC het persoonlijk tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] onderkende maar er toch mee instemde dat hij betrokken was bij de beraadslaging en de besluitvorming over de verkoop van de aandelen, lag het op de weg van Werknemer om aan de bel te trekken en zich toch direct tot de RvC te wenden. Door dit niet te doen, heeft Werknemer ernstig verwijtbaar gehandeld en het vertrouwen van UU volledig verspeeld. De overige verwijten die UU Werknemer heeft gemaakt zijn door de kantonrechter buiten bespreking gelaten (rov. 4.17 - 4.18).

3.9

Omdat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van Werknemer, is de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 november 2023 en wordt de verzochte verklaring voor recht dat Werknemer geen recht heeft op een transitievergoeding toegewezen. De verzoeken die verband houden met de BNWU-regeling worden afgewezen omdat deze pas zijn gedaan tijdens de mondelinge behandeling en Werknemer zich daar niet goed op heeft kunnen voorbereiden. Het voorwaardelijk tegenverzoek van Werknemer tot toekenning van een billijke vergoeding wordt afgewezen omdat de kantonrechter geen aanknopingspunten ziet om te oordelen dat sprake is geweest van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de kant van UU (rov. 4.20 - 4.24).

3.10

Werknemer is, onder aanvoering van achttien grieven, in hoger beroep gekomen van de beschikking met als doel om de arbeidsovereenkomst met UU te laten herstellen en zo nodig een voorziening te laten treffen voor de periode vanaf 1 november 2023 (datum ontbinding arbeidsovereenkomst door kantonrechter) tot de datum van herstel, dan wel om te verklaren voor recht dat Werknemer niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld met toekenning van de transitievergoeding en een billijke vergoeding.4

3.11

UU heeft verweer gevoerd en tevens incidenteel appel ingesteld. Het incidentele appel is erop gericht om een verklaring voor recht te krijgen dat (i) sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Werknemer en (ii) Werknemer geen aanspraak kan maken op de BWNU.5

3.12

Werknemer heeft in het incidenteel appel verweer gevoerd. Daarna heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden waarbij beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd. Ook is proces-verbaal opgemaakt.

3.13

Bij beschikking van 23 juli 2024 heeft het hof in het principaal appel de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd voor wat betreft de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op 1 november 2023 en de afwijzing van de voorwaardelijke tegenverzoeken van Werknemer. Voor het overige heeft het hof de beschikking van de kantonrechter vernietigd en UU veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding van € 70.888,28 (bruto) en een billijke vergoeding van € 60.000,- (bruto). In het incidenteel appel heeft het hof de verzochte verklaring voor recht dat Werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld afgewezen en heeft het hof zich onbevoegd verklaard ten aanzien van de verzochte verklaring voor recht dat Werknemer geen aanspraak kan maken op de BWNU.

3.14

Het hof heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende aan zijn beslissing ten grondslag gelegd.6

3.15

Het hof overweegt allereerst dat het begrijpt dat UU in de kern vier verwijten maakt aan Werknemer, die vooral liggen in de periode vóór 23 november 2017 (de datum waarop bij Werknemer een acuut hartprobleem ontstond, zie onder 2.9 hiervoor) en/of ná 18 februari 2018 (de datum waarop Werknemer geleidelijk zijn werkzaamheden is gaan opbouwen, zie eveneens onder 2.9 hiervoor). Het hof begrijpt de verwijten als volgt (rov. 4.1):

(a) Werknemer wordt verweten dat hij zelf betaalde nevenwerkzaamheden bij GenDx is gaan verrichten zonder dat vooraf schriftelijk te melden, zonder vooraf schriftelijk om toestemming te vragen en zonder toestemming te hebben gekregen. Ook stelt UU dat Werknemer over het betaalde nevenwerk niet transparant is geweest;

(b) Werknemer heeft niets gedaan, terwijl hij wist dat ook [betrokkene 1] zonder toestemming bij GenDx betaalde nevenwerkzaamheden verrichtte. Werknemer heeft namelijk nagelaten aan de RvC te melden dat [betrokkene 1] een tegenstrijdig belang had. Dat geldt ook voor de periode na 13 maart 2018, toen het Werknemer duidelijk moet zijn geworden dat de verkoop van aandelen in GenDx aan [betrokkene 1] en Werknemer al vóór de verkoop van de aandelen van Utrecht Holdings aan GenDx was bekokstoofd tussen in ieder geval [betrokkene 1] en [betrokkene 4] . Ook heeft hij [betrokkene 1] niet aangesproken op het niet-naleven van de regels rond nevenwerkzaamheden;

(c) Werknemer heeft voorafgaand aan de verkoop door UMCUH van haar aandelenbelang in GenDx op geen enkel moment melding gemaakt aan de RvC en/of UU van de beoogde toekomstige betrokkenheid van hemzelf en [betrokkene 1] bij GenDx als betaald adviseurs dan wel (ook) als aandeelhouders; en

(d) Werknemer heeft in strijd gehandeld met de regels rond het aandeelhouderschap van GenDx. Hij had over participatie in GenDx openheid moeten geven en had voorafgaande schriftelijke toestemming moeten vragen.

3.16

Het hof overweegt dat UU Werknemer niet verwijt dat hij zelf een rol heeft gehad in de waardebepaling van de aandelen van GenDx, dat hij aandelen GenDx voor een bepaalde waarde heeft ingekocht, die aandelen later voor een hogere waarde heeft verkocht en dat hij daarmee miljoenen heeft verdiend (rov. 4.2).7

3.17

Daarnaast stelt het hof vast dat Werknemer gedetacheerd was bij UUH terwijl de verweten gedragingen betrekking hebben op GenDx, waarin noch werkgeefster UU noch UUH, aandelen hielden. Partijen hebben, zo vervolgt het hof, echter ook het handelen en nalaten van Werknemer ten behoeve van UMCUH en van haar deelneming GenDx tot onderdeel van de rechtsstrijd gemaakt. Dat betekent dat bij de beoordeling of er een redelijke grond voor ontslag is en of er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten, ook de gedragingen van Werknemer rond UMCUH en GenDx moeten worden meegenomen (rov. 4.6).

3.18

Ten aanzien van het verwijt vermeld onder 3.15 (a) is de conclusie van het hof dat Werknemer het betaalde advieswerk dat hij vanaf april 2016 deed wel correct heeft gemeld, maar later nevenwerk niet. Werknemer had, zo overweegt het hof, mondeling toestemming om vanaf april 2016 betaald advieswerk voor GenDx te verrichten. Voor het latere onbetaalde nevenwerk (aanloop naar zijn aandeelhouderschap en als niet-uitvoerend bestuurder) had Werknemer in elk geval geen toestemming, waarbij wordt aangetekend dat Werknemer transparant genoeg is geweest over zijn eigen nevenwerk (rov. 4.7-4.31).

3.19

Het verwijt vermeld onder 3.15 (b) gaat naar het oordeel van het hof niet op. Naar het oordeel van het hof is Werknemer geen nalaten te verwijten rond het betaalde nevenwerk van [betrokkene 1] bij GenDx. Werknemer mocht vertrouwen op de mededeling van zijn leidinggevende, ongeacht zijn positie of kennis van het ondernemingsrecht. Op Werknemer rustte geen plicht om de RvC over de positie van [betrokkene 1] nader te informeren, of om in dat verband enige andere actie te ondernemen, zoals het aanspreken van [betrokkene 1] (rov. 4.32-4.34).

3.20

Ook het verwijt dat is vermeld onder 3.15 (c) gaat naar het oordeel van het hof niet op. Het hof overweegt in dit verband dat het de stellingen van UU rond dit derde verwijt zo uitlegt, dat Werknemer een mededelingsplicht had toen hij wist dat [betrokkene 1] als bestuurder van Utrecht Holdings betrokken was bij de verkoop van aandelen van UMCUH in GenDx, terwijl op hetzelfde moment al een aanbod van GenDx aan [betrokkene 1] op tafel lag om als adviseur betrokken te blijven en (mogelijk) aandeelhouder in GenDx te worden (rov. 4.35).

3.21

Het hof overweegt dat vaststaat dat de RvC op 14 december 2017 het besluit nam de aandelen van UMCUH in GenDX te verkopen. Dat betekent, zo vervolgt het hof, dat het verwijt alleen terecht zou kunnen zijn als Werknemer vóór 14 december 2017 wist van het aangeboden aandeelhouderschap van GenDx aan [betrokkene 1] en zijn (doorgaande) betrokkenheid als adviseur, en niets heeft gemeld. Naar het oordeel van het hof is echter niet gebleken dat Werknemer dat toen al wist, los nog van de vraag of er inderdaad een mededelingsplicht over [betrokkene 1] zou bestaan (rov. 4.36-4.39).

3.22

Het vierde en laatste verwijt van UU, zoals vermeld onder 3.15 (d), gaat naar het oordeel van het hof evenmin op. Het hof overweegt dat UU zich in dit verband heeft beroepen op de Beleidsuitgangspunten waarin onder andere is bepaald dat medewerkers die vanuit UU zijn gedetacheerd naar Utrecht Holdings ‘op geen enkele wijze persoonlijk aandelen in Universitaire Spin-offs van uit de Universiteit Utrecht in bezit’ mogen hebben’, om bij Utrecht Holdings belangenverstrengeling te voorkomen. Werknemer heeft onder andere aangevoerd dat zijn leidinggevende en de RvC toestemming hebben gegeven voor het verkrijgen van aandelen in GenDx. Het hof overweegt dat Werknemer geen verwijt kan worden gemaakt, omdat hij af mocht gaan op de goedkeuring die [betrokkene 1] en de RvC hadden gegeven (rov. 4.40-4.42).

3.23

Het hof overweegt tot slot dat UU in dit verband nog noemt dat Werknemer af had moeten zien van zijn eigen aandeelhouderschap en een melding aan de RvC had moeten doen op het moment dat hij wist van het tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] bij de exit van UMCUH uit GenDx. Werknemer wist ten minste vanaf 13 maart 2018 dat [betrokkene 1] , [betrokkene 4] en medeaandeelhouder in GenDx [betrokkene 8] al voor de exit van Utrecht Holdings uit GenDx overeenstemming hadden bereikt over de instap van [betrokkene 1] en Werknemer daarna. Ook dat slaagt naar het oordeel van het hof niet (rov. 4.43; op deze rechtsoverweging wordt uitvoeriger ingegaan bij de bespreking van onderdeel 1 van het cassatiemiddel). Het hof voegt daar nog aan toe dat zelfs als veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat Werknemer de inkoopbrief en de notitie had gelezen nog voordat hij op 6 november 2018 de aandelen in GenDx kocht, dat dan nog de inhoud daarvan niet zodanig is dat Werknemer had moeten afzien van aandelen of bij de RvC melding had moeten maken van het tegenstrijdige belang van [betrokkene 1] (rov. 4.44).

3.24

Alles bij elkaar genomen concludeert het hof dat het tweede, derde en vierde verwijt (zie hiervoor onder 3.15 (b), (c) en (d)) niet wordt overgenomen. Werknemer hoefde geen actie te ondernemen rond het tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] bij het onderhandelen over de exit en de gestelde vooruitzichten op doorgaand adviseurschap en (mogelijk) aandeelhouderschap. Ook is Werknemer geen verwijt te maken dat hij aandeelhouder in GenDx is geworden of dat hij na 13 maart 2018 geen actie heeft ondernomen rond de rol van [betrokkene 1] bij de exit (rov. 4.45).

3.25

Wat overblijft, zo overweegt het hof, is dat Werknemer, zijn (onbetaalde) nevenwerkzaamheden in de aanloop naar het aandeelhouderschap en als niet-uitvoerend bestuurder van GenDx niet heeft gemeld, en dat hij daar geen toestemming voor had. Ook is hij niet helemaal transparant geweest in 2016 over de nevenwerkzaamheden die hij voor GenDx deed. Dit levert echter geen redelijke grond op voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De arbeidsovereenkomst is dus onterecht ontbonden door de kantonrechter. Het hof gaat echter niet over tot herstel, omdat de kans dat de arbeidsovereenkomst na herstel een werkbare invulling zal krijgen zo laag wordt ingeschat dat herstel geen zinvolle keuze is. Het hof kent in plaats daarvan een billijke vergoeding toe aan Werknemer van € 60.000,- (bruto). Nu naar het oordeel van het hof geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van Werknemer, heeft Werknemer aanspraak op de transitievergoeding (rov. 4.46-4.63).

3.26

In het incidenteel appel overweegt het hof tot slot nog dat de verzochte verklaring voor recht dat Werknemer ernstig verwijtbaar heeft gehandeld wordt afgewezen, omdat het hof eerder al heeft vastgesteld dat daarvan geen sprake is (rov. 4.65). Het hof acht zich verder onbevoegd ten aanzien van de verzochte verklaring voor recht ten aanzien van de BWNU-aanspraak. De beslissing over het bestaan van een dergelijke aanspraak is volgens het hof aan het UWV, omdat het UWV beslist over het recht op een WW-uitkering en de BWNU-aanspraak daarmee één op één gelijkloopt (rov. 4.66-4.67).

3.27

UU heeft tijdig8 cassatieberoep ingesteld van de beschikking van het hof van 23 juli 2024. Werknemer heeft een verweerschrift ingediend en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4 Bespreking van het cassatiemiddel

4.1

Het middel bestaat uit drie onderdelen.

4.2

Onderdeel 1 is met verschillende subonderdelen gericht tegen rov. 4.43 van de bestreden beschikking. Die rechtsoverweging luidt als volgt (onderstrepingen toegevoegd):

“4.43 UU noemt tenslotte nog dat [Werknemer] af had moeten zien van zijn eigen aandeelhouderschap en een melding aan de RvC had moeten doen op het moment dat hij wist van het tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] bij de exit van UMCUH uit GenDx. [Werknemer] wist ten minste vanaf 13 maart 2018 dat [betrokkene 1] , [betrokkene 4] en medeaandeelhouder in GenDx [betrokkene 8] al voor de exit van Utrecht Holdings uit GenDx overeenstemming hadden bereikt over de instap van [betrokkene 1] en [Werknemer] daarna. UU baseert haar standpunt kennelijk (in de lezing van het hof) op de Code of Conduct of de eisen van goed ambtenaarschap. Ook dat slaagt niet. [Werknemer] heeft pas op zijn vroegst kennis kunnen nemen van dit gestelde tegenstrijdig belang op 13 maart 2018,toen hij toegang kreeg tot de Dropboxfolder. UU stelt dat in die folder zowel de inkoopbrief, de notitie als het Excelbestand zaten. Hiervoor heeft het hof al vastgesteld dat UU niet goed heeft toegelicht waarom uit het Excelbestand een tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] zou blijken. Daarnaast rust op UU de stelplicht dat en vanaf welk moment [Werknemer] op de hoogte was van de notitie. [Werknemer] heeft gemotiveerd betwist dat hij daarover de beschikking had. Op de zitting bij het hof zei hij dat die notitie pas boven water is gekomen in 2023 in het onderzoek van Deloitte ([Werknemer] noemde het ‘conceptbrief, maar doelt op de notitie). [Werknemer] heeft in dat verband gewezen op een e-mail van Deloitte van 4 mei 2023 waarbij hem de notitie is nagezonden. In dat licht heeft UU onvoldoende onderbouwd dat [Werknemer] voor die tijd al de beschikking had over de notitie en er kennis van heeft genomen.”

4.3

Subonderdeel 1.1 klaagt dat het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat UU in het kader van het verwijt dat Werknemer (in ieder geval) vanaf 13 maart 2018 melding had moeten doen van een tegenstrijdig belang, heeft gewezen op de inkoopbrief, het Excelbestand en de notitie tezamen en op het aanbod van 13 maart 2018. Het hof kon daarom ter motivering van zijn oordeel met betrekking tot het Excelbestand (zie de eerste onderstreping in het citaat) niet volstaan met een verwijzing naar zijn eerdere oordeel in rov. 4.39 van de beschikking.

4.4

Ter toelichting wordt vermeld dat het hof aan het einde van rov. 4.39 beoordeeld heeft of het Excelbestand op zichzelf beschouwd voldoende was voor Werknemer om vóór 14 december 2017 (de datum waarop de RvC goedkeuring gaf voor de verkoop van de aandelen, zie onder 2.11 hiervoor) de RvC te informeren over een tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] . Het verwijt van UU dat het hof beoordeelt in rov. 4.43 e.v., gaat echter over de periode na 13 maart 2018, toen Werknemer wel toegang had tot de Dropboxfolder met daarin (onder andere) de inkoopbrief van 22 november 2017 en het Excelbestand. Zodoende had het hof in rov. 4.43 (opnieuw) moeten beoordelen of Werknemer uit het Excelbestand in samenhang met de inkoopbrief (en de notitie) en overigens ook het aanbod van 13 maart 2018, moest begrijpen dat [betrokkene 1] een tegenstrijdig belang had bij de exit van GenDx.

4.5

Deze klacht slaagt niet. In rov. 4.39 van de beschikking heeft het hof over het Excelbestand overwogen dat het “betrekking heeft op de waardebepaling van de aandelen van GenDX” en dat hieruit “evenmin voldoende duidelijk [blijkt] hoe voor [Werknemer] zou zijn af te leiden dat [betrokkene 1] in beeld was als adviseur of (mogelijk) aandeelhouder”. Dat het hof deze constatering herhaalt in rov. 4.43, is niet onbegrijpelijk. Als uit de inhoud van het Excelbestand vóór 14 december 2017 niet voldoende duidelijk blijkt hoe voor Werknemer daaruit zou zijn af te leiden dat [betrokkene 1] in beeld was als adviseur of (mogelijk) aandeelhouder, dan geldt dat ook voor de periode vanaf 13 maart 2018. De inhoud van het Excelbestand is immers hetzelfde gebleven. Bovendien volgt uit rov. 4.43 dat het hof, anders dan het subonderdeel tot uitgangspunt neemt, de samenhang tussen de inkoopbrief en de notitie en het Excelbestand in de periode vanaf 13 maart 2018 wel heeft beoordeeld. In het oordeel van het hof ligt echter besloten dat, gelet op de inhoud van het Excelbestand, aan het Exelbestand in samenhang met de inkoopbrief en de notitie niet de betekenis toekomt die UU daaraan toekent. Dit feitelijke oordeel is niet onbegrijpelijk.

4.6

Subonderdeel 1.2 klaagt over de tweede onderstreping in het citaat (zie 4.2 hiervoor). Ten eerste (subonderdeel 1.2.1) wordt geklaagd dat het hof met het oordeel dat UU onvoldoende heeft onderbouwd dat Werknemer voor 4 mei 2023 al de beschikking had over de notitie en daar kennis van heeft genomen, de tweeconclusieregel heeft miskend. Het hof heeft namelijk ten onrechte de stellingen van Werknemer dat (i) de notitie niet in de Dropbox zat, maar pas in 2023 boven water is gekomen in het onderzoek van Deloitte en (ii) Werknemer niet op 13 maart 2018 kennis heeft genomen van de notitie, in zijn oordeel betrokken. Deze stellingen hadden eerder, en niet pas tijdens de mondelinge behandeling, moeten worden ingenomen.

4.7

In het verlengde hiervan wordt ten tweede (subonderdeel 1.2.2) geklaagd dat het hof het in art. 19 Rv bedoelde beginsel van hoor en wederhoor heeft veronachtzaamd. Het oordeel van het hof is immers geheel gebaseerd op bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door Werknemer geponeerde stellingen waarop UU, gelet op het verloop van het partijdebat, niet bedacht hoefde te zijn en ten aanzien waarvan geldt dat niet van UU kon worden verwacht dat zij daarop direct zou responderen. Het was voor UU onmogelijk om ter zitting nader te onderbouwen dat de notitie wél in de Dropbox zat en Werknemer deze ook heeft ingezien. UU kan ook niet worden verweten dat zij dat niet op een eerder moment in de procedure heeft gedaan, omdat daarvoor – gelet op de stellingen van Werknemer in zijn beroepschrift – geen enkele aanleiding bestond.

4.8

Beide subonderdelen falen. Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling aan Werknemer verschillende vragen gesteld over de notitie. Die vragen en ook de antwoorden van Werknemer liggen dermate in het verlengde van het al gevoerde partijdebat dat met de vragen en de gegeven antwoorden de tweeconclusieregel niet is miskend en evenmin sprake is van schending van hoor en wederhoor. Dit wordt als volgt toegelicht.

4.9

In de beschikking in eerste aanleg heeft de kantonrechter onder 2.8 als feit vastgesteld dat op 22 november 2017 [betrokkene 4] namens GenDx ter attentie van [betrokkene 1] en Werknemer een brief (daarmee wordt de inkoopbrief bedoeld) aan UMCUH heeft gestuurd, waarin hij € 2.156.046,- heeft geboden voor het belang van UMCUH in GenDx. Uit de berekening in die brief blijkt dat [betrokkene 4] , om tot dat bedrag te komen, meerdere discounts heeft toegepast. [betrokkene 4] schrijft in deze brief ook dat hij hoopt dat [betrokkene 1] en Werknemer nog lang een inbreng als adviseurs van GenDx willen blijven leveren.

4.10

In hoger beroep komt Werknemer op tegen deze vaststelling van de kantonrechter. Werknemer stelt in het beroepschrift dat de overweging van de kantonrechter de suggestie wekt dat de brief aan Werknemer is verstuurd en ook door hem is ontvangen. Werknemer betwist dat. Zie randnr. 16 van het beroepschrift (voetnoot weggelaten):

“16. (…) De overweging van de kantonrechter wekt de suggestie dat de brief aan [Werknemer] is verstuurd en ook door hem is ontvangen. [Werknemer] betwist ook nu in dit appel dat de brief naar hem is verzonden en dat deze door hem is ontvangen. Dit kan ook niet met zekerheid worden vastgesteld: wat Deloitte daaromtrent heeft vermeld in haar rapport is dat zij een brief in Word aantrof die, op basis van de document-eigenschappen, op 22 november 2017 gecreëerd lijkt te zijn, en waarbij bij de auteursnaam de naam van [betrokkene 4] is vermeld. Gesuggereerd wordt dat deze brief in de folder Inkoop van de Dropbox van GenDx stond en dat [Werknemer] daartoe toegang zou hebben. Dat is onjuist. [Werknemer] had destijds nog geen toegang tot de folder Inkoop van de Dropbox van GenDx (zie ook randnummer 57 e.v. hierna). Mr Pasma heeft daar in haar spreekaantekeningen in eerste aanleg (randnummer 2.13) het volgende over gezegd: “Het document is wel aan hem gericht en vast staat ook dat het is verzonden want het document is in de administratie van Utrecht Holdings aangetroffen.” [Werknemer] acht het van belang dat duidelijk wordt hóe en waar het document door UU in de administratie van UH is aangetroffen: als het bijvoorbeeld een mail is geweest aan - of op de PC stond van - (enkel) [betrokkene 1] , dan staat vast, dat [Werknemer] de brief inderdaad, zoals hij stelt, nooit heeft ontvangen, laat staan heeft kunnen zien. UU dient hier helderheid over te verschaffen en zo lang zij dat niet doet, kan niet aangenomen worden dat de brief aan [Werknemer] is verstuurd. [Werknemer] verzoekt het hof - mocht UU hier niet eigener beweging toe overgaan - UU te bevelen hier uitsluitsel over en inzage in te geven.”

4.11

Dit alles gaat uitsluitend over de inkoopbrief en nog niet over de notitie. De notitie komt verderop in het beroepschrift aan bod, bij de toelichting op grief 9. Met die grief komt Werknemer op tegen de overweging van de kantonrechter in rov. 4.16 dat Werknemer kennis had van een mogelijk persoonlijk tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] en dat Werknemer erop had moeten toezien dat [betrokkene 1] dit persoonlijk tegenstrijdig belang voorafgaand aan de verkoop van de aandelen van UMCUH in GenDx expliciet zou melden aan de RvC, zodat de RvC goed geïnformeerd een standpunt kon innemen over de vraag of [betrokkene 1] betrokken kon worden bij de beraadslaging en besluitvorming over de verkoop van deze aandelen en dat dit ook gold voor zijn eigen rol als adviseur van zowel Utrecht Holdings als GenDx in het kader van de verkoop van de aandelen.

4.12

In de toelichting bij deze grief komt wederom de inkoopbrief ter sprake. Ook de notitie komt dan ter sprake. De Werknemer merkt allereerst op dat de kern van de verwijten aan het adres van Werknemer is dat UU een vermoeden heeft dat Werknemer betrokken is geweest bij de benadeling van Utrecht Holdings:

“54. De daadwerkelijke kern van de verwijten aan het adres van [Werknemer] is dat UU een vermoeden heeft dat [Werknemer] betrokken is geweest bij de gestelde benadeling van Utrecht Holdings en dat hij samen met [betrokkene 4] de instap van [betrokkene 1] en hemzelf, na de inkoop van de aandelen GenDx, heeft uitgewerkt en voorbereid, waarbij hij zeer aanzienlijk en welbewust heeft geprofiteerd van de normschendingen van [betrokkene 1] in verband met de inkoop van de aandelen GenDx. UU heeft er in de ontbindingsprocedure echter allerlei argumenten bij betrokken, zoals dat [Werknemer] zijn nevenwerkzaamheden en -inkomsten niet zou hebben gemeld dan wel dat deze niet bekend waren bij zijn werkgever, waarvan UU weet dat die niet juist zijn, in de hoop dat zij redelijke grond van een ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan construeren.(…)”

4.13

Daarna benoemt Werknemer dat dit vermoeden onjuist is en in dit kader komt de inkoopbrief opnieuw aan de orde:

“55. Het bovenstaande vermoeden van UU is echter onjuist. UU heeft daar verder ook geen bewijs voor overgelegd. Ter onderbouwing van haar wankele standpunt heeft UU in eerste aanleg de brief van 22 november 2017 overgelegd (zie procesdossier A, productie 25). Die brief van [betrokkene 4] , met de daarin opgenomen berekeningen, zou [Werknemer] hebben moeten ontvangen en gezien. Die brief was immers mede aan hem gericht en is volgens de UU aangetroffen in de administratie van Utrecht Holdings. Echter, [Werknemer] heeft de brief van 22 november 2017 niet ontvangen, althans niet op of omstreeks 22 november 2017. [Werknemer] verwijst naar het gestelde onder randnummer 16 van dit beroepschrift, waarin hij uiteenzet dat en waarom het belangrijk is dat UU meer duidelijkheid geeft over de vraag hoe de brief in de administratie van Utrecht Holdings terecht is gekomen: per gewone post, als gedateerde en ondertekende brief, of per e-mail, zodat kan komen vast te staan dat deze niet aan [Werknemer] werd/is verzonden.”

4.14

Vervolgens wijst Werknemer op een document dat in de Dropbox is aangetroffen. Dit document is de notitie. Opgemerkt wordt dat Werknemer niet precies weet wat de status is van de notitie en dat het een stuk is dat afkomstig is van [betrokkene 4] en aan [betrokkene 1] is gericht:

“In dit verband wijst [Werknemer] op het hierbij als productie 71 overgelegde document dat in de folder GenDx van de Dropbox is aangetroffen staat:

“ik heb de concept brief, waarover ik vorige week sprak in de dropbox folder gestopt. Ik heb de laatste paragraaf vandaag toegevoegd. Laat maar weten wat je hiervan vindt. In brief is geen rekening gehouden met scenario van doorverkoop van aandelen. Ik wil dat formeel ook scheiden. Overigens ben ik zeer positief gemotiveerd om jou als aandeelhouder er bij te krijgen, even bij [betrokkene 5] gesondeerd en ook hij is zeer positief. [Werknemer] erbij zou leuk zijn, maar dat hoeft niet per se als aandeelhouder. Misschien (ook) wel als (part time) werknemer ?. Kun jij mij jouw prive email adres toe sturen?”

56 [Werknemer] weet niet precies wat de status van dit document is, maar uit het document lijkt te volgen dat het een begeleidend stuk bij de brief van 22 november 2017 is. In het document wordt immers gesproken over “ik heb de concept brief, waarover ik vorige week sprak in de dropbox folder gestopt”. Het lijkt dus een stuk te zijn, dat afkomstig is van [betrokkene 4] . Dit document is verder duidelijk aan [betrokkene 1] gericht. Er wordt immers gesproken over "je" en "jij". Met die "je" en "jij" kan slechts [betrokkene 1] worden bedoeld, aangezien over [Werknemer] en [betrokkene 8] in de derde persoon enkelvoud wordt gesproken. Dat doet [betrokkene 4] uiteraard niet aan [Werknemer] zelf.

57. Uit het document blijkt dat [Werknemer] ten tijde van de exit van UMCUH uit GenDx niet bekend was met de brief van 22 november 2017 en met de daarin opgenomen berekeningen. Dat heeft [Werknemer] in eerste aanleg ook al betoogd (zie procesdossier B, randnummer 78, 94 en 152). De brief staat niet alleen in de administratie van Utrecht Holdings, maar ook in de folder Inkoop van GenDx's Dropbox. [Werknemer] heeft pas op een later moment toegang gekregen tot die folder, namelijk op 13 maart 2018 (de dag waarop hem per e-mail het aanbod werd gedaan om aandelen in GenDx te kopen). [Werknemer] legt als productie 72 de e-mail van Dropbox over waarin staat dat hij op dat moment toegang tot de folder Inkoop van GenDx’s Dropbox kreeg: "[betrokkene 4] shared "GenDx Inkoop" with you". Dit toont aan dat [Werknemer] vóór 13 maart 2018 geen toegang had tot die folder en dus (ten tijde van de exit van UMCUH uit GenDx) niet op de hoogte was van de brief van 22 november 2017 en van de daarin opgenomen berekeningen.”

4.15

Uit het bovenstaande citaat blijkt dat Werknemer de notitie gebruikt om te onderbouwen dat hij ten tijde van de exit van UMCUH uit GenDx niet op de hoogte was van de inkoopbrief. Daarna gaat Werknemer in op de e-mail van Deloitte van 4 mei 2023 aan de advocaat van Werknemer met de mededeling dat twee documenten (waaronder de notitie, die als bijlage met de e-mail is meegestuurd, zie productie 73 van Werknemer) uit de Dropbox zijn gehaald en dat die documenten naar Utrecht Holdings zullen worden gestuurd. Ook stelt Werknemer dat hij niet eerder wist in hoeverre het document (de notitie) relevant zou kunnen zijn in deze procedure, tot hij de e-mail van 13 maart 2018 vond waaruit bleek dat hij zowel dit document (de notitie) als de brief van 22 november 2017 niet eerder had kunnen zien:

“58. UU is al geruime tijd bekend met dit document én met de e-mail van 13 maart 2018. Op 4 mei 2023 informeerde Deloitte [Werknemer] dat er een document uit de Dropbox was gehaald en dat dit document eveneens naar Utrecht Holdings zou worden gestuurd (productie 73). [Werknemer] wist echter niet eerder in hoeverre het document relevant zou kunnen zijn in deze procedure, tot hij de e-mail van 13 maart 2018 vond, waaruit bleek dat hij zowel dit document als de brief van 22 november 2017 niet eerder had kunnen zien (aangezien hij op dat moment nog geen toegang had tot de folder Inkoop van de GenDx Dropbox). De e-mail van 13 maart 2018 is gestuurd naar de zakelijke e-mail van [Werknemer]. Ook deze e-mail was in het bezit van Deloitte en UU. [Werknemer] vraagt zich af waarom UU ook deze documenten zelf niet heeft overgelegd. Dit is immers ontlastend bewijs voor [Werknemer]. Sterker, in de spreekaantekeningen insinueert de UU hierover dat [Werknemer] bewust de datum waarop hij toegang heeft gekregen wilde verzwijgen “maar (hij) kan zich opvallend genoeg niet herinneren vanaf wanneer hij daar toegang toe heeft gekregen”. Het is niet de eerste keer dat UU dat doet, zoals in het verweerschrift in eerste aanleg ook is toegelicht (zie randnummers 10 en 41 hiervoor en bijvoorbeeld procesdossier B, randnummers 16, 64 en 152). Het kenmerkt wederom de aanpak van UU (en Utrecht Holdings) in deze zaak.”

4.16

In het verweerschrift in hoger beroep vermeldt UU dat zij inmiddels beschikt over aanvullende bewijsstukken, waaronder de notitie (zie randnr. 2.1 en 2.2 verweerschrift). In randnr. 4.38 wordt de notitie genoemd als één van de documenten op basis waarvan UU in 4.39 concludeert dat Werknemer en [betrokkene 1] al vóór de exit op 18 december 2017 wisten dat zij daarna (mogelijk) zouden meeprofiteren van de toekomst van GenDx, als betaald adviseurs dan wel (ook) als aandeelhouders. Over de e-mail van Deloitte merkt UU het volgende op:

“4.42. De oordelen van de Rechtbank in rov. 4.16 en 4.17 moeten dus in stand blijven. De stelling van [Werknemer] dat de Universiteit sinds 4 mei 2023 beschikt over de e-mail van [betrokkene 7] van Deloitte, die [Werknemer] als productie 73 heeft ingediend, en de Universiteit deze e-mail in eerste aanleg had moeten indienen, wordt door de Universiteit betwist. De Universiteit heeft deze e-mail niet eerder dan bij lezing van het Beroepschrift gezien. Utrecht Holdings hebben deze niet met de Universiteit gedeeld.”

4.17

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep wordt vervolgens de stelling van UU dat Werknemer (en [betrokkene 1] ) al vóór de exit op 18 december 2017 wisten dat zij daarna (mogelijk) zouden meeprofiteren van de toekomst van GenDx, uitgebreid besproken. Zo stelt de voorzitter op enig moment aan de orde dat volgens UU sprake was van een vooropgezet plan (zie p-v. blz. 14). Namens UU (mr. Fonville) wordt hierop als volgt gereageerd:

Mr. Fonville:

Het punt is dat [Werknemer] in ieder geval op 13 maart 2018 toen de toegang werd verleend in de Dropbox de toelichting van [betrokkene 4] in de brief van november heeft gezien. Daarin stond dat hij ze wilde houden en dat [Werknemer] nog twijfelde, maar dat [betrokkene 1] wel aandeelhouder wilde worden. [Werknemer] wist als bedrijfsjurist dat het een doorgestoken kaart was dat [betrokkene 1] en [betrokkene 8] hadden afgesproken om aandelen te nemen. [Werknemer] wist dat de exit plaatsvond en dat er geen deelnemers waren, want de deal was al bekokstoofd.”

4.18

De voorzitter vraagt hier vervolgens op door waarbij mr. Fonville namens de UU zich op de notitie beroept:

Voorzitter:

Het bekokstoven blijkt dus volgens u uit de brief die in de Dropbox stond?

Mr. Fonville:

Zeker, want het staat er letterlijk in. In de notitie bij de brief aan [Werknemer] van 21 november 2017 zegt [betrokkene 4] dat ze graag [betrokkene 1] als aandeelhouder wilde hebben en misschien [Werknemer] ook. [Werknemer] wist het nog niet zeker, maar [betrokkene 1] , [betrokkene 8] en [betrokkene 4] wisten het al.

(…)

Mr. Fonville:

Het was duidelijk dat [betrokkene 1] , [betrokkene 4] en [betrokkene 8] een één-tweetje hadden gedaan. [Werknemer] wist hoe het was gegaan. Ze moesten transparant zijn naar de Raad van Commissarissen en dat is niet gebeurd. [Werknemer] had aan de bel moeten trekken dat het niet goed was gegaan.

Voorzitter:

Dus het gaat u niet zo zeer om dat [Werknemer] zelf een rol zou verwerven, maar meer dat hij het moest melden over [betrokkene 1] .

Mr. Wierenga [A-G: ook namens UU]:

Ja en dan moest hij zeker niet meedoen.”

4.19

Hierna gaat de voorzitter bij Werknemer doorvragen over de inkoopbrief en notitie (zie blz. 15 van het p-v):

Voorzitter:

[Werknemer], u kreeg toegang tot de Dropbox. Heeft u die brief gezien?

[Werknemer]:

Nee.

Voorzitter:

Zaten de brief en notitie van 22 november 2017 in de Dropbox?

[Werknemer]:

Ik heb de brief en notitie pas gezien nadat ik de Dropbox heb ingezien. Ik weet niet meer wanneer dat was. Ik heb een conceptbrief [A-G: hiermee doelt Werknemer op de notitie] die pas boven water is gekomen in 2023 in het onderzoek met Deloitte.

Voorzitter:

Zegt u dus dat u dit nooit eerder heeft gezien?

Werknemer:

Dat stukje heb ik nooit eerder gezien.

Voorzitter:

Wat dacht u van de notitie van 22 november 2017?

[Werknemer]:

Ik voelde me genomen. Er wordt gezegd: ' [Werknemer] erbij zou leuk zijn, maar dal hoeft niet.' Terwijl het altijd anders werd gepresenteerd.

Voorzitter:

Had u niet het idee dat het gek was dat werd gesproken over aandeelhouderschap, terwijl de deal nog niet eens rond was met UMCUH?

[Werknemer]:

In het notitie staat geen datum. Dan moet je de koppeling maken met de brief. Ik vroeg me af wat er was gebeurd.

Voorzitter:

Ik zag geen datum.

Werknemer

Ik heb het over dat korte stukje. We hebben meermaals daarom gevraagd, omdat het in de administratie van Utrecht Holdings zat. In de eerste instantie ontkenden ze dat, maar in de tweede instantie zat hij er ineens wel in. Ik wil weten of ze kunnen aangeven hoe die in de administratie van Utrecht Holdings zit, want dat betekent dat het ontlastend voor mij kan zijn. Als het expliciet alleen is gemaild naar [betrokkene 1] , kan het zijn dat ik het moet inzien. Wij hebben dat gevraagd, maar dat heeft UU tot op heden niet gedaan. Dus mijn conclusie is dat het niet belastend is geweest.”

4.20

Daarna wil de voorzitter kennelijk naar een ander punt, want hij merkt op (blz. 16 van het p-v):

“Voorzitter:

Als ik dan even kijk naar de aanloop naar de verkoop van de aandelen van UMCUH komt Battery Ventures ook voorbij.”

4.21

Mr. Fonville (namens UU) begint echter weer over de notitie:

“Mr. Fonville:

Productie 71 bij beroepschrift van [Werknemer] is een screenshot van het deskundigenrapport uit de Dropbox waar het om gaat. Dat is heel relevant. U ziet hier op welke data de documenten zijn gewijzigd. Het onderste document is de inkoopbrief en die is gewijzigd op 21 november 2017 om 15.16 uur. De vierde is ‘ik heb de conceptbrief.docx’ en dat is de notitie. Er staan ook Excels in, die [betrokkene 4] , [betrokkene 8] en [betrokkene 1] gebruikten om de instap te modelleren. Die documenten staan in de Dropbox. Op het moment dat hij 13 maart 2018 in de Dropbox kon, zag hij de notitie staan met de data waarop het is gewijzigd.

[Werknemer]:

Ik heb dat zelf toegevoegd.

Mr. Meuleman [A-G: namens Werknemer]:

Het screenshot komt niet uit het officiële document. Wij hebben in beroepschrift aangeven dat we dat er zelf bij hebben gedaan om te laten zien dat het document 21 november 2017 is aangemaakt.

[Werknemer]:

De reden daarvoor was dat Deloitte na het onderzoek tot onze verbazing een brief stuurde aan mr. Van der Pijl met de mededeling dat ze een aantal documenten zijn tegengekomen die aan de werkgever zijn gegeven zonder daar een vindplaats bij gegeven te hebben. Dat heb ik er dus bij gedaan. De toegang tot de Dropbox was voor het Excelbestand, en de aanname van Universiteit was dat ik de hele Dropbox had.”

4.22

Daarna kondigt de voorzitter aan weer terug te willen naar het verkoopproces en stelt aan mr. Fonville de vraag waarom Battery Ventures zo belangrijk is (zie onderaan blz. 16 van het p-v).

4.23

Uit het voorgaande komt naar voren dat Werknemer in het beroepschrift een beroep heeft gedaan op de e-mail van Deloitte van 4 mei 2023 waarbij de notitie als bijlage was gevoegd. Uit zijn stellingen volgt dat de ontvangst van deze notitie hem aan het denken heeft gezet over de inkoopbrief (zie hiervoor onder 4.14 en 4.15). Hoewel Werknemer in zijn beroepschrift niet expliciet heeft gesteld dat hij de notitie niet eerder had gezien, ligt deze stelling daar al wel in besloten. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het hof tijdens de mondelinge behandeling Werknemer heeft bevraagd over het moment waarop Werknemer de notitie voor het eerst had gezien, helemaal gelet op de stelling van UU dat Werknemer wist hoe het was gegaan. De stelling van Werknemer dat hij de notitie pas heeft gezien met de e-mail van Deloitte van 4 mei 2023, ligt daarmee dermate in het verlengde van het partijdebat dat van een schending van de tweeconclusieregel geen sprake kan zijn. Evenmin is sprake van schending van hoor en wederhoor. UU is na de desbetreffende stelling van Werknemer dat hij de notitie pas had gezien met de e-mail van Deloitte, nog weer aan het woord geweest over de notitie (zie citaten hiervoor over 4.21). Daarmee had UU voldoende gelegenheid om op de desbetreffende stelling van Werknemer te reageren.

4.24

Subonderdeel 1.2 faalt dus.

4.25

Subonderdeel 1.3 klaagt dat het oordeel van het hof dat UU onvoldoende heeft onderbouwd dat Werknemer voor 4 mei 2023 al de beschikking had en kennis heeft genomen van de notitie, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omdat daarin – tegen de achtergrond van het partijdebat – te hoge eisen aan de stelplicht en bewijslast van UU en/of te lage eisen aan de daarmee samenhangende betwistplicht van Werknemer worden gesteld.

4.26

Gewezen wordt op de stellingen van Werknemer in het beroepschrift dat de notitie ‘is aangetroffen’ in de Dropboxfolder GenDx en dat Werknemer dit document (evenals de inkoopbrief) niet eerder had kunnen zien dan op 13 maart 2018, aangezien hij voor die datum nog geen toegang had tot de folder Inkoop van de GenDx Dropbox. Daarmee, zo vervolgt de klacht, valt niet te verenigen dat Werknemer later bij gelegenheid van de mondelinge behandeling aanvoert dat hij de notitie zelf aan de Dropbox heeft toegevoegd nadat deze op 4 mei 2023 boven water is gekomen in verband met het onderzoek van Deloitte. Dit maakt, aldus nog steeds de klacht, de stellingen van Werknemer over de vraag of de betreffende documenten zich in de Dropbox bevonden en of hij ze heeft ingezien op zijn minst ongeloofwaardig en onder deze omstandigheden kon niet van UU worden verlangd dat zij zou onderbouwen dat Werknemer de beschikking had over de betreffende notitie en deze heeft ingezien, maar lag het juist op de weg van Werknemer om in het kader van zijn betwisting nadere gegevens aan te voeren waaruit blijkt dat de notitie zich niet in de Dropbox bevond en hij deze niet heeft ingezien, aldus nog steeds de klacht.

4.27

Deze klacht faalt, omdat zij berust op het onjuiste uitgangspunt dat sprake is van tegenstrijdige stellingen van Werknemer. Daarvan is geen sprake. In het beroepschrift heeft Werknemer onder randnr. 55 verwezen naar een document dat in de folder GenDx van de Dropbox staat en dat als productie 71 bij het beroepschrift wordt overgelegd (zie hiervoor onder 4.13). Productie 71 is een screenshot van de Dropbox folder. Op de screenshot is onder andere te zien wanneer het document (de notitie) is gewijzigd.

4.28

Tijdens de mondelinge behandeling brengt mr. Fonville namens UU productie 71 ter sprake (blz. 16 p-v mondelinge behandeling hoger beroep, onderstreping toegevoegd):

Mr. Fonville:

Productie 71 bij beroepschrift van [Werknemer] is een screenshot van het deskundigenrapport uit de Dropbox waar het om gaat. Dat is heel relevant. U ziet hier op welke data de documenten zijn gewijzigd. Het onderste document is de inkoopbrief en die is gewijzigd op 21 november 2017 om 15.16 uur. De vierde is ‘ik heb de conceptbrief.docx’ en dat is de notitie. Er staan ook Excels in, die [betrokkene 4] , [betrokkene 8] en [betrokkene 1] gebruikten om de instap te modelleren. Die documenten staan in de Dropbox. Op het moment dat hij 13 maart 2018 in de Dropbox kon, zag hij de notitie staan met de data waarop het is gewijzigd.

[Werknemer:]
Ik heb dat zelf toegevoegd.

Mr. Meuleman:

Het screenshot komt niet uit het officiële document. Wij hebben in beroepschrift aangeven dat we dat er zelf bij hebben gedaan om te laten zien dat het document 21 november 2017 is aangemaakt.

[Werknemer]:
De reden daarvoor was dat Deloitte na het onderzoek tot onze verbazing een brief stuurde aan mr. Van der Pijl met de mededeling dat ze een aantal documenten zijn tegengekomen die aan de werkgever zijn gegeven zonder daar een vindplaats bij gegeven te hebben. Dat heb ik er dus bij gedaan. De toegang tot de Dropbox was voor het Excelbestand, en de aanname van Universiteit was dat ik de hele Dropbox had.”

4.29

Uit het bovenstaande citaat volgt dat mr. Fonville opmerkt dat productie 71 een screenshot is van het deskundigenrapport. Daarop antwoordt de Werknemer dat hij dat (daarmee doelend op de screenshot) zelf heeft toegevoegd en mr. Meuleman merkt ter verdere toelichting op dat het screenshot niet uit het officiële document (daarmee doelend op het deskundigenrapport) komt, maar dat zij zelf de screenshot hebben gemaakt en toegevoegd aan het beroepschrift. De reacties van Werknemer en mr. Meuleman zien dus op de stelling van mr. Fonville dat sprake is van een screenshot uit het deskundigenrapport, waarmee m.i. gedoeld wordt – of althans is dit zo door Werknemer en mr. Meuleman opgevat – het onderzoeksrapport van Deloitte. Werknemer en mr. Meuleman maken duidelijk dat het desbetreffende screenshot niet uit het rapport van Deloitte komt, maar dat zij die zelf hebben gemaakt dan wel hebben toegevoegd aan het beroepschrift. Werknemer heeft dus niet, anders dan het subonderdeel tot uitgangspunt neemt, tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat hij de notitie zelf aan de Dropbox heeft toegevoegd. Werknemer heeft een screenshot van de Dropbox – waaruit dus blijkt dat de notitie in de Dropbox zat – als productie bij het beroepschrift toegevoegd. Dit is volledig in lijn met de stellingen van Werknemer in het beroepschrift.

4.30

Om dezelfde reden faalt de motiveringsklacht van het subonderdeel. Geklaagd wordt dat het oordeel van het hof ‘althans’ onbegrijpelijk is, omdat het hof in rov. 4.43 – zonder nadere motivering – heeft beslist dat de stelling van Werknemer tijdens de mondelinge behandeling dat de notitie pas in 2023 in het onderzoek van Deloitte boven water is gekomen, een voldoende gemotiveerde betwisting inhoudt van de stelling van UU dat Werknemer op 13 maart 2018 de inkoopbrief, de notitie en het Excelbestand heeft ingezien, terwijl de stellingen van Werknemer tijdens de mondelinge behandeling niet te verenigen zijn met zijn stellingen in het beroepschrift. Zoals hiervoor onder 4.29 al is toegelicht, is geen sprake van onverenigbare stellingen.

4.31

Onderdeel 1 faalt dus volledig. Voor de volledigheid kan hierbij nog worden opgemerkt dat UU geen belang heeft bij de klachten van dit subonderdeel. Rov. 4.43 en 4.44 zijn namelijk afzonderlijke, zelfstandige dragende gronden voor de verwerping door het hof van het verwijt van UU dat Werknemer af had moeten zien van zijn eigen aandeelhouderschap en een melding aan de RvC had moeten doen op het moment dat hij wist van het tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] bij de exit van UMCUH uit GenDX. De klachten gericht tegen rov. 4.44 (waarbij het hof veronderstellenderwijs ervan uitgaat dat Werknemer wél op 6 november 2018 al bekend was met de inkoopbrief, de notitie en het Excelbestand), zijn tevergeefs voorgesteld, zoals hierna bij de bespreking van onderdeel 2 zal blijken. Dit maakt dat UU geen belang heeft bij de klachten van onderdeel 1.

4.32

Onderdeel 2 is met verschillende klachten gericht tegen rov. 4.44:

“4.44 Zelfs als veronderstellenderwijs ervan uit wordt gegaan dat [Werknemer] de inkoopbrief en de notitie had gelezen vóórdat hij op 6 november 2018 de aandelen in GenDx kocht, dan nog is de inhoud daarvan niet zodanig dat [Werknemer] had moeten afzien van aandelen of bij de RvC melding had moeten maken van het tegenstrijdige belang van [betrokkene 1] . Immers, [betrokkene 4] spreekt in de inkoopbrief niets anders uit dan de hoop dat [betrokkene 1] en [Werknemer] nog als adviseurs verbonden zouden blijven. Uit de tekst van de notitie blijkt ook niet meer dan dat [betrokkene 4] en [betrokkene 8] graag zouden willen dat [betrokkene 1] aandeelhouder zou worden (‘ben ik zeer positief gemotiveerd om jou als aandeelhouder er bij te krijgen, even bij [betrokkene 5] gesondeerd en ook hij is zeer positief’). Concrete overeenstemming over deelname op dat moment blijkt hier niet uit. [Werknemer] heeft terecht nog erop gewezen dat een echt aanbod tot deelname aan hem en [betrokkene 1] pas is gekomen in maart 2018 [A-G: voetnoot weggelaten] en dat pas in november 2018, dus bijna een jaar na de inkoopbrief en de notitie en na gesprekken over de prijs en de voorwaarden, daadwerkelijk aandelen in GenDx zijn gekocht. De inkoopbrief noch de notitie, noch de combinatie daarvan zijn daarom concreet genoeg om, samen met het tijdsverloop, in redelijkheid van [Werknemer] te verwachten af te zien van aandeelhouderschap of een melding te doen aan de RvC dat er een tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] had gespeeld.”

4.33

Het middel vermeldt dat dit oordeel aldus dient te worden begrepen, dat Werknemer – ondanks diens kennis van de aanwezigheid van een tegenstrijdig belang bij [betrokkene 1] – pas een melding hoefde te doen van dit tegenstrijdige belang zodra (Werknemer zou weten dat) door GenDx een concreet aanbod was gedaan aan [betrokkene 1] om aandeelhouder te worden. Geklaagd wordt, onder randnummer 2.23, dat het hof miskent dat Werknemer (als senior bedrijfsjurist) direct, althans zo spoedig mogelijk melding moest doen van een (voor Werknemer) kenbaar tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] . Indien het hof dit niet heeft miskend, dan is het oordeel onbegrijpelijk tegen de achtergrond van de stellingen van UU dat bij [betrokkene 1] een tegenstrijdig belang aanwezig was, dat Werknemer daarvan op de hoogte was en zorg diende te dragen voor het naleven van deze regelen door van het tegenstrijdig belang bij [betrokkene 1] melding te maken bij de RvC.

4.34

Deze klachten falen, omdat zij berusten op een onjuiste lezing van de bestreden overweging (rov. 4.44). In rov. 4.43 heeft het hof overwogen (onderstreping toegevoegd):

“UU noemt dat Werknemer af had moeten zien van zijn eigen aandeelhouderschap en een melding aan de RvC had moeten doen op het moment dat hij wist van het tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] bij de exit van UMCUH uit GenDx. Werknemer wist ten minste vanaf 13 maart 2018 dat [betrokkene 1] , [betrokkene 4] en medeaandeelhouder in GenDx [betrokkene 8] al voor de exit van Utrecht Holdings uit GendX overeenstemming hadden bereikt over de instap van [betrokkene 1] en Werknemer daarna.(…). Ook dat slaagt niet. [Werknemer] heeft pas op zijn vroegst kennis kunnen nemen van dit gestelde tegenstrijdig belang op 13 maart 2018,toen hij toegang kreeg tot de Dropboxfolder. (…)”

4.35

Uit dit citaat blijkt dat het hof de stellingen van UU zo uitlegt, dat volgens UU het tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] eruit bestond dat [betrokkene 1] , [betrokkene 4] en medeaandeelhouder in GenDX [betrokkene 8] al voor de exit van Utrecht Holdings uit GendX overeenstemming hadden bereikt over de instap van [betrokkene 1] . Deze uitleg van stellingen, die is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en in cassatie slechts beperkt kan worden getoetst, is in cassatie onbestreden. Het hof respondeert in rov. 4.43, maar ook in rov. 4.44 op het door UU gestelde tegenstrijdige belang van [betrokkene 1] . De overweging in rov. 4.44 dat concrete overeenstemming over deelname niet blijkt uit de inkoopbrief en evenmin uit de notitie moet dan ook tegen deze achtergrond worden bezien. Het hof respondeert dus op de stellingen van UU dat sprake was van een tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] , omdat al overeenstemming was bereikt over de instap. Daarvan is naar het oordeel van het hof niet gebleken. In rov. 4.44 kan niet worden gelezen dat Werknemer ondanks diens kennis van de aanwezigheid van een tegenstrijdig belang bij [betrokkene 1] , pas een melding hoefde te doen zodra een concreet aanbod was gedaan aan [betrokkene 1] om aandeelhouder te worden in GenDx.

4.36

Daarnaast bevat onderdeel 2 onder randnummer 2.24 (en 2.26) de klacht dat voor zover het hof in zijn oordeel ervan uitgaat dat geen sprake is van een tegenstrijdig belang, op de grond dat slechts sprake kan zijn geweest van een (voor Werknemer kenbaar en aan de RvC te melden) tegenstrijdig belang van Werknemer, als door GenDx een concreet aanbod zou zijn gedaan aan [betrokkene 1] om aandeelhouder te worden, het oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting over de regels inzake tegenstrijdig belang van bestuurders, hetzij het oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Deze klacht faalt, omdat zij berust op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking. Zoals hiervoor onder 4.35 al is toegelicht, respondeert het hof in rov. 4.44 op het door UU gestelde tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] dat eruit bestond dat al overeenstemming was bereikt over de instap van [betrokkene 1] voor de exit van Utrecht Holdings uit GenDx.

4.37

De motiveringsklacht onder randnummer 2.27 houdt in dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat het oordeel dat pas op 13 maart 2018 een echt aanbod tot deelname is gekomen aan Werknemer en [betrokkene 1] , hoe dan ook niet kan bijdragen aan de beslissing dat Werknemer op 13 maart 2018 geen melding hoefde te doen van een tegenstrijdig belang. UU heeft namelijk aan haar verwijt mede ten grondslag gelegd dat het aanbod van 13 maart 2018 reden had moeten zijn om melding te doen van een tegenstrijdig belang bij [betrokkene 1] , nu daaruit onder meer bleek dat het aanbod een tegenprestatie was voor (onder andere) het faciliteren van de uitkoop van UMCUH in GenDx en de inkoopprijs van [betrokkene 1] en Werknemer was gekoppeld aan de uitkooprijs van UNCUH, aldus de klacht.

4.38

Ook deze klacht faalt, omdat zij berust op een onjuiste lezing van de bestreden rechtsoverweging. In rov. 4.44 heeft het hof tot uitgangspunt genomen dat Werknemer de inkoopbrief en de notitie had gelezen voordat hij op 6 november 2018 de aandelen in GenDx kocht, maar dat dan nog de inhoud van die stukken niet zodanig was dat Werknemer op grond daarvan had moeten afzien van het aankopen van aandelen of bij de RvC melding had moeten maken van het tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] . Dit omdat, kort gezegd, overeenstemming over deelname niet uit die stukken blijkt. Het hof voegt daar vervolgens aan toe dat een aanbod aan Werknemer en [betrokkene 1] pas in maart 2018 is gekomen, en dat pas in november 2018 de aandelen daadwerkelijk zijn gekocht. Dit brengt het hof tot zijn oordeel dat ‘de inkoopbrief noch de notitie, noch de combinatie daarvan concreet genoeg zijn om, samen met het tijdsverloop, in redelijkheid van Werknemer verwachten af te zien van aandeelhouderschap of een melding te doen aan de RvC dat er een tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] had gespeeld’. Hieruit blijkt dat het hof van oordeel is dat, gegeven enerzijds het feit dat uit de bewuste stukken geen overeenstemming over deelname blijkt en anderzijds het tijdsverloop, in redelijkheid niet van Werknemer kon worden verwacht om voor 6 november 2018 een melding te doen aan de RvC dat sprake was van een tegenstrijdig belang bij [betrokkene 1] . Dat in redelijkheid niet van Werknemer kon worden verwacht om voor 6 november 2018 een melding te doen aan de RvC dat sprake was van een tegenstrijdig belang bij [betrokkene 1] , heeft het hof dus breder gemotiveerd dan de klacht suggereert.

4.39

Voor zover de klacht zou behelzen dat Werknemer enkel op grond van het aanbod van 13 maart 2018 de bedoelde meldingsplicht zou hebben, dan geldt dat de klacht eveneens faalt. In rov. 4.43 heeft het hof, zoals hiervoor al is opgemerkt, de stellingen van UU zo uitgelegd dat volgens UU het tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] eruit bestond dat [betrokkene 1] , [betrokkene 4] en medeaandeelhouder in GenDX [betrokkene 8] al voor de exit van Utrecht Holdings uit GendX overeenstemming hadden bereikt over de instap van [betrokkene 1] en dat Werknemer dit tenminste vanaf 13 maart 2018 wist. Daarna overweegt het hof dat Werknemer pas op zijn vroegst kennis heeft genomen van het gestelde tegenstrijdige belang op 13 maart 2018 toen hij toegang kreeg tot de Dropboxfolder waarin, volgens UU, de inkoopbrief, de notitie en het Excelbestand zaten. Kortom, het hof heeft, in rov. 4.43, de stellingen van UU zo uitgelegd dat het tegenstrijdige belang van [betrokkene 1] voor Werknemer had moeten blijken uit de inkoopbrief, die notitie en het Excelbestand. Deze onderdelen uit rov. 4.43 worden in cassatie niet bestreden. In rov. 4.44 bouwt het hof voort op de in rov. 4.43 gegeven, onbestreden, uitleg van de stellingen van UU. Reeds daarom faalt de klacht. Daarbij valt nog op te merken dat het hof wel oog heeft gehad voor de stellingen van UU dat het gedane aanbod een tegenprestatie was voor (onder andere) het faciliteren van de uitkoop van UMCUH in GenDx en de inkoopprijs van [betrokkene 1] en Werknemer was gekoppeld aan de uitkooprijs van UMCUH. Het hof heeft dit immers met zoveel woorden in rov. 3.16 als feit vastgesteld (zie onder 2.17 hiervoor) en in rov. 4.2 onder andere overwogen dat UU Werknemer niet verwijt dat hij aandelen GenDx voor een bepaalde waarde (en dus met de in rov. 3.16 genoemde kortingen) heeft ingekocht. Het hof heeft deze stellingen echter niet zo uitgelegd dat die door UU ten grondslag zijn gelegd aan een meldingsplicht van Werknemer. Dat is, gelet op de in de voetnoten genoemde vindplaatsen, niet onbegrijpelijk.

4.40

Tot slot bevat onderdeel 2 onder randnr. 2.28 en 2.29 nog een voortbouwklacht, die erop neerkomt dat bij het slagen van een van de klachten uit onderdeel 1 of onderdeel 2, het oordeel van het hof in rov. 4.42 van de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Nu de onderdelen 1 en 2 tevergeefs zijn voorgesteld, faalt ook deze voortbouwklacht.

4.41

Onderdeel 2 faalt dus volledig.

4.42

Onderdeel 3 is gericht tegen de laatst volzin van rov. 4.38 van de bestreden beschikking. Voor de leesbaarheid citeer ik eerst rov. 4.38 in haar geheel (onderstreping van laatste volzin toegevoegd):

“4.38 UU wijst daarnaast voor wetenschap van [Werknemer] van doorlopend adviseurschap van [betrokkene 1] naar de inkoopbrief van 22 november 2017. Daarin spreekt [betrokkene 4] de hoop uit dat [Werknemer] en [betrokkene 1] nog lang als adviseurs inbreng willen leveren (3.14). Volgens UU is de inkoopbrief aan [Werknemer] gestuurd, omdat die in de administratie van Utrecht Holdings is aangetroffen. [Werknemer] heeft betwist de inkoopbrief te hebben ontvangen. Terecht stelt [Werknemer] daarbij vast dat UU niet heeft toegelicht hoe en waar het document in de administratie zou zijn aangetroffen, bijvoorbeeld als e-mail of als document op de computer van alleen [betrokkene 1] . Omdat UU daarover geen informatie heeft verschaft en ook bijvoorbeeld geen getekende versie op briefpapier heeft overgelegd [..], oordeelt het hof dat niet gebleken is dat [Werknemer] de inkoopbrief heeft ontvangen. Daar komt bij dat niet duidelijk is gemaakt waarom [Werknemer] nog een mededelingsplicht over [betrokkene 1] zou hebben, als de inkoopbrief van 22 november 2017 in de administratie is aangetroffen en Utrecht Holdings er dus al over beschikte.”

4.43

Het onderdeel vermeldt dat het onderstreepte gedeelte in het citaat wordt aangevallen voor het geval dit oordeel de verwerping door het hof in rov. 4.44 van het verwijt van UU dat Werknemer in ieder geval op 13 maart 2018 een melding had moeten doen van het tegenstrijdig belang van [betrokkene 1] en had moeten afzien van zijn eigen aandeelhouderschap omdat hij op dat moment inzage had in (onder meer) de inkoopbrief, zelfstandig kan dragen.

4.44

Voor zover hiermee wordt bedoeld dat het onderstreepte gedeelte van rov. 4.38 dragend is geweest voor het hof van de verwerping van het verwijt in rov. 4.44, faalt het onderdeel wegens een verkeerde lezing van de bestreden beschikking. Uit niets blijkt immers dat het onderstreepte gedeelte van rov. 4.38 dragend is geweest voor het hof voor de verwerping van het verwijt in rov. 4.44. Het onderdeel licht ook niet toe waar dit uit zou kunnen blijken.

4.45

Voor zover met de voorwaarde wordt bedoeld dat het onderstreepte gedeelte van rov. 4.38 wordt bestreden met het oog op een eventuele verwijzingsprocedure waarin het verwijt in rov. 4.44 opnieuw door het verwijzingshof zal worden beoordeeld (en in die beoordeling zou de omstandigheid genoemd in rov. 4.38 dan wellicht een rol kunnen spelen), faalt het onderdeel bij gebrek aan belang. De onderdelen 1 en 2 kunnen immers niet tot vernietiging van de bestreden beschikking leiden.

4.46

Bij deze stand van zaken behoeven de twee klachten van onderdeel 3 (zie onder randnr. 2.32 en randnr. 2.33) geen bespreking.

5 Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

1 Hof Arnhem – Leeuwarden 23 juli 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4863.

2 Het hof verwijst hier in voetnoot i naar productie 57 van het verweerschrift in hoger beroep.

3 Zie rov. 4.2 tot en met 4.4 van de beschikking in eerste aanleg, Rb. Midden-Nederland (ktr. Utrecht) 20 oktober 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:5498.

4 Zie rov. 2.3 van de hofbeschikking.

5 Zie rov. 2.3 van de hofbeschikking.

6 Op te merken is nog dat UU ter zitting bij het hof heeft gevraagd de procedure aan te houden wanneer het hof zou oordelen dat UU onvoldoende heeft aangetoond dat sprake is van ernstig verwijtbaar gedrag, in welk verband UU heeft verwezen naar een procedure op grond van art. 843a Rv tussen Utrecht Holdings en Werknemer. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, onder andere om dat UU tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft verklaard dat UU over voldoende stukken beschikt om deze arbeidsrechtelijke procedure te voeren (rov. 2.4 en p. 3-4 van het p-v van de mondelinge behandeling). Bij arrest van 15 oktober 2024 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden het art. 843a Rv-verzoek van Utrecht Holdings toegewezen (ECLI:NL:GHARL:2024:6309).

7 Het hof verwijst hier in voetnoot ii naar het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep, p. 23-24.

8 De procesinleiding is op 22 oktober 2024 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.