1 Inleiding en samenvatting
1.1
Deze Wvggz-procedure stelt de vraag aan de orde of de klachtenregeling uit hoofdstuk 10 van de Wvggz ook van toepassing is op een besluit van de zorgaanbieder tot beëindiging van vrijwillige (dus: niet-verplichte) zorg. Met de rechtbank meen ik dat de beëindiging van vrijwillige zorg buiten het bereik van de klachtenregeling valt.
1.2
Ten aanzien van betrokkene is een zorgmachtiging verleend, die onder andere voorziet in de mogelijkheid van opnemen in een accommodatie. Deze vorm van gedwongen zorg is ten aanzien van betrokkene enkel ingezet voor kortdurende opnames op de High & Intensive Care van de instelling, maar niet voor zijn reguliere verblijf in de woonvoorziening. Daar verbleef betrokkene op vrijwillige basis. Dit verblijf is geëindigd nadat betrokkene was ontslagen. De zorgverantwoordelijke ziet mogelijkheden voor zorg in een ambulante setting.
1.3
Het besluit hem te ontslaan uit de accommodatie is door betrokkene voorgelegd aan de regionale klachtencommissie (art. 10:3 Wvggz). Deze commissie heeft zich onbevoegd verklaard en daarnaast geoordeeld dat de klacht niet-ontvankelijk is. Vervolgens heeft betrokkene zich tot de rechtbank gewend (art. 10:7 Wvggz). Hij heeft onder meer erover geklaagd dat de instelling, door het beëindigen van de zorg in de betreffende woonvoorziening, in strijd handelt met haar zorgplicht (art. 8:7 lid 1 Wvggz). De rechtbank heeft de klacht ongegrond verklaard. Mijns inziens falen de cassatieklachten.
2. Feiten en procesverloop1
2.1
Sinds 2021 woont betrokkene, geboren in 1962, in de [woonvoorziening] (hierna: [woonvoorziening]), nadat hij een periode in de gevangenis heeft gezeten en via een tbs-kliniek bij de instelling terecht is gekomen. [woonvoorziening] maakt deel uit van een Wvggz-accommodatie van de instelling.
2.2
Bij beschikking van 19 oktober 20232 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) ten aanzien van betrokkene een zorgmachtiging verleend voor de duur van een jaar, tot en met 19 oktober 2024. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene lijdt aan een psychische stoornis in de vorm van bipolaire stemmingsstoornissen, aan disruptieve, impulsbeheersings- en andere gedragsstoornissen, en aan middelengerelateerde en verslavingsstoornissen. Een eerdere opname heeft op vrijwillige basis plaatsgevonden. De zorgmachtiging voorziet in de mogelijkheid tot het verlenen van verplichte zorg bestaande uit onder meer toediening van medicatie, insluiten en opnemen in een accommodatie indien de situatie dit vergt (kort gezegd: als betrokkene decompenseert).
2.3
Op 27 augustus 2024 heeft de zorgverantwoordelijke, na eerdere schriftelijke waarschuwingen, per brief aan betrokkene meegedeeld dat hij gelet op zijn gedrag per 24 september 2024 wordt ontslagen uit de instelling.
2.4
Bij brief van 5 september 2024 heeft betrokkene een klacht ingediend bij de Regionale Klachtencommissie Midden en West Brabant (hierna: de klachtencommissie) tegen het besluit van de zorgverantwoordelijke tot (gedwongen) ontslag uit [woonvoorziening]. Betrokkene wenst zorg in [woonvoorziening] te blijven ontvangen. Volgens hem is de instelling daartoe verplicht op grond van art. 8:7 lid 1 Wvggz.
2.5
Bij beslissing van 11 september 20243 heeft de klachtencommissie zich onbevoegd verklaard en tevens geoordeeld dat de klacht niet-ontvankelijk is. Redengevend voor die beslissing is dat betrokkene opkomt tegen ontslag uit een vrijwillige woonvorm, waardoor verplichte zorg niet aan de orde is en zodoende de Wvggz in zoverre niet van toepassing is. De beslissing van de klachtencommissie is op 16 september 2024 aan betrokkene verstuurd.
2.6
Bij beschikking van 18 september 20244 heeft de rechtbank ten aanzien van betrokkene een aansluitende zorgmachtiging verleend voor de duur van een jaar. Hierin zijn dezelfde vormen van verplichte zorg opgenomen als in de zorgmachtiging van 19 oktober 2023, met uitzondering van het verrichten van medische controles. Tegen deze beschikking heeft betrokkene geen cassatieberoep ingesteld.
2.7
Op 20 september 2024 is namens betrokkene een verzoekschrift ingediend ter verkrijging van een beslissing van de rechtbank op de voet van art. 10:7 Wvggz. Betrokkene verzoekt de rechtbank (i) te bepalen dat de klachten die hij bij de klachtencommissie had ingediend, gegrond zijn, (ii) de instelling te verplichten de zorg te verlenen bestaande uit de opname van betrokkene in [woonvoorziening] en (iii) de instelling te verbieden betrokkene uit deze accommodatie te ontslaan. Het verzoek bevat twee klachten. Klacht 1 voert aan dat de klachtencommissie zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard en de klacht ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Klacht 2 komt erop neer dat de instelling, door het beëindigen van de zorg in [woonvoorziening], in strijd handelt met de in art. 8:7 lid 1 Wvggz opgenomen zorgplicht.
2.8
Betrokkene heeft de rechtbank tevens verzocht om schorsing van de bestreden beslissing op grond van art. 10:9 Wvggz. Dit schorsingsverzoek is op 27 september 2024 mondeling behandeld, waarbij betrokkene, zijn advocaat en de zorgverantwoordelijke zijn gehoord.5 Bij beschikking van diezelfde dag heeft de rechtbank het verzoek tot schorsing van de beslissing van de zorgverantwoordelijke tot gedwongen ontslag afgewezen.6
2.9
Met betrekking tot het verzoek als bedoeld in art. 10:7 Wvggz heeft met instemming van partijen op 2 oktober 2024 een mondelinge behandeling plaatsgevonden ten overstaan van een rechter-commissaris, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. De instelling heeft naar voren gebracht dat betrokkene vrijwillig op [woonvoorziening] woont, dat de in de zorgmachtiging opgenomen verplichte zorg ‘opnemen in een accommodatie’ hiervoor dan ook niet is ingezet, en dat de verplichte zorg enkel ziet op een opname op de afdeling High & Intensive Care (HIC) in geval betrokkene psychisch decompenseert. Die opnames zijn bedoeld voor het stabiliseren van de bipolaire stemmingsstoornis van betrokkene, en niet voor de disruptieve impulsbeheersingsstoornis waaruit de gedragsproblematiek van betrokkene voortvloeit en waarvoor betrokkene niet in [woonvoorziening] wordt behandeld. De zorgverantwoordelijke ziet mogelijkheden om betrokkene in een ambulante setting hulp en ondersteuning te bieden, waarbij het ambulante team er op toeziet dat betrokkene zijn medicatie blijft innemen.
2.10
Bij beschikking van 18 oktober 20247 (hierna: de bestreden beschikking) heeft de rechtbank (meervoudig) klacht 1 niet-ontvankelijk verklaard (rov. 5.2 en dictum) en klacht 2 ongegrond verklaard (rov. 5.3-5.9 en dictum).
2.11
Namens betrokkene is op 20 januari 2025 – tijdig – cassatieberoep ingesteld.
2.12
Door de instelling is op 24 maart 2025 een verweerschrift ingediend.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen, die zijn gericht tegen respectievelijk de oordelen van de rechtbank dat de eerste klacht niet-ontvankelijk is voor zover betrokkene heeft bedoeld de beslissing van de klachtencommissie ter beoordeling aan de rechtbank voor te leggen (onderdeel I), en het oordeel van de rechtbank dat de tweede klacht (dat de instelling in strijd handelt met de zorgplicht van art. 8:7 lid 1 Wvggz door de zorg in [woonvoorziening] te beëindigen) ongegrond is (onderdeel II).
3.2
Met dit onderdeel keert betrokkene zich tegen rov. 5.2 van de bestreden beschikking. Die overweging luidt als volgt (mijn onderstrepingen, ook in de citaten hierna):
“Klacht 1; onbevoegdheid en niet-ontvankelijkheid klachtencommissie
5.2
Het eerste onderdeel van de klacht klaagt erover dat de klachtencommissie zich ten onrechte onbevoegd en niet-ontvankelijk heeft verklaard ten aanzien van de initiële klacht van klager. Voor zover betrokkene hiermee heeft bedoeld de beslissing van de klachtencommissie ter beoordeling aan de rechtbank voor te leggen oordeelt de rechtbank de klacht niet-ontvankelijk. Klachtgerechtigden dienen zich eerst te wenden tot de klachtencommissie voordat de gang naar de rechter kan worden gemaakt, maar het voorleggen van de klacht aan de rechtbank betreft geen beroepsprocedure. Men legt dan slechts de klacht tegen de beslissing of handeling van de zorgverantwoordelijke of de geneesheer-directeur voor aan de rechtbank en niet de beslissing van de klachtencommissie.”
3.3
Volgens het middel zijn deze overwegingen onjuist, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Ter toelichting8 wordt gewezen op art. 8:7 Wvggz in samenhang met art. 10:3 lid 1, aanhef en onder e, Wvggz. Het middel betoogt dat de klacht waarvoor betrokkene de klachtencommissie heeft benaderd, een van de onderwerpen is waarover een klacht kan worden ingediend. Nu in de wet duidelijk wordt aangegeven dat het een beroepsprocedure betreft, had de rechtbank zich ook kunnen c.q. moeten uitlaten over de wijze waarop de klachtencommissie zich van haar taak heeft gekweten, aldus het middel.
3.4
Naar mijn mening is de rechtbank uitgegaan van een juiste rechtsopvatting. Ik licht dat toe.
3.5
Hoofdstuk 10 van de Wvggz bevat een klachtenregeling.9 Deze regeling is bedoeld als een toegankelijke voorziening, waarbij zo min mogelijk drempels worden opgeworpen om klachten door een onafhankelijke commissie te laten beoordelen. Art. 10:3 lid 1 Wvggz bepaalt dat een betrokkene (of de vertegenwoordiger of een nabestaande) een schriftelijke en gemotiveerde klacht kan indienen bij de klachtencommissie over de nakoming van een verplichting of een beslissing op grond van de in die bepaling genoemde artikelen van de Wvggz.10 De klachtencommissie verklaart een klacht (gedeeltelijk) gegrond of ongegrond. Als de klachtencommissie een klacht gegrond verklaart, kan zij de beslissing waartegen die klacht zich richt (gedeeltelijk) vernietigen.
3.6
Art. 10:7 Wvggz luidt als volgt:
Artikel 10:7
1. Nadat de klachtencommissie een beslissing heeft genomen of indien de klachtencommissie niet tijdig een beslissing heeft genomen, kan betrokkene, de vertegenwoordiger, de zorgaanbieder of een nabestaande van betrokkene een schriftelijk en gemotiveerd verzoekschrift indienen bij de rechter ter verkrijging van een beslissing over de klacht.
2. De termijn voor het indienen van een verzoekschrift bedraagt zes weken na de dag waarop de beslissing van de klachtencommissie aan de verzoeker is meegedeeld, dan wel zes weken na de dag waarop de klachtencommissie uiterlijk een beslissing had moeten nemen.
3.7
Tegen een beslissing van de rechtbank op een verzoek als bedoeld in art. 10:7 lid 1 Wvggz staat cassatieberoep open.11
3.8
De systematiek van hoofdstuk 10 Wvggz is dus zó dat een betrokkene die op de voet van art. 10:7 Wvggz bij de rechter wenst op te komen tegen een beslissing van de zorgaanbieder, van deze mogelijkheid gebruik kan maken nadat hij zich tot de klachtencommissie heeft gewend en deze een beslissing heeft genomen (of niet tijdig heeft beslist). Het voorwerp van die rechterlijke toetsing is de oorspronkelijke aangevallen beslissing van de zorgaanbieder, en niet de beslissing van de klachtencommissie. Anders dan het middel ingang tracht te doen vinden, doet hieraan niet af dat art. 10:7 Wvggz is opgenomen in paragraaf 3 van het tiende hoofdstuk van de Wvggz met als opschrift ‘beroep’. Deze systematiek, waarin de beslissing van de zorgaanbieder en niet de beslissing van de klachtencommissie voorwerp is van rechterlijke toetsing, is door de Hoge Raad verduidelijkt, met name in een beschikking van 7 juli 2024. Ik citeer uit die beschikking:12
“3.1.2 Een verzoekschrift op grond van art. 10:7 lid 1 Wvggz strekt tot het verkrijgen van een beslissing van de rechter over de klacht die de betrokkene op de voet van art. 10:3 Wvggz heeft ingediend. (…)
De rechter is bij zijn beoordeling van het verzoek in beginsel niet gebonden aan de beslissing van de klachtencommissie. (…)
Art. 10:10 Wvggz gaat ervan uit dat de rechter – indien hij tot een ander oordeel over de klacht komt dan de klachtencommissie – niet de beslissing van de klachtencommissie vernietigt, maar in het dictum van zijn uitspraak beslist over de klacht die in het verzoekschrift op grond van art. 10:7 lid 1 Wvggz aan hem is voorgelegd. De beslissing van de rechter treedt in de plaats van de beslissing van de klachtencommissie over die klacht.”
3.9
De rechtbank is er daarom terecht van uitgegaan dat art. 10:7 Wvggz betrokkene de mogelijkheid biedt om een rechterlijke beslissing te verkrijgen op een klacht (als bedoeld in art. 10:3 Wvggz)13 en dat deze bepaling niet de mogelijkheid biedt om de beslissing van de klachtencommissie aan de rechtbank voor te leggen. In het kader van dat beroep kan betrokkenen weliswaar ingaan op de gronden waarop de klachtencommissie in voor hem ongunstige zin heeft geoordeeld, maar dat laat onverlet dat de beslissing van de klachtencommissie niet het voorwerp van de rechterlijke toetsing vormt. Tot voor kort werd in de praktijk gesproken van ‘een beroep tegen de beslissing van de klachtencommissie’.14 Dat is echter strikt genomen onjuist, zoals blijkt uit art. 10:7 lid 1 Wvggz en is verduidelijkt in de zojuist geciteerde beschikking van de Hoge Raad van 7 juli 2024. Hieruit volgt dat de rechtsklacht faalt.
3.10
De motiveringsklachten zijn gericht tegen een rechtsoordeel en falen reeds om die reden.
3.11
Onderdeel I kan dus niet tot cassatie leiden.
3.12
Betrokkene richt met dit onderdeel rechts- en motiveringsklachten tegen de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de tweede klacht van betrokkene (rov. 5.4-5.9).
3.13
De rechtbank stelt vast, in cassatie onbestreden, dat deze tweede klacht er in de kern op neerkomt dat de zorgaanbieder, door het beëindigen van de zorg in [woonvoorziening], in strijd handelt met de op grond van art. 8:7 lid 1 Wvggz op hem rustende zorgplicht (rov. 5.3).
3.14
De rechtbank overweegt:
“5.4. Op grond van artikel 8:7 lid 1 Wvggz is de zorgaanbieder verplicht de zorg, genoemd in de zorgmachtiging, te verlenen. In het verlengde hiervan is in artikel 8:7 lid 2 Wvggz bepaald dat de zorgaanbieder, naast de tijdelijke verplichte zorg voorafgaand aan een crisismaatregel, alleen de vormen van verplichte zorg kan verlenen die zijn opgenomen in de zorgmachtiging, de crisismaatregel of een beslissing op grond van de artikelen 8:11 tot en met 8:14 Wvggz. Door betrokkene kan op grond van artikel 10:3, aanhef en onder e Wvggz worden geklaagd over een verplichting of beslissing op grond van artikel 8:7 Wvggz.
5.5.
De rechtbank ziet zich eerst voor de vraag gesteld wat de reikwijdte is van het begrip ‘zorg’ in artikel 8:7 lid 1 Wvggz en met name de vraag of daarmee, zoals betrokkene blijkens zijn klacht en verzoek kennelijk van mening is, naast verplichte zorg ook vrijwillige zorg dient te worden verstaan.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
5.6.
Uit de wetsgeschiedenis en de toelichting op artikel 8:7 lid 1 Wvggz kan worden afgeleid dat deze bepaling de algemene verplichting voor de zorgaanbieder betreft om de interventies op het terrein van de zorg die zijn vastgelegd in een rechterlijke machtiging (of een crisismaatregel) ook daadwerkelijk te verlenen. Betrokkene kan hieraan aldus een recht op zorg ontlenen. Uit artikel 8:7 lid 1 Wvggz in samenhang gelezen met artikel 8:7 lid 2 Wvggz volgt expliciet dat alleen verplichte zorg die is toegestaan door de rechter of, in geval van een crisismaatregel, de burgemeester, kan en dan ook moet worden verleend, als de noodzaak daartoe bestaat. Het begrip ‘zorg’ moet volgens de rechtbank dan ook zo worden verstaan dat dit niet verder reikt dan het toepassen van ‘verplichte zorg’.
5.7.
Niet ter discussie staat dat betrokkene op vrijwillige basis bij [woonvoorziening] verblijft althans verbleef en daar ook niet wenst weg te gaan. Die wens ligt ook ten grondslag aan het initiëren van de klacht- en de onderhavige procedure. De in de zorgmachtiging opgenomen verplichte zorgvorm “opnemen in een accommodatie” is en hoeft om die reden niet te worden toegepast. Daarbij is in het verleden de verplichte zorgvorm van opname alleen gebruikt voor een verblijf van betrokken[e] op de HIC als hij decompenseerde. Voor wat betreft het verblijf van betrokkene bij [woonvoorziening] is gelet hierop geen sprake van verplichte zorg of de beëindiging daarvan.
5.8.
Dit betekent dat artikel 8:7 van de Wvggz niet van toepassing is op de situatie van betrokkene. De klacht valt ook niet anderszins onder het bereik van de Wvggz. De klachtenprocedure in de Wv[g]gz is een bijzondere klachtenprocedure die is gericht op bepaalde klachten over de uitvoering van verplichte zorg. De klacht van betrokkene lijkt eerder te zien op het verlenen van goede zorg zoals neergelegd in artikel 2 van de Wk[k]gz. Hiervoor geldt een separate klachtenprocedure.
5.9.
De rechtbank oordeelt klacht 2 ongegrond.”
3.15
Het middel klaagt dat de rechtbank voorbijgaat aan de vormen van verplichte zorg die staan vermeld in de zorgmachtiging van 19 oktober 2023, welke vormen tot de verplichtingen van de zorgaanbieder horen (gelet op art. 8:7 Wvggz), althans dat de redenering van de rechtbank onbegrijpelijk is, althans dat de rechtbank ‘een en ander’ onvoldoende heeft gemotiveerd. Betrokkene is voorts van mening dat de zorgaanbieder hem ten onrechte heeft ontslagen uit de accommodatie.
3.16
In de toelichting15 wijst het middel op de zorgmachtigingen, op de psychische stoornis van betrokkene en op het daaruit voortvloeiende (aanzienlijk risico op) ernstig nadeel, onder andere bestaande uit agressie naar derden (procesinleiding, par. 2.1). De accommodatie waar betrokkene verbleef is een locatie waar de Wvggz van toepassing is, waar opname op grond van de zorgmachtiging van toepassing is en waar de daarin genoemde vormen van verplichte zorg worden verleend (par. 2.2). Ook wijst het middel op twee beslissingen als bedoeld in art. 8:9 Wvggz, waarmee aan betrokkene werd meegedeeld dat de destijds verantwoordelijke zorgverantwoordelijken hebben besloten om tijdelijk verplichte zorg te verlenen (par. 2.3). Het middel beschrijft dat er dus duidelijk iets met betrokkene aan de hand is, maar dat de zorgaanbieder vervolgens beslist om hem via de psychiater officiële waarschuwingen te geven in verband met zijn psychische problematiek en te dreigen om hem uit de inrichting te zetten, in plaats van betrokkene de zorg te verlenen waarvoor hij een zorgmachtiging heeft gekregen, dan wel via art. 8:16 Wvggz een opvolgende zorgaanbieder, geneesheer-directeur of zorgverantwoordelijke te zoeken (par. 2.4).
3.17
Het onderdeel faalt, gelet op het volgende.
3.18
Het oordeel van de rechtbank komt erop neer dat de klachtenregeling uit hoofdstuk 10 van de Wvggz niet van toepassing is op de klacht van betrokkene, nu deze is gericht tegen een beslissing tot beëindiging van niet-verplichte zorg. Ik zie in het middel geen motiveringsklacht tegen de feitelijke vaststelling van de rechtbank dat de beslissing van de instelling beëindiging van niet-verplichte zorg betreft.16 Voor zover betrokkene hierover wél zou klagen, zou deze klacht er overigens reeds op afstuiten dat de feitelijke vaststelling van de rechtbank (zie rov. 5.7, eerste zin, van de bestreden beschikking) in lijn is met eigen stellingen van betrokkene bij de rechtbank.17 Het moet er dus voor worden gehouden dat de bestreden beslissing, op grond waarvan betrokkene de instelling moet verlaten, beëindiging van niet-verplichte zorg betreft.18
3.19
De vervolgvraag is dan of de klachtenregeling van de Wvggz niettemin de mogelijkheid biedt om op te komen tegen een beslissing tot beëindiging van niet-verplichte zorg, indien die zorg (i) op grond van een zorgmachtiging ook als verplichte zorg mag worden verleend en (ii) op enig moment gedurende de looptijd van de zorgmachtiging ook aangewezen zou zijn.
3.20
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Dat acht ik juist, omdat vrijwillige zorg buiten de reikwijdte van de Wvggz-klachtprocedure valt. Art. 10:3 lid 1 Wvggz bepaalt dat de betrokkene een klacht kan indienen bij de klachtencommissie over de nakoming van een verplichting of een beslissing op grond van de in die bepaling onder letters a) tot en met x) limitatief opgesomde artikelen. Heeft een klacht geen betrekking op de nakoming van een verplichting of een beslissing op grond van een of meer van die artikelen, dan staat de klachtprocedure uit hoofdstuk 10 niet open.19 Dat ten aanzien van een betrokkene een zorgmachtiging is verleend, betekent dus niet zonder meer dat hij met iedere klacht terecht kan in de Wvggz-klachtprocedure.20
3.21
Dat die procedure enkel betrekking heeft op de uitvoering van verplichte zorg, blijkt ook (impliciet) uit de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel voor de Wvggz:
“Als betrokkene het niet eens is met de wijze waarop de verplichte zorg waartoe de zorgmachtiging of crisismaatregel legitimeert, wordt uitgevoerd, kan op grond van hoofdstuk 10 een klachtprocedure worden geïnitieerd. (…)
De klachtprocedure biedt de waarborg dat in alle onafhankelijkheid wordt getoetst of de toepassing van de verplichte zorg binnen de grenzen van de zorgmachtiging of de crisismaatregel is gebleven (…).”21
3.22
Het is bij dit alles goed om voor ogen te houden dat de zorgmachtiging weliswaar de toegestane vormen van verplichte zorg bevat, maar dat de daadwerkelijke toepassing van de toegestane vormen van verplichte zorg een besluit vereist van de zorgverantwoordelijke op de voet van art. 8:9 Wvggz. Met een dergelijk uitvoeringsbesluit of ‘8:9-besluit’ worden een of meer in de zorgmachtiging opgenomen vormen van verplichte zorg geactiveerd. Een uitvoeringsbesluit opent daarmee tevens de deur naar aanvullende vormen van rechtsbescherming, in het bijzonder het klachtrecht dat is geregeld in hoofdstuk 10 Wvggz.
3.23
Tegen deze achtergrond moet art. 8:7 lid 1 Wvggz worden begrepen, waarop het middel zich beroept. Die bepaling luidt:
“Artikel 8:7
1. De zorgaanbieder is verplicht de zorg, genoemd in de crisismaatregel, de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of de zorgmachtiging, te verlenen.”
3.24
Deze bepaling legt op de zorgaanbieder een algemene verplichting om de interventies op het terrein van de zorg die zijn vastgelegd in een zorgmachtiging, ook daadwerkelijk te verlenen.22 Uiteraard verplicht dit de zorgaanbieder niet ertoe om gedurende de looptijd van de machtiging de daarin opgenomen verplichte zorgvormen (alle en continu) te verlenen: het vergt afzonderlijke afwegingen en beslissingen (indachtig de algemene uitgangspunten en voorwaarden genoemd in art. 2:1 lid 1-3 Wvggz) om te bepalen welke zorgvorm verplicht moet worden toegepast. Deze zorgplicht is randvoorwaardelijk, in de zin dat deze alleen geldt als voldaan is aan de daartoe gestelde eisen.23
3.25
Op de voet van art. 10:3 lid 1, aanhef en onder e, Wvggz kan worden geklaagd over de nakoming van een verplichting op grond van art. 8:7 Wvggz. Het kan dan bijvoorbeeld gaan om de situatie waarin een zorgaanbieder een vorm van verplichte zorg verleent die niet in de zorgmachtiging is opgenomen. In dat geval is er sprake van handelen in strijd met art. 8:7 lid 2 Wvggz, waarover kan worden geklaagd.24
3.26
Buiten de reikwijdte van de Wvggz-klachtenregeling valt mijns inziens echter een besluit tot beëindiging van vrijwillige zorg. Dergelijke kwesties kunnen aan de orde worden gesteld via de algemene klachtprocedure uit de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz).25
3.27
Het middel stelt nog aan de orde dat de instelling niet de procedure als bedoeld in art. 8:16 Wvggz heeft toegepast.26 Dat klopt, maar die situatie is hier niet aan de orde.27 De instelling onderkent bovendien dat zij na het ontslag van betrokkene verantwoordelijk blijft voor het verlenen van de in de (lopende) zorgmachtiging genoemde zorg. Ik verwijs naar het proces-verbaal van de mondelinge behandeling:28
“De rechter-commissaris vraagt wat de kans is op een terugval als betrokkene nu wordt ontslagen.
Psychiater [dit is de zorgverantwoordelijke, A-G]:
Als betrokkene netjes zijn medicatie in blijft nemen, dan is de kans op een terugval niet groot. (…) Toedienen van medicatie is heel erg belangrijk. Betrokkene moet zijn medicatie blijven innemen.
De rechter-commissaris vraagt of het niet wachten is op decompensatie als betrokkene weggaat.
Psychiater:
Dat hoeft niet. Er zijn heel veel mensen met een bipolaire stoornis die stabiel blijven met enkel ambulante hulp. Het ambulante team gaat het in de gaten houden. Betrokkene heeft al kennis gemaakt met het ambulante team.
Ik denk dat betrokkene zelfstandig kan wonen. (…). Met ambulante hulp kan het ook.
(…)
Wanneer de kans op decompensatie wel heel groot is, dan zal hij weer snel worden opgenomen. (…)”
3.28
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat onderdeel II niet slaagt.
Tot slot: het onderscheid tussen verplichte en vrijwillige zorg
3.29
Om de hier aan de orde zijnde problematiek in een breder perspectief te plaatsen, merk ik nog het volgende op over het onderscheid tussen verplichte en vrijwillige zorg.
3.30
Tijdens de parlementaire totstandkoming van de Wkkgz in 2010 is stilgestaan bij de verhouding tussen de algemene klachtprocedure uit de Wkkgz en andere klachtenregelingen in de gedwongen zorgwetten.29 De regering beschouwde de regeling in de Wet Bopz en in de toenmalige wetsvoorstellen Wvggz en Wzd als een bijzondere regeling, bedoeld voor klachten over de uitvoering van bepaalde vormen van verplichte zorg op grond van die wetten. Voor klachten over andere aspecten van de zorg zou de (algemene) klachtenregeling in de Wkkgz van toepassing zijn. Ik citeer de memorie van toelichting:30
“12. Recht op effectieve klachten- en geschillenbehandeling
(…)
12.6
Verhouding met klachtrecht in wetten voor het leveren van onvrijwillige zorg
De rechtspositie van de cliënt die onvrijwillige zorg ontvangt, wordt op dit moment in verschillende trajecten gewijzigd, met als doel deze positie te verhelderen en te versterken en duidelijke kaders te bieden voor gedwongen opneming en onvrijwillige zorg. Dit betreft de voorstellen voor de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg en de Wet zorg en dwang. Voor klachten inzake gedwongen opname en onvrijwillige zorg gelden extra waarborgen, gelet op de andere rechtspositie van deze cliënten. Deze wetten kennen hiertoe eigen klachtenhoofdstukken. Wat betreft de hiervoor genoemde klachten zijn de bovengenoemde wetten te zien als lex specialis ten opzichte van dit wetsvoorstel. Voor klachten over alle andere aspecten van de zorg geldt het klachtenhoofdstuk uit dit wetsvoorstel. In de praktijk hebben cliënten echter vaak gecombineerde klachten, die deels in het ene, en deels in het andere kader vallen. Daarnaast is niet iedere »vrijwillig» behandelde cliënt even vrij in zijn keuze als de andere. Zo kan een cliënt zich gedwongen voelen in te stemmen met ongewenste zorg als gedreigd wordt dat anders een machtiging zal worden aangevraagd. (…)”
3.31
Reeds in het kader van de totstandkoming van de Wkkgz werd dus onderkend dat ‘vrijwilligheid’ soms een betrekkelijk begrip is, met name als sprake is van behandeling onder dreiging van (het aanvragen van) een zorgmachtiging.
3.32
Een observatie hierover is ook te vinden in de eerste evaluatie van de Wvggz (december 2021):31
“Opzet en effecten van de Wvggz
Nadat de rechter een zorgmachtiging heeft verleend, doet zich vaak de situatie voor dat de patiënt de daarin opgenomen vormen van verplichte zorg accepteert of in elk geval ondergaat, en is van verzet feitelijk geen sprake. Een uitvoeringsbesluit op grond van art. 8:9 wordt dan door de zorgverantwoordelijke (nog) niet genomen, omdat deze die vorm(en) van zorg – vanwege de als instemming gepercipieerde houding van de betrokkene – niet als verplichte zorg beschouwt. (…) Omdat de resultaten van het onderzoek uitwijzen dat de Wvggz in de praktijk vooral op de zojuist beschreven wijze functioneert, is zij nog veel meer dan de Wet Bopz een ‘drangwet’: de inhoud van de door de rechter gegeven zorgmachtiging conditioneert als het ware de patiënt. (…)
Uit het onderzoek komt met betrekking tot dit thema wel een punt van zorg naar voren, dat met name speelt in ambulante situaties. Enerzijds is het belangrijk om de hulpverlening zo in te richten dat verplichte zorg als bedoeld in de Wvggz kan worden voorkomen, anderzijds bestaat het risico dat een zodanige focus komt te liggen op de aanvaardbaarheid van ‘drang’, dat men onvoldoende oog heeft voor situaties waarin de houding of uitlatingen van de patiënt eigenlijk zou moeten worden opgevat als verzet in de zin van de Wvggz. Wordt verzet niet herkend of genegeerd, dan blijft een uitvoeringsbeslissing op grond van art. 8:9 ten onrechte uit, en krijgt de patiënt niet de aan die beslissing verbonden rechtsbescherming. Er behoort, met andere woorden, ook weer niet te ruim te worden omgegaan met de ‘drang’-ruimte van de Wvggz. Dit is een cruciaal thema, dat raakt aan de fundamenten van de Wvggz. (…).”
3.33
In het tweede deel van de wetsevaluatie (oktober 2022) is nader stilgestaan bij wat wel ‘assertieve zorg’ wordt genoemd. Dit betreft de figuur waarbij een afgegeven zorgmachtiging in eerste instantie als stok achter de deur kan fungeren om zo aan te sturen op (of te onderhandelen over) vrijwillige zorg:32
“Aandachtspunt bij assertieve zorg is wel onder welke omstandigheden deze nog als vrijwillig kan worden beschouwd. Die vraag luistert nauw omdat zowel moet worden voorkomen dat assertieve zorg te gemakkelijk als vrijwillig wordt gezien als dat zij te snel als verplichte zorg wordt aangemerkt. Immers, in de eerste situatie onthoudt men de patiënt de door de Wvggz geboden extra rechtsbescherming, zoals het ‘aanzeggen van verplichte zorg’ op grond van art. 8:9 Wvggz, het klachtrecht en toegang tot de patiëntenvertrouwenspersoon (pvp). In de tweede situatie loopt men het risico patiënten onnodig te belasten met formele procedures en alles wat daarbij komt kijken, zoals de noodzaak van omvangrijke gegevensuitwisseling.33 Een nadeel van een te snelle kwalificatie van zorg als verplichte zorg is mogelijk ook dat de drempel om een verplichte interventie toe te passen hoger ligt dan bij vrijwillige interventies het geval is; hierdoor kan de patiënt van zorg verstoken blijven.”34
3.34
In de kabinetsreactie op het evaluatieonderzoek (maart 2023) is opgenomen:35
“1.2 Rechtsbescherming en eigen regie betrokkene binnen de Wvggz
Assertieve en verplichte zorg
Een belangrijke vraag die de evaluatie opwerpt, is of verzet voldoende herkend wordt binnen de kaders van een zorgmachtiging. Geconstateerd wordt dat veel zorgmachtigingen uiteindelijk niet leiden tot de daadwerkelijke toepassing van de door de rechter opgelegde vormen van verplichte zorg. Dan kan in lijn zijn met het doel van de wet omdat de zorg in de praktijk alsnog vrijwillig wordt geaccepteerd – al dan niet omdat de rechter het heeft gelegitimeerd. Dan werkt de zorgmachtiging vergelijkbaar met het onder de Bopz veelgebruikte instrument van de voorwaardelijke machtiging. Maar het kan ook zijn dat de legitimering van verplichte zorg door de zorgmachtiging leidt tot «verborgen dwang» omdat verzet niet (meer) wordt herkend of erkend. De aanbeveling aan het veld om het onderscheid tussen assertieve en verplichte zorg te verhelderen, wordt opgepakt door de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP). In dit verband vind ik het ook belangrijk te benadrukken dat de betrokkene bij vragen of klachten over zorg altijd recht heeft op advies en bijstand door een patiëntenvertrouwenspersoon. Dat is al zo op grond van de huidige wet en is niet gelimiteerd tot verplichte zorg.”
3.35
Genoemde problematiek is vervolgens aan bod gekomen in het verdiepingsonderzoek naar de uitvoering van de Wvggz (maart 2024). De onderzoekers achten het van groot belang dat ook in de fase van ‘assertieve behandelinterventies’, voorafgaand aan het verlenen van een zorgmachtiging, wordt voorzien in adequate rechtsbescherming voor cliënten, waarbij het de voorkeur verdient om in deze fase ook toegang tot het Wvggz-klachtrecht mogelijk te maken.36 Die toegang bestaat er bij de huidige stand van zaken dus niet.
3.36
Onlangs (maart 2025) werd de consultatieversie gepubliceerd van het wetsvoorstel voor de Evaluatiewet Wvggz en Wzd.37 In de concept-MvT wordt onderkend dat uit de wetsevaluatie blijkt dat een zorgmachtiging soms wordt aangevraagd zonder dat uiteindelijk de daarin vastgelegde gedwongen zorg wordt toegepast. Daar kunnen meerdere verklaringen voor zijn (bijv. de ‘stok achter de deur’ of dat verzet niet als zodanig is herkend waardoor ten onrechte geen aanzegging en toepassing van gedwongen zorg heeft plaatsgevonden).38 De regering plaatst deze constateringen en voorgestelde oplossingen in de sleutel van ‘eigen regie’, in lijn met de eerdere kabinetsreactie op het evaluatieonderzoek. De regering betrekt hierbij niet de reikwijdte van de Wvggz-klachtenregeling.
3.37
Nu in deze zaak niet ter discussie staat dat sprake is van de beëindiging van vrijwillige zorg en ik hiervoor heb geconcludeerd dat beide onderdelen van het middel falen, dient het beroep te worden verworpen.