1
[eiser sub 1],
wonende te Etten-Leur,
advocaat mr. S. Arts te Breda,
2.[eiser sub 2],
wonende te Zoetermeer,
advocaat mr. S. Arts te Breda,
3. [eiser sub 3],
wonende te Randwijk, gemeente Overbetuwe,
advocaat mr. F.J.V.H. Stoffels te Zevenbergen, gemeente Moerdijk,
eisers bij dagvaarding van 29 augustus 2014,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
TMG LANDELIJKE MEDIA B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te Ridderkerk,
gedaagden,
advocaat mr. R.S. Le Poole te Amsterdam.
Eisers zullen hierna[eisers]genoemd worden. Gedaagden zullen hierna worden aangeduid als TMG en [gedaagde] en gezamenlijk als TMG c.s.
1 De procedure
Ter terechtzitting van 24 september 2014 heeft[eisers]gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. TMG c.s. heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorzieningen. Beide partijen hebben producties in het geding gebracht en een pleitnota overgelegd.
Ter terechtzitting waren aanwezig:
- -
[Eisers], bijgestaan door mr. Arts;
- -
[gedaagde] en namens TMG de heer [adj. hoofdred], adjunct hoofdredacteur, en mevrouw[bedr. jurist], bedrijfsjurist, allen bijgestaan door mr. Le Poole.
Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
3 Het geschil
3.1.
[Eisers] vordert – samengevat – dat TMG c.s. hoofdelijk wordt veroordeeld tot het in de eerste landelijke zaterdageditie van De Telegraaf die wordt uitgebracht na betekening van dit vonnis op de voorpagina dan wel pagina twee of drie plaatsen van een rectificatie van ten minste een halve krantenpagina, alsmede tot het plaatsen van een rectificatie op de internetpagina van De Telegraaf, beide rectificaties met een inhoud zoals nader in de dagvaarding omschreven, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500.000,- , en voorts hoofdelijke veroordeling van TMG c.s. tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding aan[eisers]van in totaal € 30.000,-;
3.2.
[Eisers] heeft bezwaar tegen diverse passages in de hiervoor vermelde artikelen. Wat betreft het op 22 mei 2014 gepubliceerde artikel gaat het om het slot van de eerste zin: “het frauduleus gebleken beleggingsfonds Partrust” en de passage “Van eventueel verhaal op de voormalige Partrust-bestuurders Spee en Peijer, die momenteel door de curator worden aangeklaagd wegens bestuurdersaansprakelijkheid, moeten de gedupeerden niet teveel verwachten, voorspelde de rechter-commissaris. “De kans dat er in Nederland iemand rondloopt met dure juwelen die gekocht zijn van uw spaargeld, of rondrijdt in een door u betaalde sportwagen is groot. Maar de kans dat die spullen ooit teruggehaald kunnen worden, acht ik uitermate klein. Dat lukt eigenlijk alleen als ze worden ingeleverd bij de curator, maar dat gebeurt zelden”, grapte rechter-commissaris De Winkel met een zuur lachje”.
Wat betreft het op 19 juni 2014 gepubliceerde artikel gaat het om de in de eerste zin voorkomende woorden “het door fraude omgevallen beleggingsfonds Partrust”.
Wat betreft het op 16 juli 2014 gepubliceerde artikel gaat het om de in de laatste alinea’s voorkomende zinnen “De Autoriteit Financiële Markten oordeelde dat Partrust een piramidefonds was omdat tot driekwart van de inleg van nieuwe beleggers als rendement aan eerdere investeerders werd uitgekeerd” en “De drie directeuren worden sindsdien ook nog verdacht van faillissementsfraude”.
3.2.1.
Volgens[eisers]is het gebruik van het woord “fraude” dan wel vervoegingen daarvan in relatie tot (het faillissement van) Partrust onrechtmatig. Hetzelfde geldt voor het woord piramidefonds. Er is volgens[eisers]geen reden om van fraude of een vermoeden van fraude te spreken, aangezien het Openbaar Ministerie reeds bekend heeft gemaakt geen vervolging in te zullen stellen wegens faillissementsfraude dan wel wegens het aanbieden van een piramidespel. In de publicatie van 22 mei 2014 wordt bovendien een weergave gegeven van een door de rechter-commissaris gedane uitlating die niet op die wijze in het proces-verbaal van de betreffende zitting is opgenomen. Volgens[eisers]heeft de rechter-commissaris zich, zoals blijkt uit hetgeen in de wrakingsprocedure naar voren is gekomen, slechts in algemene zin uitgelaten over de mogelijkheden om verlies van vermogen op bestuurders van een gefailleerde onderneming te verhalen en wordt in het artikel in De Telegraaf ten onrechte een directe link naar[eisers]gelegd. Door de weergave in het betreffende artikel, gevoegd bij de latere mededeling dat het wrakingsverzoek is afgewezen, ontstaat bij de lezer een onjuist beeld ter zake (de mening van de rechter-commissaris over) zelfverrijking door[eisers]Deze uitlatingen dienen derhalve te worden gerectificeerd en[eisers]dient een vergoeding voor geleden schade toegekend te krijgen. Aldus – steeds – [Eisers]
3.3.
TMG c.s. voert daartegen aan dat de artikelen voldoende steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal. Het op 16 juli 2014 gepubliceerde artikel vormt een letterlijke weergave van een door het ANP opgesteld persbericht. [gedaagde] kan hiervoor derhalve geen verwijt worden gemaakt en TMG mocht uitgaan van de juistheid van het persbericht. Wat betreft het gebruik van de term “fraude” dan wel vervoegingen daarvan merkt TMG c.s. op dat tegen in ieder geval één van de eisers vervolging wegens verdenking van het delict “bedriegelijke bankbreuk” is ingesteld. Dit mag in publicaties worden aangeduid met het in de volksmond bekendere, maar niet strafrechtelijk gedefinieerde begrip “faillissementsfraude”. De term “piramidefonds” mag eveneens worden gebruikt nu uit onderzoeksrapporten blijkt dat Partrust een deel van haar nieuw verkregen inleg gebruikte om eerdere deelnemers het beloofde rendement te betalen. Wat betreft de uitlatingen van de rechter-commissaris merkt TMG c.s. op dat [gedaagde] aanwezig was op de bijeenkomst waar de betreffende uitlatingen werden gedaan. Uit het verloop van de bijeenkomst heeft hij afgeleid dat de rechter-commissaris bij zijn uitlatingen over verhaalsmogelijkheden dan wel het ontbreken daarvan wel degelijk[eisers]op het oog had. Aldus – steeds – TMG c.s.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Uitgangspunt is dat de toewijzing van de vorderingen van[eisers]in beginsel een beperking inhoudt van het in artikel 10 lid 1 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) neergelegde grondrecht van TMG c.s. op vrijheid van meningsuiting. Een dergelijk recht kan slechts worden beperkt indien dit bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen (artikel 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij de wet is voorzien is sprake, wanneer de uitlatingen van TMG c.s. onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Voor het antwoord op de vraag welk recht – het recht op vrije meningsuiting of het recht ter bescherming van eer of goede naam – in dit geval zwaarder weegt, moeten de wederzijdse belangen worden afgewogen.
4.2.
Het belang van TMG c.s. is dat zij zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend moet kunnen uitlaten over misstanden die de samenleving raken. Het belang van[eisers]is erin gelegen dat hij niet lichtvaardig wordt blootgesteld aan voor hem ongewenste publiciteit. Welk van deze belangen, die in beginsel gelijkwaardig zijn, de doorslag behoort te geven, hangt af van de omstandigheden van het geval. In dat verband zijn onder meer de aard van de misstand, de ernst van de te verwachte gevolgen en de mate waarin ten tijde van de publicatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal van belang.
4.3.
Dat[eisers]een spoedeisend belang heeft bij de beoordeling van zijn vordering is voldoende aannemelijk. Onweersproken is gesteld dat hij door voormalige investeerders negatief wordt bejegend en hinder van de publicaties ondervindt bij het zoeken naar werk. Verder is niet in geschil dat[eisers]door de artikelen negatief in de publiciteit staat. Aannemelijk is dat hierdoor zijn eer en goede naam aangetast wordt. Onderzocht moet worden of TMG c.s. voldoende grond heeft gehad om toch tot publicatie over te gaan.
4.4.
De voorzieningenrechter zal eerst ingaan op de passages “frauduleus gebleken beleggingsfonds”, “het door fraude omgevallen beleggingsfonds” en “De drie directeuren worden sindsdien ook nog verdacht van faillissementsfraude”.[eisers]
4.5.
[eisers]stelt dat door het Openbaar Ministerie, blijkens een concept-tenlastelegging, geen vervolging zal worden ingesteld wegens faillissementsfraude. Er zijn ook overigens geen aanwijzingen voor deze beschuldiging, aldus[eisers]Daar komt bij dat het artikel van 16 juli 2014 in eerste instantie betrekking heeft op een strafzaak betreffende overtreding van de Wet Toezicht Kredietwezen en de Wet Toezicht Effectenverkeer. Daarvoor zijn lichte straffen opgelegd. Nog afgezien dat niet is vermeld dat daartegen hoger beroep is ingesteld, kunnen deze veroordelingen de kwalificatie “fraude” niet ondersteunen, nu de geconstateerde overtredingen op een geheel ander terrein liggen.
4.6.
TMG c.s. wijst er op dat blijkens de door[eisers]zelf in het geding gebrachte concept-tenlastelegging door het Openbaar Ministerie overtreding van onder meer artikel 341 Wetboek van Strafrecht ten laste is gelegd. Dit artikel heeft betrekking op bedrieglijke bankbreuk, wat in het betreffende artikel nader wordt omschreven als handelen ter verkorting van de rechten van schuldeisers in een faillissement. Dit kan derhalve worden aangeduid als faillissementsfraude, aldus TMG c.s. Verder verwijst TMG c.s. naar een in juni 2013 verschenen rapport van de curatoren van Partrust, waarin melding wordt gemaakt van het aanhangig maken van een bestuurders-aansprakelijkheidsprocedure vanwege het niet voldoen aan de administratie-verplichtingen. De curatoren verwijzen in dat rapport naar door derden opgestelde rapporten, onder meer van BDO Investigations B.V. en Deloitte. Op basis van die rapporten heeft ook het gerechtshof Den Bosch, in een andere procedure, geoordeeld dat de curator terecht meent dat niet is voldaan aan de boekhoudplicht. In het rapport van de curator staat daarnaast dat de bestuurders wordt verweten dat zij niet hebben ingegrepen op het moment dat hun duidelijk had moeten zijn dat dit noodzakelijk was voor de continuïteit van Partrust. Deze feiten tezamen rechtvaardigen het gebruik van (vervoegingen van) de term “fraude” aldus TMG c.s.
4.7.
De voorzieningenrechter volgt TMG c.s. in zijn verweer. Het gaat hier om een beleggingsinstelling die is gefailleerd waarbij vele beleggers aanzienlijke geldbedragen hebben verloren. De ernst van de zaak rechtvaardigt dat hieraan in de media aandacht wordt besteed. Uit de door TMG c.s. aangehaalde stukken blijkt verder dat er gegronde aanwijzingen zijn om de bestuurders het verwijt te maken dat zij hun taken niet naar behoren hebben verricht. Met name de door meerdere instanties gedane constatering dat de administratie van Partrust niet op orde was en de op grond daarvan door de curator en het Openbaar Ministerie ingestelde procedures tegen de bestuurders rechtvaardigen het gebruik van (vervoegingen van) het woord “fraude”. Het is voorts niet onrechtmatig om aan deze procedures te refereren in een artikel dat verder betrekking heeft op de veroordeling wegens overtreding van de Wet Toezicht Kredietwezen en de Wet Toezicht Effectenverkeer. Het staat TMG c.s. in beginsel vrij om zelf een selectie te maken van hetgeen zij haar lezers wil meedelen en in dit geval bestaat er voldoende verband tussen beide zaken om de door TMG c.s. gemaakte keus te rechtvaardigen.[eisers]
4.8.
[eisers]maakt voorts bezwaar tegen de in het artikel van 16 juni 2014 voorkomende zin “De Autoriteit Financiële Markten oordeelde dat Partrust een piramidefonds was omdat tot driekwart van de inleg van nieuwe beleggers als rendement aan eerdere investeerders werd uitgekeerd”. Volgens[eisers]is het onwaar dat driekwart van de inleg van nieuwe beleggers als rendement aan eerdere investeerders is uitgekeerd. Volgens hem blijkt de onjuistheid van hetgeen TMG c.s. schrijft uit een rapport van Deloitte. Hieruit volgt dat Partrust ten onrechte wordt gekwalificeerd als een piramidefonds, aldus [Eisers]
4.9.
TMG c.s. wijst er op dat in het verslag van de curatoren van 4 juni 2013 is vermeld “[d]oor beleggers ingelegde gelden zijn voor een groot gedeelte besteed aan betaling van rente en aflossing”. Ook in de eerder aangehaalde uitspraak van het gerechtshof Den Bosch wordt, op basis van bevindingen van BDO Investigations B.V., geconcludeerd dat “sprake lijkt te zijn van onrechtmatig ‘piramideren’(het aanwenden van nieuw ingelegde gelden om oude beleggers te voldoen zonder nieuwe beleggingen te doen).” Het gerechtshof verwijst ter nadere onderbouwing in dat verband ook naar een rapport van Deloitte. Verder is het juist dat de Autoriteit Financiële Markten oordeelde dat Partrust een piramidefonds was, aldus TMG c.s. die derhalve van mening is dat van onrechtmatigheid geen sprake is.
4.10.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.[eisers]heeft niet bestreden dat de Autoriteit Financiële Markten in 2009 aangifte tegen Partrust heeft gedaan wegens beleggingsfraude, en dat het verwijt was dat sprake was van een piramidespel. In die zin is de hier aan de orde zijnde uitlating feitelijk juist. Van onrechtmatigheid kan dan slechts onder bijzondere omstandigheden sprake zijn. In onderhavig geval is het daarbij zo dat de beschuldiging van de Autoriteit Financiële Markten naar zijn aard is herhaald in het verslag van de curator en de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch. Dat deze beschuldiging onjuist is en dat dit TMG c.s. duidelijk had moeten zijn, is door[eisers]niet aangetoond. Dat “tot driekwart” van de inleg van nieuwe beleggers als rendement aan eerdere investeerders werd uitgekeerd is weliswaar niet gebleken, maar de voorzieningenrechter acht een mogelijke onjuistheid wat betreft de omvang van de als rendement uitgekeerde inleg niet van zodanig gewicht dat dit de hier gewraakte zinsnede onrechtmatig maakt. Dit betreft een ondergeschikt punt, waarvan niet aannemelijk is dat het op zichzelf tot reputatieschade leidt.
4.11.
Tot slot dient te worden ingegaan op de wijze waarop de rechter-commissaris is geciteerd in het artikel van 22 mei 2014. Het gaat om de passage:
“ Van eventueel verhaal op de voormalige Partrust-bestuurders Spee en Peijer, die momenteel door de curator worden aangeklaagd wegens bestuurders-aansprakelijkheid, moeten de gedupeerden niet teveel verwachten, voorspelde de rechter-commissaris. “De kans dat er in Nederland iemand rondloopt met dure juwelen die gekocht zijn van uw spaargeld, of rondrijdt in een door u betaalde sportwagen is groot. Maar de kans dat die spullen ooit teruggehaald kunnen worden, acht ik uitermate klein. Dat lukt eigenlijk alleen als ze worden ingeleverd bij de curator, maar dat gebeurt zelden”, grapte rechter-commissaris De Winkel met een zuur lachje”.
4.12.
[Eisers] stelt dat [gedaagde], hoewel geen crediteur, zonder zich als journalist bekend te maken de crediteurenvergadering heeft bezocht. Van deze vergadering heeft hij vervolgens een verslag gemaakt waarin hij het doet voorkomen dat de rechter-commissaris zich op de bovenvermelde, voor[eisers]diffamerende wijze, heeft uitgelaten.[eisers]heeft vanwege die uitlatingen vervolgens een wrakingsverzoek tegen de rechter-commissaris ingediend. Tijdens de behandeling van dat verzoek heeft de rechter-commissaris, onder verwijzing naar het van de crediteurenvergadering opgemaakt proces-verbaal, gezegd dat hij de namen van Spee en Peijer niet heeft genoemd in verband met auto’s en sieraden, maar dat zijn opmerking een meer algemene strekking had. Derhalve is het artikel zoals gepubliceerd onrechtmatig, nu daarin wordt gesuggereerd dat de rechter-commissaris[eisers]verdenkt van het voor eigen luxe besteden van geld van investeerders, terwijl dat in werkelijkheid niet aan de orde is, aldus [Eisers]
4.13.
TMG c.s. erkent dat [gedaagde] zonder zich als journalist bekend te maken bij de crediteurenvergadering aanwezig was. Tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek heeft de rechter-commissaris evenwel gezegd dat ook ingeval dit hem bekend was geweest hij [gedaagde] waarschijnlijk zou hebben toegelaten. De weergave in het proces-verbaal van hetgeen de rechter-commissaris heeft gezegd wijkt inderdaad af van de weergave die in het artikel is gegeven. Het proces-verbaal bevat echter geen letterlijke weergave van het verhandelde ter zitting. In dit geval heeft [gedaagde] de uitlatingen van de rechter-commissaris, gezien het verband waarin zij werden gedaan, mogen interpreteren op een wijze zoals in het artikel verwoord. Voorafgaand aan de betreffende uitlatingen van de rechter-commissaris werd door een andere aanwezige de vraag gesteld of de bestuurders zouden kunnen verdwijnen. Dit betrof een vraag naar de (on)mogelijkheid van verhaal. Dat de rechter-commissaris vervolgens uitleg geeft over de (zijns inziens geringe) kans dat via een bestuurdersaansprakelijkheids-procedure geld kan worden terugverkregen mocht [gedaagde] daarom opvatten als gedaan in verband met deze zaak.
4.14.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. In het proces-verbaal van de crediteurenvergadering staat, voor zover betrekking hebbend op de passage waar het hier om gaat “Je kunt alles op naam van anderen laten zetten. Pas als iemand het komt inleveren bij de curator dan heeft die het tot zijn beschikking, maar dat gebeurt niet. Wel eventueel via de rechter. Het zou zo maar kunnen zijn dat er vrouwen rondlopen met dure juwelen en mensen rondrijden in luxe sportauto’s die betaald zijn van uw geld”.
4.15.
Afgaande op deze weergave heeft de rechter-commissaris de crediteuren gemeld dat het mogelijk is dat anderen luxe goederen bezitten die betaald zijn “van uw geld”. Het ging derhalve specifiek om geld van de aanwezige crediteuren. In de context van de vergadering kan hieruit niet anders worden afgeleid dan dat de personen die de luxe goederen aangeschaft zouden kunnen hebben de bestuurders van Partrust zijn. Dat deze uitspraak van de rechter-commissaris vervolgens op die wijze vertaald in het artikel is gepubliceerd acht de voorzieningenrechter daarom niet onrechtmatig jegens[eisers]
4.16.
Uit het voorgaande volgt dat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende steun is in het feitenmateriaal voor de inhoud van de artikelen en dat TMG c.s. voldoende belang had om tot publicatie over te gaan. Dat brengt mee dat er geen grond is voor toewijzing van de vorderingen.[eisers]zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden verwezen. De kosten aan de zijde van TMG c.s. worden begroot op € 608,- aan griffierecht en
€ 816,- aan kosten advocaat.