Voor zover de Stichting heeft aangevoerd dat het tentoonstellen niet (langer) als een vorm van openbaarmaking kan worden aangemerkt, omdat dat niet als mededeling aan het publiek in de zin van de ARl heeft te gelden en de ARl maximale harmonisatie beoogt, miskent zij dat het begrip ‘openbaarmaken’ in de Aw weliswaar het begrip ‘mededeling’ uit artikel 3 van de ARl omvat, maar dat laatstgenoemd begrip een specifieke betekenis heeft.
De ARl beoogt dan ook, zoals ook uit de titel blijkt, slechts bepaalde aspecten van het auteursrecht te harmoniseren, in het bijzonder die welke betrekking hebben op de informatiemaatschappij. Zoals het HvJ EU heeft geoordeeld in het arrest van 24 november 2011 (HvJ EU C-283/10 overweging 39):
“[kan de] beoogde harmonisatie waaraan de eerste zin van punt 23 van de considerans van richtlijn 2001/29 [de ARl, Rb] refereert, [niet] worden geacht betrekking te hebben op de „traditionele” vormen van mededeling aan het publiek, zoals de rechtstreekse opvoering of uitvoering van een werk”.
De memorie van toelichting bij de wijziging van de Aw tot de implementatie van de ARl vermeldt daarover reeds het volgende:
“Het gaat in artikel 3 van de richtlijn om openbaarmakingshandelingen waarbij onderscheid bestaat tussen de bron van mededeling en de plaats waar het medegedeelde werk «geconsumeerd» wordt, zoals doorgifte of wederdoorgifte per draad of draadloos, met inbegrip van omroepuitzending. Het recht op «mededeling aan het publiek» heeft geen betrekking op enige andere handeling (overweging 23 van de richtlijn). Er is dus afstand tussen de bron en de bestemming van de openbaarmakingshandeling. Het gevolg is dat artikel 3 van de richtlijn niet van toepassing is op het «uitvoeren in het openbaar» (zie onder meer artikelen 12 en 30a van de Auteurswet 1912), waarvan sprake is als bron en publiek in dezelfde ruimte bijeen zijn, zoals bij een toneel- of muziekuitvoering, of wanneer een muziekspeler staat opgesteld in dezelfde ruimte als waar het publiek bijeen is. Dit wil niet zeggen dat dergelijke handelingen niet onder het begrip «openbaarmaken» van de Auteurswet 1912 (blijven) vallen. Wel is het zo dat de richtlijn […] niet van toepassing is op dergelijke handelingen.” (Kamerstukken II 2001/02, 28 482, nr. 3, p. 14).
Ook de tentoonstelling is, naar het oordeel van de rechtbank, zo’n als door het HvJ EU bedoelde ‘traditionele’ vorm van ‘mededeling aan het publiek’ waarop de harmonisatie van punt 23 van de considerans niet ziet. Hetgeen in HvJ EU 13 februari 2014, C-466/12 is overwogen, noopt derhalve niet tot een ander oordeel.
Het staat de lidstaten dan ook vrij (binnen de grenzen van eventuele andere toepasselijke internationale regelgeving) hun auteursrecht op dit punt in te richten. Dat wil zeggen dat zij in zoverre kunnen bepalen welke rechten aan de maker worden verleend en of en zo ja welke beperkingen daarop van toepassing zijn.
Zoals hiervoor in r.o. 4.4 - 4.6 is overwogen heeft de Nederlandse wetgever ervoor gekozen tentoonstellen te bestempelen als een in beginsel aan de maker voorbehouden vorm van openbaar maken.