4.1.1
Inleiding
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 (ECLI:RBAMS:2018:5925) een uitleg gegeven van het toetsingskader, gegeven bij het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU (hierna: het arrest). De rechtbank verwijst in zoverre naar de tussenuitspraak van 16 augustus 2018.
De rechtbank heeft in deze tussenuitspraak overwogen:
“Uit het arrest volgt dat wanneer, zoals in deze zaak, de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zich tegen zijn overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzet met het argument dat sprake is van structurele of op zijn minst fundamentele gebreken die volgens hem een nadelig effect op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat kunnen hebben en dus zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern kunnen aantasten, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer zij over de overlevering van de opgeëiste persoon aan genoemde lidstaat heeft te beslissen, (naar analogie van het arrest Aranyosi en Căldăraru, punt 88 (Rechtbank: HvJ 5 april 2016, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198) gehouden is te beoordelen of hij een reëel gevaar loopt dat dit grondrecht zal worden geschonden.
Bij deze beoordeling moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit achtereenvolgens de volgende drie vragen beantwoorden:
1. Dreigt een reëel gevaar dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van de uitvaardigende lidstaat betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van die staat in gevaar brengen?
2. In hoeverre kunnen de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat betreft, zoals die uit de ter beschikking staande gegevens blijken, gevolgen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die staat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen?
3. Zijn er, in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt.
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 4 oktober 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:7032) de eerste vraag beantwoord en vastgesteld dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen, alsmede dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast.
De rechtbank heeft in deze tussenuitspraak vervolgens overwogen:
“Gelet op de hiervoor genoemde vaststelling en het in meergenoemd arrest van het HvJ gegeven toetsingskader, moet de rechtbank vervolgens concreet en nauwkeurig beoordelen of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen.
Hiertoe dient de rechtbank in de eerste plaats te onderzoeken in hoeverre de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in Polen betreft, gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
Om deze vraag te kunnen beantwoorden, heeft de rechtbank behoefte aan een actueel en concreet beeld van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
De rechtbank nodigt de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom uit tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78. Om haar in staat te stellen een beslissing te nemen over de overlevering als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, verzoekt de rechtbank op grond van het tweede lid van dit artikel de uitvaardigende autoriteit om gegevens over de actuele en concrete gevolgen van de recente Poolse wetgeving voor de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de gezochte persoon zal worden onderworpen, als bedoeld in rechtsoverweging 74 van het arrest. De rechtbank nodigt de uitvaardigende Poolse autoriteit bovendien uit tot het verschaffen van andere gegevens die zij voor de door deze rechtbank te nemen beslissing van belang acht in het bijzonder ook gegevens waarmee kan worden aangetoond dat het gevaar voor een aantasting van het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht en daarmee zijn grondrecht op een eerlijk proces kan worden uitgesloten.
Teneinde een vruchtbare dialoog te kunnen starten heeft de rechtbank getracht om in dit stadium van die dialoog een balans te vinden tussen een zo concreet mogelijke bevraging en de praktische uitvoerbaarheid van de beantwoording van die vragen.
De rechtbank verzoekt in het kader van die dialoog in ieder geval om gegevens met betrekking tot de volgende onderwerpen:
-
de personele wijzigingen die zich sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken hebben voorgedaan, in het bijzonder de wijzigingen met betrekking tot de (vice)voorzitters en rechters;
-
de regels en procedures met betrekking tot de toewijzing van zaken aan kamers of rechters binnen de bevoegde rechterlijke instanties en de behandeling daarvan;
-
de tuchtzaken of andere disciplinaire maatregelen die (vice)voorzitters en rechters van de genoemde rechterlijke instanties sindsdien hebben geraakt, bijvoorbeeld in de vorm van wijzigingen met betrekking tot de bezoldiging;
-
de procedures die de opgeëiste persoon ter beschikking staan om schendingen van het hem toekomende recht op een onafhankelijk gerecht te kunnen aanvechten, en de waarborgen waarmee zij zijn omgeven;
-
buitengewoon beroep.
Conclusie
Het vorenstaande leidt er toe dat de rechtbank de officier van justitie verzoekt om de
navolgende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.
I. Welke rechterlijke instanties bevoegd?
Welke rechterlijke instanties zijn concreet bevoegd voor de procedures waaraan deze opgeëiste persoon zal worden onderworpen?
II. Gegevens ten aanzien van deze rechterlijke instanties
Voor ieder van de hiervoor bedoelde rechterlijke instanties:
A. Wijzigingen personele bezetting
-
Zijn er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken (vice)voorzitters en rechters ontslagen? Zo ja, op welke datum is het ontslag aangezegd en wat is de grond die hiervoor is gegeven?
-
Zijn er (vice)voorzitters en rechters gepensioneerd als gevolg van de gewijzigde pensioenleeftijd? Zo ja, hoe veel, afgezet tegen het aantal rechters en (vice)voorzitters binnen de rechterlijke instantie?
-
Is het voorgekomen dat het mandaat van deze (vice)voorzitters en rechters na het bereiken van de pensioenleeftijd is verlengd?
-
Zijn er sinds de inwerkingtreding van de wet inzake de Nationale School voor de rechterlijke macht assistent-rechters benoemd en zo ja, behandelen zij strafzaken en zo ja, als unus of binnen een rechterlijke college?
B. Toewijzing en behandeling van zaken
-
Hebben er wijzigingen plaatsgevonden inzake de regels en procedures voor de toewijzing van strafzaken als die tegen de opgeëiste persoon sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken?
-
Zijn er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken wijzigingen geweest in de eventuele regels inzake de behandeling dan wel bestraffing van zaken met betrekking tot de feiten waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd?
C. Tuchtzaken of andere (disciplinaire) maatregelen
-
Zijn er sinds voormelde wetswijzigingen tuchtzaken tegen rechters en/of (vice)voorzitters geweest? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding en wat was de uitkomst?
-
Hebben er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken wijzigingen plaatsgevonden in de bezoldiging van (vice)voorzitters en rechters? Zo ja, wat was hiervoor de reden?
-
Zijn er andere maatregelen betreffende (vice)voorzitters genomen, zoals het
verstrekken van ‘written remarks’ door de Minister van Justitie? Zo ja, wat was
hiervoor de aanleiding?
D. Procedures ter bescherming van het recht op een onafhankelijk gerecht
-
Welke rechtsmiddelen en verweren staan de opgeëiste persoon ter beschikking indien hij twijfelt aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter die hem berecht? Staan deze middelen en verweren reeds tijdens de procedure tot zijn beschikking? Tot welke rechtsgevolgen kunnen deze middelen en verweren leiden? Welke autoriteit(en) ne(e)m(t)en ter zake de beslissing?
-
In hoeverre is van dit rechtsmiddel gebruik gemaakt in strafzaken als die tegen de opgeëiste persoon sinds de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving en zo ja, hoe veel van dergelijke verzoeken zijn in die gevallen gegrond verklaard?
1. Is er in strafzaken al gebruik gemaakt van de mogelijkheid van de procedure van ‘buitengewoon beroep’ bij het Hooggerechtshof?
Zo ja, op welke grond en met welke uitkomst?”
Het Openbaar Ministerie heeft de hiervoor genoemde vragen ook in de onderhavige zaak ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd. Bij brief van 26 oktober 2018 heeft Joanna Wieczorkiewicz-Kita, rechter bij the Regional Court in Szczecin, IIIrd Criminal Division de vragen beantwoord.
De antwoorden zijn ter zitting met de opgeëiste persoon, de raadsvrouw en officier van justitie besproken.
Daarbij heeft de opgeëiste persoon ter zitting van deze rechtbank nog specifiek de zorg tot uitdrukking gebracht dat hij geen eerlijk proces zal krijgen, omdat de moeder van het slachtoffer [naam slachtoffer] , [naam moeder slachtoffer] , een leidinggevende positie heeft bij een afdeling van de strafsector van de uitvaardigende justitiële autoriteit, the Regional Court in Szczecin. [naam moeder slachtoffer] is lang hoofd van de strafzakenafdeling geweest en is nu plaatsvervangend hoofd van deze afdeling. De positie van hoofd van de afdeling zou thans door haar zus worden bekleed, aldus de opgeëiste persoon.
4.1.2
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is na sluiting van het onderzoek ter zitting tot de conclusie gekomen dat het wenselijk is dat de dialoog met de uitvaardigende justitiële autoriteit wordt voortgezet. De rechtbank verzoekt de uitvaardigende justitiële autoriteit om nadere gegevens te verstrekken naar aanleiding van de antwoorden van the Regional Court in Szczecin van 26 oktober 2018, alsmede hetgeen de opgeëiste persoon ter zitting heeft verklaard over de mogelijkheid dat de moeder en tante van het slachtoffer werkzaam zouden zijn bij de justitiële autoriteit die het EAB heeft uitgevaardigd.
De rechtbank verzoekt de officier van justitie daarom om de volgende vragen aan de uitvaardigende autoriteit voor te leggen:
A. ten aanzien van de antwoorden van
the Regional Court in Szczecin
Onder Ad. B Assigning and deciding cases is het volgende geantwoord:
“2. After the above indicated date of entry into force of the changes in the law “The law on the structure of common courts”, that is the 12th August 2017, there took place a change within the scope of the principles concerning the deciding and penalizing in cases for the offence, which constitutes a basis of the request for the surrender of the requested person. This change concerned the process provisions determining the bases of discontinuation of proceedings. By virtue of the judgement of the l7th July 2018 the Constitutional Tribunal ascertained the inconsistency of art. 17§1 of the Code of criminal procedure (hereinafter called: ccp) with art. 139, the first sentence of the Constitution of the Republic of Poland within the scope, in which it does not make an act of individual abolition a negative prerequisite for conducting criminal proceedings. This adjudication has been published on the 19th July 2018 and since that date it has entered into force. It relates to the issue of the application, by the President of the Republic of the right of grace in respect of a person, who was not with legal validity convicted for an offence. The contents of the adjudication of the Constitutional Tribunal expresses the standpoint, that the President of the Republic of Poland is entitled to apply the right of grace before a final binding conviction of a person accused of perpetration of an offence, and that in such a case the art. 17§1 of ccp should constitute a basis for the discontinuation of proceedings conducted in respect of such an accused person. However the adjudication of the Constitutional Tribunal itself does not introduce a provision constituting a legal basis for issuing in such a case a decision on the discontinuation of proceedings. It has to be emphasized that the manner of formulation by the Constitutional Tribunal of the indicated judgement raises doubts (both in the judicature and in the doctrine) with regard to the legal consequence caused, in particular, whether it independently constitutes a basis for issuing a decision on the discontinuation of proceedings, which doubts
have to be decided by the judicature of the common courts and the Supreme Court till the time of making an unambiguous change of art. 17§1 of ccp in a direction pointed out in the judgement referred to.”
Op basis van voormelde informatie heeft de rechtbank de volgende vragen:
-
Wat houdt ‘a decision on the discontinuation of proceedings’ in?
-
Betekent dit dat de President of the Republic een lopende strafrechtelijke procedure definitief kan beëindigen, of kan de strafprocedure hierna opnieuw worden gevoerd voor een andere rechter of een andere rechtbank?
B. Ten aanzien van de verklaring van de opgeëiste persoon
1. Werkt de moeder en/of tante van [naam slachtoffer] voor the Regional Court in Szczecin, danwel de andere instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan deze opgeëiste persoon zal worden onderworpen?
2. Zo ja:
- wat is haar/hun functie(s)?
- wat zijn de bevoegdheden die uit haar/hun functie(s) voortvloeien?
- indien de moeder van [naam slachtoffer] en/of de tante op enigerlei wijze invloed
zou(den) kunnen uitoefenen op het strafproces tegen de opgeëiste persoon, wat zijn
dan de voorzieningen die kunnen worden getroffen om de onafhankelijkheid van de
behandelend rechter/rechtbank te waarborgen?