1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 18 april 2019;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 25 juni 2019;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek alsmede gewijzigd verzoek van de man, ingekomen op 5 augustus 2019;
- het verweerschrift van de vrouw op gewijzigd verzoek, ingekomen op 30 september 2019;
- het F-formulier met aanvullend schrijven en producties van de man van 26 oktober 2020;
- het F-formulieren van de vrouw van 28 oktober 2020;
- het F-formulier van de man van 28 oktober 2020, waarin de advocaat zich onttrekt als advocaat van de man.
2.2.
Scheiding
2.2.1.
Ieder van partijen heeft verzocht de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij hebben gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.2.2.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.2.3.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.2.4.
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.3.
Woning
2.3.1.
Partijen hebben ieder voor zich om het huurrecht van de echtelijke woning verzocht.
2.3.2.
De man heeft aangevoerd dat hij de woning al sinds 1 januari 1993 bewoont en zijn sociale leven zich met name in [woonwijk] afspeelt. De man komt niet in aanmerking voor urgentie voor een andere huurwoning en ook op basis van zijn woonduur kan hij niet op korte termijn een andere woning krijgen. In tegenstelling tot de vrouw is de man in staat om de lasten van de huurwoning te blijven voldoen. Daar komt bij dat de vrouw pas sinds januari 2015 in de woning verblijft en zij elders kan verblijven.
2.3.3.
De vrouw heeft aangevoerd dat zij een groter belang heeft bij toewijzing van het huurrecht dan de man. De vrouw heeft geen mogelijkheden om elders te verblijven, terwijl de man een zeer ruim sociaal netwerk heeft waaronder familie en vrienden waar hij terecht kan. De vrouw zal na de echtscheiding in staat zijn de huur te kunnen blijven voldoen en ook zij is gehecht aan [woonwijk] .
2.3.4.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het huurrecht van deze woning.
2.3.5.
De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
2.3.6.
De rechtbank stelt voorop dat beide partijen belang hebben bij het huurrecht van de echtelijke woning. De rechtbank zal derhalve een afweging van de belangen maken.
2.3.7.
De rechtbank acht in deze zaak doorslaggevend dat de man al sinds 1993 in de huurwoning woont en om die reden naar het oordeel van de rechtbank een grotere binding heeft met de woning en de buurt. De rechtbank acht het aannemelijk dat de man bij een verhuizing niet in dezelfde buurt kan blijven wonen, zodat dit invloed zal hebben op zijn sociale leven. Weliswaar zal een verhuizing ook van invloed zijn op het leven van de vrouw, maar zij verblijft pas sinds 2015 in de woning. Tijdens de mondelinge behandeling is voorts gebleken dat zij inmiddels uit de echtelijke woning is vertrokken en dus al elders verblijft.
2.3.8.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande het huurrecht van de woning toekennen aan de man, onder afwijzing van het verzoek van de vrouw.
2.5.
Verdeling
2.5.1.
Ieder van partijen heeft verzocht te bepalen dat de tussen de partijen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door hem/haar voorgestelde wijze.
2.5.2.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
2.5.3.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing.
2.5.4.
Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.
2.5.5.
Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna geen nationaliteit gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag.
2.5.6.
Partijen hebben hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd.
2.5.7.
Nu geen van de uitzonderingen van artikel 4, lid 2 van het Verdrag zich heeft voorgedaan, werd krachtens het bepaalde in artikel 4, lid 1 van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het recht van de eerste gewone verblijfplaats, te weten het recht van Nederland, van toepassing op het huwelijksvermogensregime.
2.5.8.
Dit recht is daarop nog steeds van toepassing.
2.5.9.
Nu niet is gesteld of gebleken dat partijen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, moet gelet op het bepaalde in artikel 1:93 en 1:94, lid 1 BW (oud) worden aangenomen dat tussen hen een algehele gemeenschap van goederen bestaat. Dat betekent dat de gemeenschap ingevolge artikel 1:100 BW bij helfte dient te worden verdeeld.
2.5.10.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:99, eerste lid, sub b BW wordt de gemeenschap van goederen van rechtswege ontbonden op het moment van het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding. In deze zaak is het verzoekschrift ingediend op 18 april 2019. Daarom geldt die datum als peildatum voor de omvang en samenstelling van de goederengemeenschap.
2.5.11.
Voor wat betreft de waarde van de vermogensbestanddelen wordt in beginsel uitgegaan van de waarde op het moment van de feitelijke verdeling dan wel een datum gelegen zo dicht mogelijk bij dat moment, derhalve de datum van deze beschikking.
2.5.12.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er enkel nog een geschil bestaat over de verdeling van de hond ( [naam 1] ) en de poes ( [naam 2] ) van partijen, zodat de rechtbank daarover zal beslissen. Voor het overige – met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap – zijn partijen het eens dat een ieder houdt wat in zijn of haar bezit is en op zijn of haar naam staat, zonder nadere verrekening van de waarde. De rechtbank begrijpt, gelet op deze overeenstemming, dat een beslissing ten aanzien van het overige dus niet meer nodig is.
2.5.13.
Partijen hebben beiden verzocht de hond en de poes toebedeeld te krijgen en hebben daarbij ieder hun eigen redenen. Zo maakt de man zich ernstige zorgen over het welzijn van de hond. Hij stelt onder andere dat er sprake is van verwaarlozing van de hond door de vrouw en dat hij het meest voor de hond en de poes heeft gezorgd. De vrouw betwist hetgeen de man stelt en stelt onder andere dat bepalend is dat zij de hond al heeft sinds hij twee weken oud is, zij de hond en de poes vanuit Egypte heeft meegenomen naar Nederland en zij de eigenaar is van de hond en de poes.
2.5.14.
De rechtbank stelt voorop dat de hond en de poes onderdeel uitmaken van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen, zodat zowel de hond als de poes gezamenlijk eigendom van partijen zijn. Op wiens naam de hond en/of de poes staat en wie van partijen de rekeningen heeft betaald voor de hond en de poes is gelet op de bestaande gemeenschap dan ook niet relevant.
2.5.15.
De rechtbank ziet aanleiding de poes aan de man toe te delen. De reden hiervoor is dat de man in de woning zal blijven wonen en de poes gebonden is aan de woning. Nu het wettelijk uitgangspunt een verdeling bij helfte voorschrijft zal de rechtbank de hond aan de vrouw toedelen. Daar komt bij dat de hond via de vrouw in de gemeenschap is gekomen en op deze wijze behouden beide partijen een huisdier waaraan zij gehecht zijn.
2.5.16.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat het partijen vrij staat om – indien zij dat wensen – in onderling overleg afspraken met elkaar te maken over de zorg van de hond en de poes.