2.1.
Verzoekster is een alleenstaande 49-jarige vrouw met de Soedanese nationaliteit. Ze heeft een dochter, [naam dochter] , van 17 jaar oud die de Nederlandse nationaliteit heeft en een zoon, [naam zoon] , van 10 jaar oud die de Soedanese nationaliteit heeft. Verzoekster en haar zoon hebben nog geen verblijfsvergunning, maar hebben een aanvraag ingediend voor een verblijfsrecht op grond van het Unierecht vanwege de Nederlandse nationaliteit van [naam dochter] , een zogeheten Chavez-verblijfsrecht. Zij hebben hangende de aanvraagprocedure rechtmatig verblijf in Nederland.
2.2.
Verzoekster en haar kinderen hebben altijd in Soedan gewoond en zijn in december 2021 vanuit Soedan naar Nederland gekomen. Na een kort verblijf bij kennissen zijn ze op 17 januari 2022 tot de noodopvang in [woonplaats] toegelaten.
3. Op 2 februari 2022 is verzoekster door de GGD gescreend. In het besluit van 1 maart 2022 heeft verweerder besloten dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening maatschappelijke opvang, omdat zij voldoende zelfredzaam is. Verzoekster heeft tegen dit besluit (nog) geen rechtsmiddel ingesteld.
4. Verzoekster voert aan dat zij met haar kinderen naar Nederland is gevlucht vanwege de vrees voor een kindhuwelijk. Haar dochter liep het risico om gedwongen te moeten trouwen in Soedan. Er kan daarom niet aan haar worden tegengeworpen dat zij onvoorbereid naar Nederland is gekomen. Op grond van de Wmo1 hebben slachtoffers van huwelijksdwang recht op opvang. Ook op grond van het Unierecht heeft het gezin recht op opvang. Verzoekster verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2021.2 Verder voert verzoekster aan dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan de rechten van het kind.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
6.2.
Verweerder heeft in zijn beleid verder uitgewerkt wat onder ‘dakloze Amsterdamse gezinnen’ moet worden verstaan. In het beleid staat dat het gezin dakloos moet zijn en niet terecht kan in het netwerk of op andere wijze zelf in onderdak kan voorzien. Ook staat daarin het vereiste van regiobinding: alle leden van het gezin moeten minimaal de afgelopen vier jaar rechtmatig in Nederland hebben verbleven en de afgelopen vier jaar in Amsterdam hebben gewoond, blijkend uit de inschrijving in de BRP.
7. Verzoekster is in december 2021 met haar twee kinderen naar Amsterdam gekomen zonder eerder in Nederland te hebben verbleven en voldoet daarom niet aan het vereiste van regiobinding. De reden waarom zij toch toegang tot de noodopvang heeft gekregen, is omdat de rijksoverheid in het kader van de coronacrisis aan de gemeentes had opgedragen om ook in noodopvang te voorzien van dakloze gezinnen die niet aan de lokale voorwaarden voldeden.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in beginsel een eis van regiobinding mag hanteren voor toelating tot de noodopvang voor gezinnen. Verweerder heeft een beperkt budget om opvang aan dakloze gezinnen te verlenen en het is legitiem dat verweerder die beperkte middelen wil inzetten voor de opvang van gezinnen die een binding met Amsterdam hebben. Het is ook begrijpelijk dat verweerder wil voorkomen dat er aanzuigende werking optreedt als duidelijk wordt dat dakloze gezinnen zonder regiobinding in Amsterdam noodopvang kunnen krijgen, terwijl andere gemeentes strengere voorwaarden voor toegang hanteren of in het geheel geen noodopvang aan dakloze gezinnen bieden. Het is daarom niet onredelijk dat verweerder in beginsel alleen noodopvang aan dakloze gezinnen wil bieden die minimaal vier jaar (met rechtmatig verblijf) in Amsterdam wonen.
9. Dit betekent echter niet dat verweerder in dit geval de noodopvang zonder meer mag beëindigen omdat verzoekster niet aan de voorwaarde van regiobinding voldoet.
10. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat verweerder bij het toelaten van verzoekster tot de noodopvang heeft vastgesteld dat zij dakloos was en niet op andere wijze in haar onderdak kon voorzien. Als verzoekster niet dakloos was geweest, had verweerder haar immers niet tot de (corona)noodopvang hoeven toelaten. Verweerder heeft in elk geval het ontbreken van dakloosheid niet aan de beëindiging van de noodopvang ten grondslag gelegd. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting gesteld dat de ervaring leert dat deze gezinnen in de regel niet op straat blijken te leven als hen noodopvang wordt geweigerd. Dit ziet echter op aanvraagsituaties. Het gaat hier om de beëindiging van noodopvang nadat deze opvang eerder is verstrekt. Voor een belastend besluit als de beëindiging van noodopvang, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter het enkele tegenwerpen van het ontbreken van regiobinding onvoldoende, als het gezin niet met een andere gemeente regiobinding heeft. Het is duidelijk dat verzoekster niet met een andere gemeente regiobinding heeft, omdat zij nooit ergens anders in Nederland heeft gewoond. Zij kan zich dus niet tot een andere gemeente wenden voor opvang. Verzoekster stelt dat zij niet meer bij haar netwerk terecht kan, geen alternatieve verblijfplaats heeft en bij beëindiging van de noodopvang met haar kinderen op straat komt te staan. Verweerder heeft dit niet gemotiveerd betwist.
11. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat verweerder de noodopvang hangende de bezwaarprocedure niet mag beëindigen. Een dak boven het hoofd is een humanitaire ondergrens voor gezinnen met kinderen. Hoewel de verantwoordelijkheid hiervoor in eerste instantie bij de ouders ligt, dient naar het oordeel van de voorzieningenrechter de overheid hierin te voorzien als ouders hiertoe als gevolg van de bestaande woningnood niet in staat zijn. Bij gebreke van een landelijke noodopvangvoorziening voor dakloze gezinnen als dat van verzoekster, is verweerder daarom gehouden om dit gezin basale noodopvang te blijven bieden totdat daarin op andere wijze adequaat voorzien wordt. Het is aan verweerder en andere (grote) gemeentes de (financiële) verantwoordelijkheid daarvoor bij de landelijke overheid te leggen. Zoals het ook aan verweerder is om bij de overheid te bewerkstelligen dat het leveren van noodopvang binnen de gemeentegrenzen niet automatisch leidt tot vestigingsrechten in Amsterdam en voor een aanzuigende werking zorgt.
12. Uit de omstandigheid dat verzoekster tijdens de bezwaarprocedure in de noodopvang mag blijven, moet daarom niet worden afgeleid dat verzoekster aanspraak kan maken op een vervolgtraject in Amsterdam. Verzoekster heeft geen regiobinding met Amsterdam en, hoewel er in het hele land sprake is van woningnood, is die nood in Amsterdam en de randstad het hoogste. Er mag dan ook van verzoekster worden verwacht dat zij actief in het hele land naar woonruimte zoekt en dat zij iedere basale vorm van onderdak die ze kan krijgen, accepteert.
13. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en bepaalt dat verweerder de noodopvang niet mag beëindigen tot twee weken na de beslissing op bezwaar.
14. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, moet verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht aan haar vergoeden. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Als aan verzoekster een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de gemachtigde.